Hof Amsterdam, 19-06-2018, nr. 200.235.073/01
ECLI:NL:GHAMS:2018:2009
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
19-06-2018
- Zaaknummer
200.235.073/01
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2018:2009, Uitspraak, Hof Amsterdam, 19‑06‑2018; (Hoger beroep kort geding)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBAMS:2018:605
- Vindplaatsen
SEW 2018, afl. 9, p. 373
Uitspraak 19‑06‑2018
Inhoudsindicatie
In Brexit kort geding thans geen reden om prejudiciële vragen te stellen omdat de vorderingen hoe dan ook niet toewijsbaar zijn.
Partij(en)
GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.235.073/01 SKG
zaak- en rolnummer rechtbank Amsterdam : C/13/640244 / KG ZA 17-1327
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 19 juni 2018
inzake
1. DE STAAT DER NEDERLANDEN(Ministerie van Buitenlandse Zaken),
zetelend te Den Haag,
2. DE GEMEENTE AMSTERDAM,
zetelend te Amsterdam,
appellanten in principaal appel,
geïntimeerden in incidenteel appel,
advocaat: mr. E.H. Pijnacker Hordijk te Den Haag,
tegen
1. [X] ,
wonend te [woonplaats 1] ,
2. [geïntimeerde sub 2],
wonend te [woonplaats 2] ,
3. [geïntimeerde sub 3],
wonend te [woonplaats 3] ,
4. [geïntimeerde sub 4],
wonend te [woonplaats 2] ,
5. [geïntimeerde sub 5],
wonend te [woonplaats 4] ,
6. STICHTING BREXPATS - HEAR OUR VOICE,
gevestigd te Amsterdam,
7. de vereniging COMMERCIAL ANGLO DUTCH SOCIETY,
gevestigd te Voorschoten,
geïntimeerden in principaal appel,
appellanten in incidenteel appel,
advocaat: mr. Chr.A. Alberdingk Thijm te Amsterdam.
1. Het geding in hoger beroep
Appellanten in principaal appel, geïntimeerden in incidenteel appel, zullen hierna de Staat en de Gemeente worden genoemd. Geïntimeerden in principaal appel, appellanten in incidenteel appel, zullen hierna afzonderlijk [X] , [geïntimeerde sub 2] , [geïntimeerde sub 3] , [geïntimeerde sub 4] , [geïntimeerde sub 5] , Brexpats en CADS worden genoemd en gezamenlijk [X] c.s.
De Staat en de Gemeente zijn bij dagvaarding van 1 maart 2018 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Amsterdam van 7 februari 2018 (hierna: het eerste tussenvonnis), onder bovenvermeld zaak- en rolnummer in kort geding gewezen tussen [X] c.s. als eisers en de Staat en de Gemeente als gedaagden.
De dagvaarding bevat de grieven alsmede een verzoek tot een behandeling als spoedappel, welk verzoek door het hof is gehonoreerd; bij de dagvaarding zijn twee producties gevoegd.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van antwoord, tevens incidentele memorie van grieven;
- memorie van antwoord in incidenteel appel;
- akte houdende producties van de zijde van [X] c.s., met producties 30 tot en met 49;
- akte houdende overlegging producties van de zijde van de Staat en de Gemeente, met producties 3 tot en met 10;
- akte houdende overlegging producties van de zijde van de Staat en de Gemeente, met producties 11 en 12;
- akte houdende aanvullende productie van de zijde van [X] c.s., met productie 50.
Partijen hebben de zaak ter zitting van 19 april 2018 doen bepleiten, de Staat en de Gemeente door mr. Pijnacker Hordijk voornoemd en [X] c.s. door mr. Alberdingk Thijm voornoemd en mr. E.H. Janssen, advocaat te Amsterdam, allen aan de hand van pleitnotities die zijn overgelegd. Ter zitting hebben [X] c.s. hun grief in het incidenteel appel ingetrokken. Mr. Pijnacker Hordijk heeft daarop ter zitting verklaard dat op de proceskosten in het incidenteel appel niet meer hoeft te worden beslist.
Ten slotte is arrest gevraagd.
