Oorspronkelijke taal: Engels.
HvJ EG, 16-12-2008, nr. C-210/06
ECLI:EU:C:2008:723
- Instantie
Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen
- Datum
16-12-2008
- Magistraten
V. Skouris, P. Jann, C.W.A. Timmermans, A. Rosas, K. Lenaerts, A. Ó Caoimh, J.-C. Bonichot, K. Schiemann, J. Makarczyk, P. Kūris, E. Juhász, L. Bay Larsen, P. Lindh
- Zaaknummer
C-210/06
- Conclusie
M. Poiares Maduro
- LJN
BG7810
- Roepnaam
Cartesio
- Vakgebied(en)
Ondernemingsrecht (V)
Ondernemingsrecht / Rechtspersonenrecht
EU-recht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:EU:C:2008:723, Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, 16‑12‑2008
ECLI:EU:C:2008:294, Conclusie, Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, 22‑05‑2008
Uitspraak 16‑12‑2008
V. Skouris, P. Jann, C.W.A. Timmermans, A. Rosas, K. Lenaerts, A. Ó Caoimh, J.-C. Bonichot, K. Schiemann, J. Makarczyk, P. Kūris, E. Juhász, L. Bay Larsen, P. Lindh
Partij(en)
ARREST VAN HET HOF (Grote kamer)
16 december 2008 (*)
In zaak C-210/06,
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 234 EG, ingediend door het Szegedi Ítélőtábla (Hongarije) bij beslissing van 20 april 2006, ingekomen bij het Hof op 5 mei 2006, in de procedure van
CARTESIO Oktatóés Szolgáltató bt,
‘Verplaatsing van zetel van vennootschap naar andere lidstaat dan die waarin zij is opgericht — Verzoek om wijziging van vermelding in handelsregister betreffende zetel — Weigering — Hoger beroep tegen uitspraak van rechtbank belast met bijhouden van handelsregister — Artikel 234 EG — Prejudiciële verwijzing — Ontvankelijkheid — Begrip ‘rechterlijke instantie’ — Begrip ‘rechterlijke instantie waarvan de beslissingen volgens het nationale recht niet vatbaar zijn voor hoger beroep’ — Hoger beroep tegen beslissing waarbij prejudiciële verwijzing wordt gelast — Bevoegdheid van appèlrechter om deze beslissing in te trekken — Vrijheid van vestiging — Artikelen 43 EG en 48 EG’
wijst
HET HOF VAN JUSTITIE (Grote kamer),
samengesteld als volgt: V. Skouris, president, P. Jann, C. W. A. Timmermans (rapporteur), A. Rosas, K. Lenaerts, A. Ó Caoimh en J.-C. Bonichot, kamerpresidenten, K. Schiemann, J. Makarczyk, P. Kūris, E. Juhász, L. Bay Larsen en P. Lindh, rechters,
advocaat-generaal: M. Poiares Maduro,
griffier: B. Fülöp, administrateur,
gezien de stukken en na de terechtzitting op 10 juli 2007,
gelet op de opmerkingen van:
- —
CARTESIO Oktatóés Szolgáltató bt, vertegenwoordigd door G. Zettwitz en P. Metzinger, ügyvédek,
- —
de Hongaarse regering, vertegenwoordigd door J. Fazekas en P. Szabó als gemachtigden,
- —
de Tsjechische regering, vertegenwoordigd door T. Boček als gemachtigde,
- —
Ierland, vertegenwoordigd door D. O'Hagan als gemachtigde, bijgestaan door A. Collins, SC, en N. Travers, BL,
- —
de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door H. G. Sevenster en M. de Grave als gemachtigden,
- —
de Poolse regering, vertegenwoordigd door E. Ośniecka-Tamecka als gemachtigde,
- —
de Sloveense regering, vertegenwoordigd door M. Remic als gemachtigde,
- —
de regering van het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door T. Harris als gemachtigde, bijgestaan door J. Stratford, barrister,
- —
de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door G. Braun en V. Kreuschitz als gemachtigden,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 22 mei 2008,
het navolgende
Arrest
1
Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van de artikelen 43 EG, 48 EG en 234 EG.
2
Dit verzoek in ingediend in het kader van een beroep dat door CARTESIO Oktatóés Szolgáltató bt (hierna: ‘Cartesio’), een te Baja (Hongarije) gevestigde vennootschap, is ingesteld tegen de beslissing waarbij haar verzoek dat de verplaatsing van haar zetel naar Italië in het handelsregister werd ingeschreven, is afgewezen.
Toepasselijke nationale bepalingen
Recht inzake de civiele procedure
3
Artikel 10, lid 2, van wet nr. III van 1952, inzake de burgerlijke rechtsvordering (a Polgári perrendtartásról szóló 1952. évi III. Törvény; hierna: ‘wetboek van burgerlijke rechtsvordering’), bepaalt:
‘In tweede aanleg nemen kennis:
[…]
- b)
van de door de provinciale rechtbanken of de rechtbanken van Boedapest behandelde zaken: de hoven van beroep.’
4
Artikel 155/A van dit wetboek luidt als volgt:
- ‘1)
De rechter kan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen overeenkomstig de bepalingen van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap verzoeken om een prejudiciële beslissing.
