ABRvS, 18-05-2016, nr. 201507334/1/V6
ECLI:NL:RVS:2016:1305
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
18-05-2016
- Zaaknummer
201507334/1/V6
- Vakgebied(en)
Vreemdelingenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2016:1305, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 18‑05‑2016; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBNNE:2015:4152, Bekrachtiging/bevestiging
- Wetingang
art. 9 Rijkswet op het Nederlanderschap
- Vindplaatsen
JV 2016/218 met annotatie van prof. mr. G.R. de Groot
Uitspraak 18‑05‑2016
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 19 juni 2014 heeft de staatssecretaris het verzoek van [appellant] hem het Nederlanderschap te verlenen (hierna: het verzoek) afgewezen.
201507334/1/V6.
Datum uitspraak: 18 mei 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 7 augustus 2015 in zaak nr. 15/797 in het geding tussen:
[appellant]
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie (thans: de minister van Veiligheid en Justitie).
Procesverloop
Bij besluit van 19 juni 2014 heeft de staatssecretaris het verzoek van [appellant] hem het Nederlanderschap te verlenen (hierna: het verzoek) afgewezen.
Bij besluit van 9 januari 2015 heeft de staatssecretaris het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 7 augustus 2015 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 april 2016, waar [appellant], bijgestaan door mr. N.C. Blomjous, advocaat te Amsterdam, en de minister, vertegenwoordigd door mr. T. Nauta, werkzaam bij het Ministerie van Veiligheid en Justitie, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Onder de minister wordt tevens zijn rechtsvoorganger verstaan.
2. De minister heeft het verzoek op grond van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: de RWN) afgewezen, omdat ernstige vermoedens bestaan dat [appellant] een gevaar oplevert voor de openbare orde. Hiertoe heeft de minister redengevend geacht dat [appellant] bij vonnis van de politierechter te Groningen van 28 maart 2014 is veroordeeld voor het plegen van het misdrijf bedoeld in artikel 285, eerste lid, van het Wetboek van strafrecht.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het hem primair gaat om de verkrijging van het Unieburgerschap. Aangezien zijn verzoek reeds hierom verband houdt met het Unierecht en binnen de werkingssfeer ervan valt, is op hem het Unierechtelijk openbare ordebegrip van toepassing. De rechtbank heeft ten onrechte de uitspraak van de Afdeling van 25 november 2009, ECLI:NL:RVS:BK4363, gevolgd en miskend dat de minister het verzoek ten onrechte met hantering van het nationaalrechtelijk openbare orde-begrip heeft afgewezen, aldus [appellant].
3.1. Ingevolge artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de RWN wordt een verzoek om naturalisatie afgewezen, indien op grond van het gedrag van de verzoeker ernstige vermoedens bestaan dat hij gevaar oplevert voor de openbare orde, de goede zeden, of de veiligheid van het Koninkrijk.
3.2. Uit het arrest van het Hof van Justitie (hierna: het Hof) van 20 februari 2001, ECLI:EU:C:2001:106, volgt dat het bepalen van de voorwaarden voor de verkrijging en het verlies van de nationaliteit behoort tot de bevoegdheid van elke lidstaat van de Europese Unie afzonderlijk. Nederland heeft deze bevoegdheid neergelegd in de RWN en nader uiteengezet in de Handleiding voor de toepassing van de RWN. Volgens dit arrest komt de naturalisatie van een persoon die, zoals hier aan de orde, niet de nationaliteit van een lidstaat van de Europese Unie bezit, naar analogie van rechtsoverweging 16 van het arrest van het Hof van 14 oktober 2008, ECLI:EU:C:2008:559, niet binnen de werkingssfeer van het gemeenschapsrecht. Hierbij wordt mede in aanmerking genomen dat ingevolge artikel 20, eerste lid, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, burger van de Unie een ieder is die de nationaliteit van een lidstaat bezit. Het burgerschap van de Unie komt naast het nationale burgerschap doch komt niet in de plaats daarvan. De rechtbank is bij de toetsing van het besluit van 9 januari 2015 derhalve op juiste gronden tot het oordeel gekomen dat de minister terecht het nationaalrechtelijke openbare orde-begrip, neergelegd in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de RWN, nader uiteengezet in de Handleiding, als uitgangspunt heeft genomen.
Voor zover [appellant] verwijst naar de arresten van het Hof van 20 september 2001, ECLI:EU:C:2001:458, 2 oktober 2003, ECLI:EU:C:2003:539, 2 maart 2010, ECLI:EU:C:2010:104, en 22 mei 2012, ECLI:EU:C:2012:300, overweegt de Afdeling dat deze arresten alle betrekking hebben op personen die, anders dan [appellant], afkomstig zijn uit landen behorend tot de Europese Unie en die om verlening van de nationaliteit van een andere lidstaat hebben gevraagd. [appellant] kan reeds daarom aan deze arresten geen aanspraak ontlenen. Dit geldt eveneens voor het door [appellant] genoemde arrest van het Hof van 24 juni 2015, ECLI:EU:C:2015:413, reeds omdat dit arrest geen betrekking heeft op het verkrijgen van de nationaliteit van een lidstaat.
Gelet op het vorenstaande is de rechtbank terecht tot het oordeel gekomen dat de minister het verzoek terecht heeft afgewezen. Het betoog faalt.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. C.M. Wissels en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. L. Groenendijk, griffier.
w.g. Troostwijk w.g. Groenendijk
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 18 mei 2016
164.