De Staat en de Gemeente hebben geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en de vorderingen van [X] c.s. alsnog volledig zal afwijzen, met
- uitvoerbaar bij voorraad - veroordeling van [X] c.s. in de kosten van het geding in beide instanties met nakosten en rente.
Na intrekking van hun grief in incidenteel appel ter gelegenheid van het pleidooi in hoger beroep hebben [X] c.s. - naar het hof begrijpt - geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis, met - uitvoerbaar bij voorraad - veroordeling van de Staat en de Gemeente, zowel ieder voor zich als gezamenlijk, in de kosten van [X] c.s.
2. Feiten
De voorzieningenrechter heeft in het eerste tussenvonnis onder 2 (2.1 tot en met 2.4) de feiten vermeld die hij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt. Het gaat in deze zaak om het volgende.
2.1
Op 23 juni 2016 stemde een meerderheid van de Britse bevolking tijdens het zogenoemde Brexit-referendum voor terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk uit de Europese Unie (hierna: EU). Op 29 maart 2017 heeft het Verenigd Koninkrijk de Europese Raad overeenkomstig artikel 50 lid 2 Verdrag betreffende de Europese Unie (hierna: VEU) genotificeerd over zijn voornemen tot terugtrekking uit de EU (hierna ook: Brexit).
2.2
[X] , [geïntimeerde sub 2] , [geïntimeerde sub 3] , [geïntimeerde sub 4] en [geïntimeerde sub 5] zijn in Nederland woonachtige onderdanen van het Verenigd Koninkrijk; zij hebben de Britse nationaliteit (hierna zal steeds van Britse burgers of - met partijen - van burgers van het Verenigd Koninkrijk worden gesproken, nu die begrippen in de onderhavige context equivalent zijn).
2.3
Brexpats is een op 13 september 2017 naar Nederlands recht opgerichte stichting, die zich ten doel stelt het behartigen van de belangen van alle burgers van de Europese Unie met de Britse nationaliteit die in hun rechten of belangen kunnen worden geraakt door Brexit. [X] is voorzitter, penningmeester en secretaris van Brexpats.
2.4
CADS is een vereniging, sinds 26 maart 2018 met volledige rechtsbevoegdheid, die zich eveneens bezighoudt met belangenbehartiging. Verder houdt CADS onder meer lezingen. Het bestuur van CADS wordt gevormd door [geïntimeerde sub 5] en vier anderen.
3. Beoordeling
3.1
[X] c.s. hebben in eerste aanleg na wijziging van eis, voor zover van belang en samengevat weergegeven, het volgende gevorderd:
primair
in het geval de voorzieningenrechter voorshands van oordeel is dat Brexit het EU- burgerschap, althans de daaraan verbonden rechten, van Britse burgers onverlet laat:
I de Staat en de Gemeente te gelasten:
i. de rechten van [geïntimeerde sub 2] , [geïntimeerde sub 3] , [X] , [geïntimeerde sub 4] en [geïntimeerde sub 5] , hun echtgenoten en kinderen en van overige in Nederland verblijvende Britse burgers voortvloeiende uit hun EU-burgerschap op grond van artikel 20 Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: VWEU), waaronder begrepen doch daartoe niet beperkt hun reis- en verblijfsrechten en hun recht op privéleven en gezins- en familieleven in Nederland te respecteren;
ii. niet in te stemmen met of uitvoering te geven aan een terugtredingsakkoord of enig ander akkoord waaruit volgt dat het EU-burgerschap en de daaraan verbonden rechten van [geïntimeerde sub 2] , [geïntimeerde sub 3] , [X] , [geïntimeerde sub 4] en [geïntimeerde sub 5] , hun echtgenoten en kinderen en van overige in Nederland wonende Britse burgers, waaronder begrepen doch daartoe niet beperkt hun reis- en verblijfsrechten en hun recht op privéleven en gezins- en familieleven in Nederland niet zijn gegarandeerd;
in het geval de voorzieningenrechter voorshands van oordeel is dat Brexit tot gevolg heeft dat Britse burgers het EU-burgerschap en de daaraan verbonden rechten verliezen:
II de Staat:
i. te bevelen de rechten voortvloeiend uit het EU-burgerschap op grond van artikel 20 VWEU, waaronder begrepen doch daartoe niet beperkt de reis- en verblijfsrechten en het recht op privéleven en gezins- en familieleven, van in Nederland verblijvende Britse burgers, onder wie [geïntimeerde sub 3] , [X] , [geïntimeerde sub 4] en [geïntimeerde sub 5] , hun echtgenoten en kinderen, niet te beperken zonder dat een individuele toetsing aan het evenredigheidsbeginsel heeft plaatsgevonden;
ii. in het bijzonder ten aanzien van [geïntimeerde sub 2] , te verbieden dat zij afstand moet doen van haar Britse nationaliteit;
III de Gemeente te gelasten:
i. de uitkomsten van de hiervoor genoemde individuele toetsing te respecteren en, voor zover daartoe gehouden, uit te voeren;
ii. bij de Staat erop aan te dringen om meervoudige nationaliteit te faciliteren voor een ieder die de Nederlandse nationaliteit aanvraagt, onder wie Britse burgers die in Nederland verblijven, binnen een termijn van twee weken na betekening van het vonnis;
subsidiair
IV de Staat en de Gemeente te gelasten zodanige maatregelen te treffen als de voorzieningenrechter in goede justitie geraden acht, in lijn met het hiervoor bedoelde, zodanig dat de op grond van de toepasselijke verdragen aan het EU-burgerschap verbonden rechten van in Nederland verblijvende Britse burgers worden gerespecteerd, beschermd en gegarandeerd.
Daarbij hebben [X] c.s. aan de voorzieningenrechter in overweging gegeven over de uitleg van artikel 20 VWEU prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJEU).
3.2
In het eerste tussenvonnis heeft de voorzieningenrechter eerst geoordeeld over de ontvankelijkheid van Brexpats en CADS. De voorzieningenrechter komt daarbij tot het oordeel dat Brexpats niet en CADS wel kan worden ontvangen in de ingestelde vorderingen.
Vervolgens komt de voorzieningenrechter tot de conclusie dat redelijkerwijs getwijfeld kan worden aan de juistheid van de uitleg van artikel 20 VWEU dat het verlies van de hoedanigheid van burger van een EU-lidstaat zonder meer ertoe leidt dat ook het EU-burgerschap verloren gaat. De voorzieningenrechter acht het antwoord op de vraag welke uitleg juist is essentieel voor de beoordeling van de onderhavige vorderingen en is daarom voornemens de volgende prejudiciële vragen aan het HvJEU voor te leggen:
1. Leidt de terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk uit de EU tot een van rechtswege intredend verval van het EU-burgerschap van de Britse onderdanen en daarmee tot een verval van de aan dat EU-burgerschap te ontlenen rechten en vrijheden, indien en voor zover in de onderhandelingen tussen de Europese Raad en het Verenigd Koninkrijk niet anders wordt overeengekomen?
2. Indien het antwoord op de eerste vraag ontkennend luidt, dienen dan voorwaarden of beperkingen te worden gesteld aan het behoud van de aan het EU-burgerschap te ontlenen rechten en vrijheden?
Partijen zijn in de gelegenheid gesteld zich schriftelijk uit te laten over deze voorgenomen prejudiciële vragen.
3.3
Uit het daaropvolgende vonnis van de voorzieningenrechter van 20 februari 2018 (hierna: het tweede tussenvonnis) blijkt dat [X] c.s. geen inhoudelijke opmerkingen hadden ten aanzien van de geformuleerde prejudiciële vragen. De opmerkingen van de Staat en de Gemeente gaven de voorzieningenrechter, voor zover thans van belang, geen aanleiding tot herformulering van de vragen.
Naar aanleiding van het verzoek daartoe van de Staat en de Gemeente heeft de voorzieningenrechter bij het tweede tussenvonnis hoger beroep opengesteld tegen het eerste tussenvonnis en het tweede tussenvonnis. De voorzieningenrechter achtte het in strijd met fundamentele beginselen van een behoorlijke rechtspleging als, hangende het door de Staat en de Gemeente aangekondigde appel, de in het eerste tussenvonnis geformuleerde vragen al aan het HvJEU zouden worden voorgelegd. Daarvan werd derhalve afgezien. De voorzieningenrechter overweegt daarbij dat het aan dit hof is om te beoordelen of inderdaad vragen zullen worden gesteld aan het HvJEU en, indien dit hof daartoe besluit, welke vragen dit zullen zijn.