- 2)
De rechter beslist bij wege van beschikking over het verzoek om een prejudiciële beslissing aan het Hof van Justitie en schorst de behandeling van de zaak. […]
- 3)
Tegen de beslissing tot prejudiciële verwijzing kan afzonderlijk hoger beroep te worden ingesteld. Tegen de beslissing waarbij een verzoek tot prejudiciële verwijzing wordt afgewezen, kan geen afzonderlijk hoger beroep worden ingesteld.
[…]’
5
In artikel 233, lid 1, van dit wetboek is bepaald:
‘Behoudens andersluidende bepaling, kan tegen de beslissingen van de rechtbanken van eerste aanleg hoger beroep worden ingesteld. […]’
6
In artikel 233/A van dit wetboek heet het:
‘Zijn vatbaar voor hoger beroep de beschikkingen in tweede aanleg waartegen overeenkomstig de op de procedure in eerste aanleg toepasselijke bepalingen hoger beroep mogelijk is […].’
7
Artikel 249/A van het wetboek van burgerlijke rechtsvordering luidt:
‘Tevens kan afzonderlijk hoger beroep worden ingesteld tegen de beslissing in tweede aanleg waarbij het verzoek tot prejudiciële verwijzing wordt afgewezen (artikel 155/A).’
8
Artikel 270 van dit wetboek luidt als volgt:
- ‘1)
Behoudens andersluidende bepaling, behandelt de Legfelsőbb Bíróság (hoogste rechterlijke instantie) de cassatieprocedure. De algemene bepalingen zijn van overeenkomstige toepassing.
- 2)
Tegen definitieve arresten of vonnissen of definitieve eindbeschikkingen, kan bij de Legfelsőbb Bíróság cassatieberoep wegens schending van de wet worden ingesteld door de partijen, door de tussenkomende partijen alsmede door eenieder die door de beslissing wordt geraakt, tegen het deel van die beslissing dat hen betreft.
[…]’
9
Artikel 271, lid 1, van dit wetboek bepaalt:
‘Geen cassatieberoep is mogelijk:
- a)
tegen de beslissingen die definitief zijn geworden in eerste aanleg, behoudens wanneer de wet anders bepaalt;
- b)
indien een partij geen gebruik heeft gemaakt van het recht om hoger beroep in te stellen, en de rechter van tweede aanleg de in eerste aanleg gegeven beslissing bevestigt naar aanleiding van een door de andere partij ingesteld hoger beroep;
[…]’
10
In artikel 273, lid 3, van dit wetboek heet het:
‘De instelling van het cassatieberoep schorst de tenuitvoerlegging van de beslissing niet, maar op verzoek van een partij kan de Legfelsőbb Bíróság de tenuitvoerlegging in uitzonderlijke omstandigheden schorsen. […]’
Vennootschapsrecht
11
Artikel 1, lid 1, van wet nr. CXLIV van 1997, inzake handelsvennootschappen (a gazdasági társaságokról szóló 1997. évi CXLIV. törvény), bepaalt:
‘De onderhavige wet regelt de oprichting, de organisatie en de werking van de handelsvennootschappen met zetel in Hongarije, de rechten, de verplichtingen en de aansprakelijkheid van de oprichters en de vennoten (aandeelhouders) van deze vennootschappen, alsmede de omzetting, de fusie en de splitsing van handelsvennootschappen […] en de ontbinding ervan.’
12
In artikel 11 van deze wet is bepaald:
‘De vennootschapsovereenkomst (oprichtingsakte, statuten van de vennootschap) vermeldt:
- a)
de benaming en de zetel van de handelsvennootschap […]’
13
Artikel 1, lid 1, van wet nr. CXLV van 1997, inzake het handelsregister, de openbaarmaking van ondernemingen en de gerechtelijke procedures in handelszaken (a cégnyilvántartásról, a cégnyilvánosságról és a bírósági cégeljárásról szóló 1997. évi CXLV. törvény; hierna: ‘wet inzake het handelsregister’), luidt als volgt:
‘Onder vennootschap wordt verstaan een commerciële organisatie […] die of een andere commercieel rechtssubject dat, tenzij een wet of een regeringsbesluit anders bepaalt, wordt opgericht door inschrijving ervan in het handelsregister teneinde handelsactiviteiten met een winstoogmerk uit te oefenen […]’
14
In artikel 2, lid 1, van deze wet is bepaald:
‘De in artikel 1 genoemde rechtssubjecten kunnen in het handelsregister worden ingeschreven indien dit krachtens de wet verplicht of mogelijk is.’
15
Artikel 11 van deze wet luidt:
- ‘1)
De provinciale rechtbanken of de rechtbanken van Boedapest, optredend als handelsrechtbanken, schrijven de ondernemingen in het door hen bijgehouden handelsregister in […]
- 2)
[…] voor de inschrijving van ondernemingen in het register en voor de behandeling van procedures betreffende ondernemingen waarin deze wet voorziet, zijn bevoegd de rechtbanken van het rechtsgebied van de zetel van die onderneming.
[…]’
16
Artikel 12, lid 1, van deze wet luidt:
‘De in de onderhavige wet bedoelde gegevens betreffende ondernemingen worden ingeschreven in het handelsregister. Met betrekking tot elke onderneming bevat het handelsregister:
[…]
- d)
de zetel van de onderneming […]’
17
Artikel 16, lid 1, van de wet inzake het handelsregister is als volgt geformuleerd:
‘De zetel van de onderneming is […] de plaats waar zich het operationele bestuurscentrum bevindt […]’
18
Artikel 29, lid 1, van deze wet bepaalt:
‘Behoudens andersluidende bepaling, dient het verzoek om inschrijving van wijzigingen van de geregistreerde gegevens betreffende ondernemingen binnen de dertig dagen volgend op de datum waarop de wijziging heeft plaatsgevonden, bij de handelsrechtbank te worden ingediend.’
