ABRvS, 16-11-2016, nr. 201602420/1/V6
ECLI:NL:RVS:2016:3013
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
16-11-2016
- Zaaknummer
201602420/1/V6
- Vakgebied(en)
Vreemdelingenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2016:3013, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 16‑11‑2016; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
Uitspraak 16‑11‑2016
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 16 juni 2015 heeft de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie het verzoek van [appellant] hem het Nederlanderschap te verlenen afgewezen.
201602420/1/V6.
Datum uitspraak: 16 november 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 18 maart 2016 in zaak nr. 15/6919 in het geding tussen:
[appellant]
en
de minister van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij besluit van 16 juni 2015 heeft de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie het verzoek van [appellant] hem het Nederlanderschap te verlenen (hierna: het verzoek) afgewezen.
Bij besluit van 21 september 2015 heeft de staatssecretaris het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 18 maart 2016 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 november 2016, waar [appellant], bijgestaan door mr. G.C. Lucassen, en de minister, vertegenwoordigd door mr. T. Nauta, werkzaam bij het Ministerie van Veiligheid en Justitie, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Onder de minister wordt tevens zijn rechtsvoorganger verstaan.
2. De minister heeft het verzoek op grond van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: de RWN) afgewezen, omdat ernstige vermoedens bestaan dat [appellant] een gevaar oplevert voor de openbare orde. Hiertoe heeft de minister redengevend geacht dat [appellant] bij vonnis van de politierechter te Amsterdam van 10 juni 2013 is veroordeeld tot het betalen van een geldboete van € 1.000,00, subsidiair twintig dagen hechtenis, waarvan een geldboete van € 300,00, subsidiair zes dagen hechtenis, voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren wegens overtreding van artikel 163, zesde lid, van de Wegenverkeerswet 1994. Tevens heeft de minister redengevend geacht dat [appellant] bij arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 6 september 2012, is veroordeeld tot het betalen van een geldboete van € 300,00, subsidiair twintig dagen hechtenis, en vijf maanden ontzegging van de bevoegdheid om motorrijtuigen te besturen, voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren wegens overtreding van artikel 163, tweede lid, van de Wegenverkeerswet 1994.
3. [appellant] betoogt dat de weigering hem het Nederlanderschap te verlenen tevens inhoudt dat aan hem niet het burgerschap van de Europese Unie wordt verleend. Aangezien het verzoek reeds hierom verband houdt met het Unierecht en binnen de werkingssfeer ervan valt, heeft de rechtbank miskend dat de minister het ten onrechte niet heeft getoetst aan het voor hem, naar hij betoogt, gunstiger Unierechtelijk openbare orde-begrip, aldus [appellant]. Voorts betoogt [appellant] dat, nu het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: het VWEU) van toepassing is, de rechtbank heeft miskend dat de minister ten onrechte het in de Handleiding neergelegde beleid ter uitvoering van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de RWN niet buiten toepassing heeft gelaten.
3.1. Ingevolge artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de RWN wordt een verzoek om naturalisatie afgewezen, indien op grond van het gedrag van de verzoeker ernstige vermoedens bestaan dat hij gevaar oplevert voor de openbare orde, de goede zeden, of de veiligheid van het Koninkrijk.
3.2. Uit het arrest van het Hof van Justitie (hierna: het Hof) van 20 februari 2001, ECLI:EU:C:2001:106, volgt dat het bepalen van de voorwaarden voor de verkrijging en het verlies van de nationaliteit behoort tot de bevoegdheid van elke lidstaat van de Europese Unie afzonderlijk. Nederland heeft deze bevoegdheid neergelegd in de RWN en nader uiteengezet in de Handleiding voor de toepassing van de RWN. Volgens dit arrest komt de naturalisatie van een persoon die, zoals hier aan de orde, niet de nationaliteit van een lidstaat van de Europese Unie bezit, naar analogie van rechtsoverweging 16 van het arrest van het Hof van 14 oktober 2008, ECLI:EU:C:2008:559, niet binnen de werkingssfeer van het gemeenschapsrecht. Hierbij wordt mede in aanmerking genomen dat ingevolge artikel 20, eerste lid, van het VWEU, burger van de Unie een ieder is die de nationaliteit van een lidstaat bezit. Het burgerschap van de Unie komt naast het nationale burgerschap doch komt niet in de plaats daarvan.
De rechtbank is bij de toetsing van het besluit van 21 september 2015 derhalve op juiste gronden tot het oordeel gekomen dat de minister terecht het nationaalrechtelijke openbare orde-begrip, neergelegd in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de RWN, nader uiteengezet in de Handleiding, als uitgangspunt heeft genomen.
Voor zover [appellant] verwijst naar het arrest van het Hof van 2 maart 2010, ECLI:EU:C:2010:104, overweegt de Afdeling dat dit arrest betrekking heeft op iemand die, anders dan [appellant], afkomstig is uit een land behorend tot de Europese Unie en die om verlening van de nationaliteit van een andere lidstaat heeft gevraagd. [appellant] kan reeds daarom aan dit arrest geen aanspraak op inwilliging van het verzoek ontlenen (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 18 mei 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1305).
Het betoog faalt.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L. Groenendijk, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Groenendijk
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 16 november 2016
164.