3.4
In kern komen de Staat en de Gemeente in dit hoger beroep op tegen het oordeel van de voorzieningenrechter in het eerste tussenvonnis dat sprake is van een reëel geschil, met het oog op de beslechting waarvan thans redelijkerwijs een uitspraak van het HvJEU nodig is over de uitleg van artikel 20 VWEU in samenhang met artikel 50 VEU.
Ontvankelijkheid
3.5
[X] c.s. hebben zich allereerst beroepen op de niet-ontvankelijkheid van de Staat en de Gemeente in hun hoger beroep. Daartoe voeren zij - kort weergegeven - aan dat een verwijzingsbeslissing niet vatbaar is voor hoger beroep. Daarbij verwijzen zij onder meer naar het Cartesio-arrest van het HvJEU (HvJEU, 16 december 2008, zaak C-210/06, ECLI:EU:C:2008:723). Voor het geval het hof van oordeel is dat een verwijzingsbeslissing wel vatbaar is voor hoger beroep, stellen [X] c.s. zich op het standpunt dat de appelrechter de beslissing van de lagere rechter slechts marginaal kan toetsen. Daarnaast betogen [X] c.s. dat het hoger beroep slechts betrekking kan hebben op de beslissing om prejudiciële vragen te stellen aan het HvJEU. Als het hof besluit geen vragen aan het HvJEU te stellen, moet het hof de zaak terugwijzen naar de voorzieningenrechter. Immers, de voorzieningenrechter heeft, hangende het onderhavige hoger beroep, iedere verdere beslissing aangehouden.
3.6
De Staat en de Gemeente stellen daartegenover dat de voorzieningenrechter geen verwijzingsbeslissing heeft genomen. In het tweede tussenvonnis heeft de voorzieningenrechter het expliciet aan dit hof overgelaten om te beoordelen of inderdaad vragen zullen worden gesteld aan het HvJEU. Ook overigens is het beroep op het Cartesio-arrest volgens de Staat en de Gemeente ongegrond. Met het onderhavige hoger beroep beogen de Staat en de Gemeente dat het hof de zaak op de voet van artikel 356 Rv zelf afdoet.
3.7
Het hof overweegt als volgt. Op zichzelf is juist dat een beslissing waarbij de zaak naar het HvJEU wordt verwezen teneinde prejudiciële vragen te beantwoorden (verder: verwijzingsbeslissing) in beginsel niet vatbaar is voor hoger beroep. Het bestreden vonnis (het eerste tussenvonnis) is echter geen verwijzingsbeslissing omdat de zaak daarbij niet naar het HvJEU is verwezen, maar daarin slechts het voornemen tot zodanige verwijzing is neergelegd. Overigens is het tweede tussenvonnis om die reden evenmin een verwijzingsbeslissing, hoewel de voorzieningenrechter dit vonnis zelf als een “verwijzingsvonnis” aanmerkt. Het moge, voorts, zo zijn dat de voorzieningenrechter hoger beroep tegen beide tussenvonnissen heeft opengesteld vanwege zijn voornemen tot het stellen van prejudiciële vragen en de inhoud van die vragen, maar dit betekent, anders dan [X] c.s. hebben gesteld, niet dat in het onderhavige appel slechts voormelde kwesties aan de orde zouden mogen worden gesteld. Het stond de Staat en de Gemeente dus vrij het bestreden vonnis ook op andere punten aan te vallen. Het door [X] c.s. gevoerde niet-ontvankelijkheidsverweer wordt daarom in alle opzichten verworpen.
Inhoudelijke behandeling van het hoger beroep
3.8
Daarmee wordt toegekomen aan de beoordeling van de grieven van de Staat en de Gemeente. Met grief 1 betogen de Staat en de Gemeente - kort weergegeven - dat er geen aanleiding bestaat prejudiciële vragen aan het HvJEU te stellen, omdat de door [X] c.s. gevraagde voorlopige voorzieningen aanstonds moeten worden geweigerd. Uit het navolgende (rov 3.12 e.v.) zal blijken dat het hof die grief gegrond acht en dat dit tot vernietiging van het bestreden vonnis moet leiden. Om die reden behoeven de grieven 2 tot en met 6, strikt genomen, geen behandeling. Niettemin acht het hof het - tot goed begrip en mede met het oog op eventuele toekomstige geschillen ter zake - aangewezen eerst kort in te gaan op het juridische kader waarbinnen de vorderingen moeten worden beoordeeld, mede het onderwerp van de grieven 2 tot en met 5.