19
In artikel 34, lid 1, van deze wet is bepaald:
‘Elke verplaatsing van de zetel van een vennootschap naar het jurisdictiegebied van een andere voor het bijhouden van het handelsregister verantwoordelijke rechtbank wordt als een wijziging ingeschreven bij de bevoegde rechtbank van het gebied van de vorige zetel. Laatstgenoemde zal de verzoeken met betrekking tot wijzigingen die plaatsvinden voorafgaand aan de verplaatsing van de zetel, onderzoeken en zal deze verplaatsing goedkeuren.’
Internationaal privaatrecht
20
Artikel 18 van decreet-wet nr. 13 van 1979 inzake het internationaal privaatrecht (a nemzetközi magánjogról szóló 1979. évi 13. törvényerejű rendelet) luidt als volgt:
- ‘1)
De rechtsbevoegdheid van rechtspersonen, hun handelsstatuut, de aan hun persoonlijkheid verbonden rechten alsmede de rechtsverhoudingen tussen hun leden worden beheerst door hun personele wet.
- 2)
De personele wet van rechtspersonen is het recht van de staat waar zij geregistreerd zijn.
- 3)
Indien de rechtspersoon is ingeschreven naar het recht van verscheidene staten of wanneer de bepalingen die van toepassing zijn in de plaats van de statutaire zetel geen inschrijving […] vereisen, is zijn personele wet het recht dat van toepassing is in de plaats van de statutaire zetel.
- 4)
Wanneer de rechtspersoon volgens de statuten geen zetel of verscheidene zetels heeft, en de wetgeving van een van de staten geen inschrijving van de rechtspersoon vereist, is zijn personele wet het recht van de staat waar het hoofdbestuur zich bevindt.’
Het hoofdgeding en de prejudiciële vragen
21
Cartesio is op 20 mei 2004 opgericht in de rechtsvorm van een ‘betéti társaság’ (commanditaire vennootschap) naar Hongaars recht. Haar zetel is gevestigd te Baja (Hongarije). Zij is op 11 juni 2004 ingeschreven in het handelsregister.
22
De vennootschap heeft als commanditair vennoot — die enkel verplicht is om kapitaal in te brengen — en als beherend vennoot — die onbeperkt aansprakelijk is voor alle schulden van de vennootschap — twee natuurlijke personen die in Hongarije wonen en de nationaliteit van deze lidstaat bezitten. De vennootschap is actief op het gebied van human resources, secretariaats- en vertaalactiviteiten, onderwijs en opleiding.
23
Op 11 november 2005 diende Cartesio bij de Bács-Kiskun Megyei Bíróság (regionale rechtbank van Bács-Kiskun), optredend als Cégbíróság (handelsrechtbank), een verzoek in teneinde de verplaatsing van haar zetel naar Gallarate (Italië) te laten vastleggen en de vermelding betreffende haar zetel in het handelsregister dienovereenkomstig te laten wijzigen.
24
Bij besluit van 24 januari 2006 is dit verzoek afgewezen op grond dat het geldende Hongaarse recht een in Hongarije opgerichte vennootschap niet toestaat om haar zetel naar het buitenland te verplaatsen maar wel onderworpen te blijven aan het Hongaarse recht als personele wet.
25
Cartesio is bij het Szegedi Ítélőtábla (hof van beroep te Szeged) opgekomen tegen dit besluit.
26
Met een beroep op het arrest van 13 december 2005, SEVIC Systems (C-411/03, Jurispr. blz. I-10805), betoogde Cartesio voor de verwijzende rechter dat voor zover de Hongaarse wetgeving onderscheid maakt tussen handelsvennootschappen naargelang van de lidstaat waarin zich haar zetel bevindt, deze wetgeving in strijd is met de artikelen 43 EG en 48 EG. Uit deze artikelen vloeit voort dat de Hongaarse wetgeving Hongaarse vennootschappen niet kan verplichten om hun zetel in Hongarije te vestigen.
27
Cartesio betoogde tevens dat de verwijzende rechter verplicht is om hierover een prejudiciële vraag te stellen, aangezien hij een nationale rechter is wiens beslissingen niet vatbaar zijn voor beroep.
28
De verwijzende rechter merkt op dat de procedure voor de rechters die belast zijn met het bijhouden van de handelsregisters en ook de procedure voor de rechters die in hoger beroep uitspraak doen over de beslissingen van eerstbedoelde rechters, volgens Hongaars recht geen procedures op tegenspraak zijn. Hij vraagt zich derhalve af of hij als ‘rechterlijke instantie’ in de zin van artikel 234 EG kan worden aangemerkt.
29
Indien deze vraag bevestigend wordt beantwoord, meent de verwijzende rechter voorts dat het onzeker blijft of hij voor toepassing van artikel 234, derde alinea, EG moet worden aangemerkt als rechterlijke instantie waarvan de beslissingen volgens het nationale recht niet vatbaar zijn voor hoger beroep.
30
Hij merkt in dit verband op dat zijn in hoger beroep gegeven beslissingen volgens Hongaars recht weliswaar kracht van gewijsde hebben en uitvoerbaar zijn, doch dat daartegen niettemin buitengewoon beroep kan worden ingesteld, te weten cassatieberoep bij de Legfelsőbb Bíróság.
31
Daar echter het doel van het cassatieberoep het waarbogen van de uniformiteit van de rechtspraak is, zijn de mogelijkheden om een dergelijk beroep in te stellen beperkt, in het bijzonder door de ontvankelijkheidsvoorwaarde voor de middelen, in verband met de verplichting om schending van de wet aan te voeren.
32
Vervolgens merkt de verwijzende rechter op dat in de doctrine en de nationale jurisprudentie vragen zijn gerezen over de verenigbaarheid met artikel 234 EG van de artikelen 155/A en 249/A van het wetboek van burgerlijke rechtsvordering, betreffende beroepen tegen beslissingen waarbij het Hof om een prejudiciële beslissing wordt verzocht.
33
De verwijzende rechter merkt in dit verband op dat deze bepalingen tot gevolg zouden kunnen hebben dat een rechter die in hoger beroep uitspraak doet, een rechter die had besloten bij het Hof een verzoek om een prejudiciële beslissing in te dienen, kan beletten dit te doen, hoewel een uitlegging door het Hof van een bepaling van gemeenschapsrecht noodzakelijk is voor de beslechting van het bij deze rechter aanhangige geding.
34
Wat het hoofdgeding ten gronde betreft, merkt de verwijzende rechter, onder verwijzing naar het arrest van 27 september 1988, Daily Mail and General Trust (81/87, Jurispr. blz. 5483), op dat de vrijheid van vestiging van de artikelen 43 EG en 48 EG niet meebrengt dat een vennootschap die krachtens de nationale wettelijke regeling van een lidstaat is opgericht en in die lidstaat is geregistreerd, het recht heeft om haar hoofdbestuur en dus haar hoofdvestiging naar een andere lidstaat te verplaatsen en daarbij wel haar rechtspersoonlijkheid en oorspronkelijke nationaliteit te behouden, wanneer de bevoegde autoriteiten zich daartegen verzetten.
35
Volgens de verwijzende rechter heeft de latere rechtspraak van het Hof dit beginsel kunnen nuanceren.
36
In dit verband brengt de verwijzende rechter in herinnering dat volgens vaste rechtspraak van het Hof alle maatregelen die de uitoefening van deze vrijheid verbieden, belemmeren of minder aantrekkelijk maken, beperkingen van de vrijheid van vestiging van vennootschappen zijn, en verwijst hij met name naar het arrest van 5 oktober 2004, CaixaBank France (C-442/02, Jurispr. blz. I-8961, punten 11 en 12).
37
De verwijzende rechter merkt voorts op dat het Hof in het reeds aangehaalde arrest SEVIC Systems voor recht heeft verklaard dat de artikelen 43 EG en 48 EG zich ertegen verzetten dat in een lidstaat de inschrijving in het nationaal handelsregister van een fusie van twee vennootschappen door ontbinding zonder liquidatie van de ene en door overdracht onder algemene titel van het vermogen ervan aan de andere vennootschap, in het algemeen wordt geweigerd wanneer één van beide vennootschappen in een andere lidstaat is gevestigd, terwijl een dergelijke inschrijving mogelijk is, voor zover bepaalde voorwaarden zijn vervuld, wanneer beide bij de fusie betrokken vennootschappen op het grondgebied van de eerstbedoelde lidstaat zijn gevestigd.
38
Het is voorts een in de rechtspraak van het Hof aanvaard beginsel dat de nationale rechtsstelsels geen onderscheid mogen maken tussen vennootschappen op basis van nationaliteit van degene die verzoekt om inschrijving daarvan in het handelsregister.
39
Ten slotte merkt de verwijzende rechter op dat verordening (EEG) nr. 2137/85 van de Raad van 25 juli 1985 tot instelling van Europese economische samenwerkingsverbanden (EESV) (PB L 199, blz. 1), en verordening (EG) nr. 2157/2001 van de Raad van 8 oktober 2001 betreffende het statuut van de Europese vennootschap (SE) (PB L 294, blz. 1), voor de vormen van communautaire ondernemingen die daarbij worden ingesteld, voorzien in flexibelere en minder kosten meebrengende voorschriften, op basis waarvan zij hun zetel of hun vestiging zonder voorafgaande ontbinding naar een andere lidstaat kunnen verplaatsen.
40
Daarop heeft het Szegedi Ítélőtábla, van oordeel dat de beslechting van het bij hem aanhangige geding afhangt van de uitlegging van het gemeenschapsrecht, de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:
- ‘1)
Kan een rechter van tweede aanleg bij wie hoger beroep wordt ingesteld tegen een beslissing van een handelsrechtbank (cégbíróság) in een procedure tot wijziging van de inschrijving [van een vennootschap] in het handelsregister, verzoeken om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 234 EG wanneer noch de procedure voor de rechtbank [van eerste aanleg] noch de appèlprocedure op tegenspraak wordt gevoerd?
- 2)
Indien de rechter van tweede aanleg een rechterlijke instantie is die bevoegd is een prejudiciële vraag te stellen krachtens artikel 234 EG, is deze rechter dan een in laatste instantie uitspraak doende rechterlijke instantie die ingevolge artikel 234 EG verplicht is om vragen over de uitlegging van het gemeenschapsrecht aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen voor te leggen?