3.9
Tussen partijen is niet in geschil dat de voorgenomen uittreding van het Verenigd Koninkrijk uit de EU voor onzekerheid bij de in Nederland wonende burgers van het Verenigd Koninkrijk zorgt. Het is nog niet eerder voorgekomen dat een lidstaat uit de EU is getreden. In zoverre is dan ook sprake van een nieuwe situatie. Partijen twisten over de vraag of in Nederland wonende burgers van het Verenigd Koninkrijk na de uittreding van het Verenigd Koninkrijk uit de EU nog rechten kunnen ontlenen aan artikel 20 VWEU, welk artikel aan EU-burgers het recht op vrij verkeer en verblijf in overige EU-lidstaten toekent. De onderhandelingen over de voorwaarden voor terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk uit de EU zijn nog gaande. Onder meer de rechten van burgers van het Verenigd Koninkrijk die in andere EU-lidstaten wonen zijn onderwerp van die onderhandelingen.
3.10
Net als de voorzieningenrechter, stelt het hof vast dat de vraag wat de rechtspositie is van burgers van het Verenigd Koninkrijk die in een andere EU-lidstaat wonen en aldus gebruik hebben gemaakt van hun aan artikel 20 VWEU ontleende rechten en vrijheden, na uittreding van het Verenigd Koninkrijk uit de EU, moet worden beantwoord aan de hand van het EU-recht. Ook onderschrijft het hof het oordeel van de voorzieningenrechter dat redelijkerwijs kan worden getwijfeld aan de juistheid van een uitleg van artikel 20 VWEU die inhoudt dat het verlies van de hoedanigheid van burger van een EU-lidstaat er zonder meer toe leidt dat ook de aan dat EU-burgerschap ontleende/te ontlenen rechten en vrijheden, voor wat betreft het recht op vrij verkeer en verblijf, verloren gaan.
3.11
Hoewel het HvJEU de aangewezen instantie is om door middel van het stellen van prejudiciële vragen antwoord te krijgen op de vraag welke uitleg juist is, betekent dit nog niet dat die vragen in het kader van de onderhavige procedure dienen te worden gesteld. Ingevolge artikel 267, tweede alinea, VWEU wordt aan het stellen van prejudiciële vragen aan het HvJEU immers pas toegekomen op het moment dat een beslissing van het HvJEU daarover noodzakelijk is om uitspraak te kunnen doen in het aan de verwijzende rechter voorgelegde geschil. Dat nu is in deze zaak naar het oordeel van het hof niet het geval. Daartoe wordt het volgende overwogen.
3.12
[X] c.s. hebben hun vorderingen zo ingekleed dat de voorzieningenrechter wordt gevraagd voorshands een oordeel te geven over de vraag of Brexit tot gevolg heeft dat burgers van het Verenigd Koninkrijk het EU-burgerschap en de daaraan verbonden rechten verliezen. In het eerste tussenvonnis heeft de voorzieningenrechter geoordeeld dat het onderhavige geschil door de rechter mag worden beoordeeld (rov 5.3 tot en met 5.9), dat van een fictief geschil geen sprake is (rov 5.10) en, zoals hiervoor reeds vermeld, dat redelijkerwijs kan worden getwijfeld aan de juistheid van een uitleg van artikel 20 VWEU die inhoudt dat het verlies van de hoedanigheid van burger van een EU-lidstaat ertoe leidt dat ook het EU-burgerschap verloren gaat (rov 5.15 tot en met 5.24). Hoewel het hof het oordeel van de voorzieningenrechter op al deze onderdelen onderschrijft, is daarmee de noodzaak tot het stellen van prejudiciële vragen nog niet gegeven. Daarvoor moet immers vast komen te staan dat de antwoorden op de vragen nodig zijn om te kunnen oordelen over de onderhavige vorderingen. De voorzieningenrechter overweegt in rov 5.25 van het eerste tussenvonnis wel dat het antwoord op de vraag welke uitleg de juiste is, essentieel is voor de beoordeling van de onderhavige vorderingen, maar een toelichting hierop ontbreekt. Het hof stelt, met de Staat en de Gemeente, vast dat in het bestreden vonnis niet wordt ingegaan op de specifieke vorderingen van [X] c.s. Als naar de vorderingen van [X] c.s. wordt gekeken, moet naar het oordeel van het hof geconcludeerd worden dat deze te vaag en onbepaald zijn om in dit kort geding toegewezen te kunnen worden, ongeacht het antwoord op de vraag of de voornoemde uitleg van artikel 20 VWEU juist is.