- 3)
Wordt de — rechtstreeks uit artikel 234 EG voortvloeiende — bevoegdheid van de Hongaarse rechters om prejudiciële vragen te stellen, beperkt, of kan deze worden beperkt, door een nationale bepaling op basis waarvan naar nationaal recht hoger beroep kan worden ingesteld tegen een beslissing tot prejudiciële verwijzing, indien, in geval van hoger beroep, de nationale hogere rechter die beslissing kan wijzigen, het verzoek om een prejudiciële beslissing kan vernietigen en kan gelasten dat de rechter die de verwijzingsbeslissing heeft gegeven, de behandeling van de geschorste nationale procedure hervat?
- 4) a)
Wordt het geval van een vennootschap die in Hongarije naar Hongaars vennootschapsrecht is opgericht en in het Hongaarse handelsregister is ingeschreven, die haar zetel wil verplaatsen naar een andere lidstaat van de Europese Unie, beheerst door het gemeenschapsrecht of is, bij gebreke van harmonisatie van de wetgevingen, uitsluitend het nationale recht van toepassing?
- b)
Kan een Hongaarse vennootschap rechtstreeks op basis van het gemeenschapsrecht (de artikelen 43 EG en 48 EG) verzoeken om verplaatsing van haar zetel naar een andere lidstaat van de Europese Unie? Zo ja, kan de zetelverplaatsing afhankelijk worden gesteld van enigerlei voorwaarde of toestemming door de lidstaat van herkomst of de lidstaat van ontvangst?
- c)
Kunnen de artikelen 43 EG en 48 EG aldus worden uitgelegd, dat nationale regelingen of praktijken die ter zake van de uitoefening van de rechten betreffende handelsvennootschappen onderscheid maken tussen die vennootschappen naargelang van de lidstaat waarin hun zetel zich bevindt, onverenigbaar zijn met het gemeenschapsrecht?
- [d)]
Moeten de artikelen 43 EG en 48 EG aldus worden uitgelegd, dat nationale regelingen of praktijken die eraan in de weg staan dat een vennootschap [van de betrokken lidstaat] haar zetel naar een andere lidstaat van de Europese Unie verplaatst, onverenigbaar zijn met het gemeenschapsrecht?’
Verzoek om heropening van de mondelinge behandeling
41
Bij akte, neergelegd ter griffie van het Hof op 9 september 2008, heeft Ierland het Hof verzocht ingevolge artikel 61 van het Reglement voor de procesvoering de heropening van de mondelinge behandeling te gelasten, ten aanzien van de vierde prejudiciële vraag.
42
Tot staving van zijn verzoek wijst Ierland erop dat, anders dan de advocaat-generaal in zijn conclusie meent, de verwijzingsbeslissing niet in die zin moet worden opgevat dat de vierde vraag betrekking heeft op de verplaatsing van de maatschappelijke zetel, in het Hongaarse recht omschreven als de plaats van het hoofdbestuur, en dus van de werkelijke zetel, van de vennootschap.
43
Volgens Ierland vloeit uit de Engelse vertaling van de verwijzingsbeslissing voort dat deze vraag de verplaatsing van de statutaire zetel betreft.
44
Bijgevolg betoogt Ierland in wezen dat een van de feitelijke uitgangspunten waarop het onderzoek van de advocaat-generaal is gebaseerd, onjuist is.
45
Ierland meent echter dat indien het Hof zich op hetzelfde uitgangspunt zou baseren, het de mondelinge behandeling moet heropenen teneinde de belanghebbenden in de onderhavige procedure de gelegenheid te bieden hun opmerkingen op basis van dat uitgangspunt in te dienen.
46
Volgens de rechtspraak kan het Hof krachtens artikel 61 van het Reglement voor de procesvoering de mondelinge behandeling ambtshalve, op voorstel van de advocaat-generaal dan wel op verzoek van partijen, heropenen indien het van oordeel is dat het onvoldoende is ingelicht of dat de zaak moet worden beslecht op basis van een argument waarover tussen partijen geen discussie heeft plaatsgevonden (zie met name arrest van 26 juni 2008, Burda, C-284/06, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 37 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
47
In dit verband moet ten eerste worden vastgesteld dat de vierde vraag blijkens de verwijzingsbeslissing in haar geheel, niet de verplaatsing van de statutaire zetel van de vennootschap in het hoofdgeding betreft, maar juist wel de verplaatsing van haar werkelijke zetel.
48
Zoals in de verwijzingsbeslissing is vermeld volgt uit de Hongaarse regeling inzake de registratie van vennootschappen dat de zetel van een vennootschap voor de toepassing van deze regeling is omschreven als de plaats waar zich het operationele bestuurscentrum bevindt.
49
Voorts laat de verwijzende rechter het hoofdgeding aansluiten bij de situatie die aan de orde was in de zaak waarin het reeds aangehaalde arrest Daily Mail and General Trust is gewezen, welke hij omschrijft als betrekking hebbend op een vennootschap die is opgericht volgens de wettelijke regeling van een lidstaat en in die lidstaat is geregistreerd, die haar hoofdbestuur, en dus haar hoofdvestiging, naar een andere lidstaat wenst te verplaatsen, maar wel haar rechtspersoonlijkheid en oorspronkelijke nationaliteit wil behouden, terwijl de bevoegde autoriteiten zich daartegen verzetten. Hij stelt meer in het bijzonder de vraag of het in dat arrest ontwikkelde beginsel dat de artikelen 43 EG en 48 EG vennootschappen niet het recht toekennen op een dergelijke verplaatsing van hun hoofdbestuur met behoud van de rechtspersoonlijkheid zoals die hun is verleend in de staat volgens wiens recht deze vennootschappen zijn opgericht, in de latere rechtspraak van het Hof niet is genuanceerd.
50
Ten tweede is Ierland, evenals overigens de andere belanghebbenden, door het Hof uitdrukkelijk verzocht er in de pleidooien van uit te gaan dat het in het hoofdgeding gerezen probleem de verplaatsing van de werkelijke zetel van de betrokken vennootschap, te weten de plaats waar zich haar bestuurszetel bevindt, naar een andere lidstaat betreft.
51
Hoewel Ierland in zijn pleidooien niettemin is uitgegaan van de veronderstelling dat het in casu om de verplaatsing van de statutaire zetel van een vennootschap ging, heeft deze lidstaat tevens, zij het beknopt, zijn standpunt uiteengezet met betrekking tot de veronderstelling dat het hoofdgeding de verplaatsing van de werkelijke zetel van de vennootschap betrof. Ierland heeft dat standpunt overigens herhaald in zijn verzoek om heropening van de mondelinge behandeling.
52
In die omstandigheden is het Hof, de advocaat-generaal gehoord, van oordeel dat het over alle gegevens beschikt om de door de verwijzende rechter gestelde vragen te beantwoorden en dat de zaak niet hoeft te worden beslecht op basis van een argument waarover tussen partijen geen discussie heeft plaatsgevonden.
53
Bijgevolg hoeft de mondelinge behandeling niet te worden heropend.
Beantwoording van de prejudiciële vragen
De eerste vraag
54
Met deze vraag wordt het Hof in wezen gevraagd of een rechterlijke instantie als de verwijzende rechter, bij wie hoger beroep is ingesteld tegen een beslissing van de rechtbank die belast is met het bijhouden van het handelsregister, waarbij een verzoek om wijziging van een vermelding in dat register is afgewezen, moet worden aangemerkt als een rechterlijke instantie die krachtens artikel 234 EG de bevoegdheid heeft om een verzoek om een prejudiciële beslissing in te dienen, niettegenstaande de omstandigheid dat noch de procedure voor de rechtbank noch het onderzoek door de verwijzende rechter van de appèlprocedure op tegenspraak wordt gevoerd.
55
Dienaangaande zij eraan herinnerd dat, volgens vaste rechtspraak, het Hof, om te beoordelen of het verwijzende orgaan een ‘rechterlijke instantie’ in de zin van artikel 234 EG is, hetgeen uitsluitend door het gemeenschapsrecht wordt bepaald, rekening houdt met een samenstel van factoren, zoals de wettelijke grondslag van het orgaan, het permanente karakter, de verplichte rechtsmacht, beslissing na een procedure op tegenspraak, de toepassing door het orgaan van de regelen van het recht, alsmede de onafhankelijkheid van het orgaan (zie met name arrest van 27 april 2006, Standesamt Stadt Niebüll, C-96/04, Jurispr. blz. I-3561, punt 12 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
56
Wat het beslissen na een procedure op tegenspraak voor de verwijzende rechter betreft, verlangt artikel 234 EG echter niet dat de procedure waarin de nationale rechter een prejudiciële vraag stelt, van contradictoire aard is. Wel volgt uit dit artikel dat de nationale rechter alleen bevoegd is tot verwijzing naar het Hof, indien bij hem een geding aanhangig is gemaakt en hij uitspraak moet doen in het kader van een procedure die moet uitmonden in een beslissing die de kenmerken vertoont van een rechterlijke uitspraak (zie in die zin met name arrest van 15 januari 2002, Lutz e.a., C-182/00, Jurispr. blz. I-547, punt 13 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
57
Wanneer dus de rechtbank die belast is met het bijhouden van een register, als bestuursorgaan optreedt zonder dat hij tegelijkertijd een geschil dient te beslechten, kan hij niet worden geacht een rechtsprekende functie te vervullen. Dat is bijvoorbeeld het geval wanneer hij zich uitspreekt over een verzoek om inschrijving van een vennootschap in een register volgens een procedure die niet strekt tot nietigverklaring van een handeling waarvan wordt gesteld dat deze een recht van de verzoeker schaadt (zie in die zin met name arrest Lutz e.a., reeds aangehaald, punt 14 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
58
Bij een gerecht waarbij wordt opgekomen tegen een beslissing van een lagere rechtbank die belast is met het bijhouden van een register, waarbij wordt geweigerd een dergelijk verzoek om inschrijving in te willigen, welk hoger beroep de vernietiging betreft van die beslissing, waarvan wordt gesteld dat zij een recht van de verzoeker schaadt, wordt daarentegen een geding aanhangig gemaakt en dit gerecht vervult wel een rechtsprekende functie.
59
In een dergelijk geval moet het gerecht dat in hoger beroep uitspraak doet, in beginsel dus worden aangemerkt als een rechterlijke instantie in de zin van artikel 234 EG die bevoegd is het Hof een prejudiciële vraag te stellen (zie voor dergelijke gevallen met name arrest van 15 mei 2003, Salzmann, C-300/01, Jurispr. blz. I-4899; arrest SEVIC Systems, reeds aangehaald, en arrest van 11 oktober 2007, Möllendorf e.a., C-117/06, Jurispr. blz. I-8361).