3.13
Met de hiervoor onder 3.1 weergegeven vorderingen onder I, sub i en ii, vorderen [X] c.s. - samengevat weergegeven -, voor het geval de voorzieningenrechter voorshands van oordeel is dat Brexit het EU-burgerschap en de daaraan verbonden rechten onverlet laat, dat de Staat en de Gemeente de desbetreffende rechten van [X] c.s., hun echtgenoten en kinderen en van overige in Nederland verblijvende Britse burgers respecteren en niet instemmen met of uitvoering geven aan een terugtredingsakkoord of enig ander akkoord waaruit volgt dat die rechten niet zijn gegarandeerd. Voor het geval de voorzieningenrechter voorshands van oordeel is dat Brexit tot gevolg heeft dat Britse burgers het EU-burgerschap en de daaraan verbonden rechten verliezen, vorderen [X] c.s. met de hiervoor onder 3.1 weergegeven vorderingen onder II, sub i, en III, sub i, dat de Staat die rechten niet beperkt zonder dat een individuele toetsing aan het evenredigheidsbeginsel heeft plaatsgevonden en dat de Gemeente de uitkomsten van die toetsing respecteert en uitvoert. Subsidiair vorderen [X] c.s. dat de Staat en de Gemeente zodanige maatregelen treffen dat de aan het EU-burgerschap verbonden rechten van in Nederland verblijvende Britse burgers worden gerespecteerd, beschermd en gegarandeerd (zie hiervoor onder 3.1 onder IV).
3.14
Voormelde vorderingen zijn niet voldoende concreet om in aanmerking te komen voor toewijzing in dit kort geding. In de kern wordt geheel in het algemeen gevraagd om “de”, niet nader geduide, rechten, die expliciet niet worden beperkt tot de (wel) met name genoemde rechten, te respecteren, te beschermen en te garanderen, terwijl daaraan (nagenoeg) geen concretisering of feitelijke invulling wordt gegeven. Ook de groep van rechthebbenden is zodanig ruim geformuleerd, “ [X] c.s., hun echtgenoten en kinderen en overige in Nederland verblijvende Britse burgers”, dat op dit punt evenmin sprake is van enige concretisering. Als deze vorderingen zouden worden toegewezen, zou het voor de Staat en de Gemeente volstrekt onduidelijk zijn welke handelingen zij dienen te verrichten dan wel van welk gedrag zij zich dienen te onthouden om aan deze rechterlijke uitspraak te (kunnen) voldoen. Er is evenmin sprake van een ruim geformuleerd petitum waarin een, wel voldoende omschreven, beperkte vordering besloten ligt. De vorderingen kunnen dan ook reeds vanwege hun onbepaaldheid niet worden toegewezen, ongeacht het antwoord op de vraag hoe artikel 20 VWEU dient te worden uitgelegd.
3.15
Ook ten aanzien van de hiervoor onder 3.1 onder II, sub ii, weergegeven vordering (ingesteld voor het geval de voorzieningenrechter voorshands van oordeel is dat Brexit tot gevolg heeft dat Britse burgers het EU-burgerschap en de daaraan verbonden rechten verliezen) geldt dat deze vordering onvoldoende concreet is om in dit kort geding toegewezen te kunnen worden. Het hof begrijpt, uit het geheel ontbreken van motivering in die richting, dat niet gedoeld wordt op een door de Staat in zijn hoedanigheid van wetgever in te voeren verbod (wat daarvan verder zij). Dan is onduidelijk wat wordt bedoeld met “te verbieden dat zij afstand moet doen van haar Britse nationaliteit”. Gesteld is dat [geïntimeerde sub 2] de Nederlandse nationaliteit heeft aangevraagd en op 28 november 2017 heeft verkregen. Daarbij heeft zij, zo stelt zij, moeten beloven afstand te doen van haar Britse nationaliteit. Dat laatste heeft zij echter, naar het hof begrijpt, nog niet gedaan. Wat er in die situatie aan wie verboden zou moeten worden is niet helder.