60
Blijkens het bij het Hof ingediende dossier doet, in het hoofdgeding, de verwijzende rechter in hoger beroep uitspraak in een beroep tot vernietiging van de beslissing waarbij een lagere rechtbank die belast is met het bijhouden van het handelsregister, het verzoek van een vennootschap om inschrijving in dit register van de verplaatsing van zijn zetel, waarvoor de wijziging van een vermelding in dat register nodig is, heeft afgewezen.
61
Derhalve is in het hoofdgeding bij de verwijzende rechter een geding aanhangig gemaakt en vervult hij een rechtsprekende functie, niettegenstaande het feit dat er voor deze rechterlijke instantie geen procedure op tegenspraak wordt gevoerd.
62
Gelet op de in de punten 55 en 56 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte rechtspraak, moet de verwijzende rechter dus worden aangemerkt als een ‘rechterlijke instantie’ in de zin van artikel 234 EG.
63
Gelet op het voorgaande moet op de eerste vraag worden geantwoord dat een rechterlijke instantie als de verwijzende rechter, bij wie hoger beroep is ingesteld tegen een beslissing van een rechtbank die belast is met het bijhouden van het handelsregister, waarbij een verzoek om wijziging van een vermelding in dat register is afgewezen, moet worden aangemerkt als een rechterlijke instantie die krachtens artikel 234 EG bevoegd is een verzoek om een prejudiciële beslissing in te dienen, niettegenstaande het feit dat noch de procedure voor die rechtbank noch de appèlprocedure op tegenspraak wordt gevoerd.
Tweede vraag
64
Met deze vraag wordt het Hof in wezen gevraagd of een rechterlijke instantie als de verwijzende rechter, wiens beslissingen in het kader van een geding zoals het hoofdgeding, voorwerp van een cassatieberoep kunnen zijn, moet worden aangemerkt als een rechterlijke instantie waarvan de beslissingen volgens het nationale recht niet vatbaar zijn hoger beroep in de zin van artikel 234, derde alinea, EG.
Ontvankelijkheid
65
De Commissie van de Europese Gemeenschappen betoogt dat deze vraag niet-ontvankelijk is, aangezien zij kennelijk niet relevant is voor de beslechting van het hoofdgeding, nu het verzoek om een prejudiciële beslissing reeds is ingediend bij het Hof, zodat het niet van belang is om te vragen of dit verzoek aan het Hof al dan niet verplicht is.
66
Dit bezwaar moet worden afgewezen.
67
Volgens vaste rechtspraak rust er een vermoeden van relevantie op de vragen betreffende de uitlegging van het gemeenschapsrecht die de nationale rechter heeft gesteld binnen het onder zijn eigen verantwoordelijkheid geschetste feitelijke en wettelijke kader, ten aanzien waarvan het niet aan het Hof is de juistheid te onderzoeken. Het Hof kan slechts weigeren uitspraak te doen op een verzoek van een nationale rechter om een prejudiciële beslissing, wanneer duidelijk blijkt dat de gevraagde uitlegging van het gemeenschapsrecht geen verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding, of wanneer het vraagstuk van hypothetische aard is of het Hof niet beschikt over de gegevens, feitelijk en rechtens, die noodzakelijk zijn om een zinvol antwoord te geven op de gestelde vragen (zie in die zin arrest van 7 juni 2007, Van der Weerd e.a., C-222/05-C-225/05, Jurispr. blz. I-4233, punt 22 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
68
Zoals is vastgesteld in punt 27 van het onderhavige arrest, heeft Cartesio voor de verwijzende rechter betoogd dat deze verplicht was om bij het Hof een verzoek om een prejudiciële beslissing in te dienen, aangezien deze rechter moest worden aangemerkt als een rechterlijke instantie waarvan de beslissingen volgens het nationale recht niet vatbaar zijn hoger beroep in de zin van artikel 234, derde alinea, EG.
69
Daar de verwijzende rechter twijfels had omtrent het aldus voor hem opgeworpen middel, heeft hij besloten het Hof hierover een prejudiciële vraag te stellen.
70
Het zou indruisen tegen de geest van samenwerking die de verhoudingen tussen de nationale rechterlijke instanties en het Hof dient te beheersen alsmede tegen de vereisten van proceseconomie om te vereisen dat een nationale rechter eerst een verzoek om een prejudiciële beslissing indient waarin enkel de vraag wordt gesteld of deze rechterlijke instantie tot de in artikel 234, derde alinea, EG bedoelde instanties behoort alvorens eventueel vervolgens en bij een tweede verzoek om een prejudiciële beslissing vragen te formuleren over voorschriften van gemeenschapsrecht die verband houden met het bij hem aanhangige geding ten gronde.
71
Bovendien heeft het Hof in een context die een zekere gelijkenis vertoont met die van het onderhavige verzoek om een prejudiciële beslissing, reeds geantwoord op een vraag over de aard van de verwijzende rechter vanuit het oogpunt van artikel 234, derde alinea, EG, zonder dat het daarbij de ontvankelijkheid van deze vraag ter discussie heeft gesteld (arrest van 4 juin 2002, Lyckeskog, C-99/00, Jurispr. blz. I-4839).
72
In die omstandigheden blijkt niet, althans niet duidelijk, dat de gevraagde uitlegging van het gemeenschapsrecht geen verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding.