Daarbij komt nog het volgende. Nu het betoog van [X] c.s. niet is onderbouwd en de Staat en de Gemeente de juistheid daarvan betwisten is onvoldoende aannemelijk dat zich de situatie voordoet dat [geïntimeerde sub 2] op dit moment, al dan niet op grond van enig besluit van de Staat of de Gemeente, afstand moet doen van haar Britse nationaliteit. Voorts geldt dat, als wel sprake is van een dergelijk (te nemen of genomen) besluit, de Staat en de Gemeente terecht hebben aangevoerd dat een bestuursrechtelijke rechtsgang openstaat voor het aanvechten van een dergelijk besluit; [X] c.s. hebben dat op zich ook niet bestreden. In dat geval zou de vordering dus, hoewel voldoende concreet, volgens vaste rechtspraak niet toewijsbaar zijn; ook in dat geval is er dus geen ruimte voor het stellen van prejudiciële vragen.
3.16
Ook de hiervoor onder 3.1 onder III, sub ii, weergegeven vordering is zo ruim en algemeen geformuleerd, dat deze op grond daarvan niet voor toewijzing in aanmerking komt. Deze vordering is niet eens beperkt tot Britse burgers maar ziet geheel in het algemeen op het “faciliteren” ten behoeve van een ieder die de Nederlandse nationaliteit aanvraagt. Ook als deze wordt beperkt tot Britse burgers geldt daarvoor echter dat deze te vaag is. Daarbij komt nog, net als bij de vorderingen onder I, dat niet is toegelicht wat de rol van de Gemeente op dit punt is en waarom een gebod jegens de Gemeente op zijn plaats zou zijn.
3.17
Tot slot is de onder 3.1 sub IV geformuleerde subsidiaire vordering - het treffen van zodanige maatregelen als de voorzieningenrechter geraden acht - zo algemeen en onbepaald dat ook deze niet toewijsbaar is.
3.18
Nu de vorderingen van [X] c.s. hoe dan ook te vaag en onbepaald zijn om toegewezen te kunnen worden - dan wel de vordering onder II, sub ii, anderszins niet toewijsbaar is -, wordt aan het stellen van prejudiciële vragen niet toegekomen en behoeft het spoedeisend belang evenmin nadere beoordeling.
Slotsom
3.19
De slotsom van het voorgaande is dat grief 1 doel treft. Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd. Het hof zal de zaak op de voet van artikel 356 Rv aan zich houden en zelf afdoen. Hetgeen hiervoor onder 3.11 tot en met 3.18 is overwogen brengt mee dat het hof de door [X] c.s. gevraagde voorzieningen zal weigeren.
3.20
[X] c.s. zullen als in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten van het geding in beide instanties.
4. Beslissing
Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep en, opnieuw rechtdoende:
weigert de gevraagde voorzieningen;
veroordeelt [X] c.s. in de kosten van het geding in beide instanties, in eerste aanleg aan de zijde van de Staat en de Gemeente begroot op € 626,- aan verschotten en € 816,- voor salaris en in (het principaal) hoger beroep tot op heden op € 824,01 aan verschotten en € 3.222,- voor salaris en op € 157,- voor nasalaris, te vermeerderen met € 82,- voor nasalaris en de kosten van het betekeningsexploot ingeval betekening van dit arrest plaatsvindt, te vermeerderen met de wettelijke rente, indien niet binnen veertien dagen na dit arrest dan wel het verschuldigd worden van de nakosten aan de kostenveroordeling is voldaan;
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. P.F.G.T. Hofmeijer-Rutten, R.J.M. Smit enA.L.M. Keirse en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 19 juni 2018.