73
Het vermoeden van relevantie dat op verzoeken om een prejudiciële beslissing rust, wordt met betrekking tot de onderhavige prejudiciële vraag dus niet weerlegd door het bezwaar van de Commissie (zie met name arrest Van der Weerd e.a., reeds aangehaald, punten 22 en 23).
74
Daaruit volgt dat de tweede prejudiciële vraag ontvankelijk is.
Ten gronde
75
De onderhavige vraag betreft dus de kwestie of de verwijzende rechter moet worden aangemerkt als ‘een nationale rechterlijke instantie waarvan de beslissingen volgens het nationale recht niet vatbaar zijn voor hoger beroep’, in de zin van artikel 234, derde alinea, EG. Blijkens de verwijzingsbeslissing is deze vraag gesteld vanwege het in de punten 30 en 31 van het onderhavige arrest vermelde feit dat het Hongaarse recht bepaalt dat tegen de in hoger beroep gegeven beslissingen van deze rechter weliswaar een buitengewoon beroep kan worden ingesteld, te weten cassatieberoep bij de Legfelsőbb Bíróság, ter waarborging van de uniformiteit van de rechtspraak, doch dat de mogelijkheden om een dergelijk beroep in te stellen zijn beperkt, in het bijzonder door de ontvankelijkheidsvoorwaarde dat schending van de wet moet worden aangevoerd, en vanwege het feit dat volgens Hongaars recht een cassatieberoep de tenuitvoerlegging van de in hoger beroep gegeven beslissing in beginsel niet schorst.
76
Het Hof heeft reeds geoordeeld dat beslissingen van een nationale appèlrechter die door partijen in hoogste instantie kunnen worden aangevochten, niet afkomstig zijn van een ‘nationale rechterlijke instantie waarvan de beslissingen volgens het nationale recht niet vatbaar zijn voor hoger beroep’ in de zin van artikel 234 EG. De omstandigheid dat voor de beoordeling ten gronde door de hoogste rechter voorafgaande toestemming vereist is, brengt niet mee dat partijen een beroepsgang wordt onthouden (arrest Lyckeskog, reeds aangehaald, punt 16).
77
Dit geldt des te meer voor een procedureel systeem zoals dat in het kader waarvan het hoofdgeding moet worden beslecht, nu dit niet een dergelijke voorafgaande toestemming van de hoogste rechter kent, maar enkel beperkingen oplegt met betrekking tot in het bijzonder de aard van de middelen die voor die rechter kunnen worden aangevoerd, te weten dat zij moeten zijn gebaseerd op schending van de wet.
78
Dergelijke beperkingen hebben, evenals het ontbreken van schorsende werking van het cassatieberoep voor de Legfelsőbb Bíróság, niet tot gevolg dat de partijen die zijn verschenen voor een rechter tegen wiens beslissingen een dergelijke hogere voorziening kan worden ingesteld, de mogelijkheid wordt ontnomen om op doeltreffende wijze hun recht uit te oefenen om die hogere voorziening in te stellen tegen de beslissing van laatstbedoelde rechter die uitspraak doet in een geding zoals het hoofdgeding. Deze beperkingen en het ontbreken van schorsende werking impliceren dus niet dat deze rechter moet worden aangemerkt als een rechterlijke instantie die een uitspraak doet die niet vatbaar is voor hoger beroep.
79
Gelet op het voorgaande moet op de tweede vraag worden geantwoord dat een rechterlijke instantie als de verwijzende rechter, tegen wiens in het kader van een geding zoals het hoofdgeding genomen beslissingen cassatieberoep kan worden ingesteld, niet kan worden aangemerkt als een rechterlijke instantie waarvan de beslissingen volgens het nationale recht niet vatbaar zijn voor hoger beroep in de zin van artikel 234, derde alinea, EG.
Derde vraag
Ontvankelijkheid
80
Ierland betoogt dat de onderhavige vraag hypothetisch is, en dus niet-ontvankelijk, nu er geen beroep over een rechtsvraag tegen de verwijzingsbeslissing is ingesteld, zodat een antwoord op deze vraag niet nuttig kan zijn voor de verwijzende rechter.
81
Zo verzoekt ook de Commissie het Hof vast te stellen dat over deze vraag geen uitspraak behoeft te worden gedaan op grond van de hypothetische aard ervan, aangezien de verwijzingsbeslissing in kracht van gewijsde is gegaan en is ingekomen bij het Hof.
82
Deze bezwaren kunnen niet worden aanvaard.
83
Zoals in punt 67 van het onderhavige arrest in herinnering is gebracht, kan het vermoeden van relevantie dat op verzoeken om een prejudiciële beslissing rust, in bepaalde omstandigheden worden weerlegd, met name wanneer het Hof constateert dat het vraagstuk van hypothetische aard is.
84
Ierland en de Commissie betogen dat het vraagstuk van de eventuele onverenigbaarheid met artikel 234, tweede alinea, EG, van de nationale voorschriften inzake hoger beroep tegen een beslissing waarbij verwijzing naar het Hof wordt gelast, waarop de onderhavige vraag betrekking heeft, van hypothetische aard is omdat tegen de verwijzingsbeslissing geen hoger beroep is ingesteld en deze beslissing in kracht van gewijsde is gegaan.
85
Noch op basis van deze beslissing noch op basis van het aan het Hof gezonden dossier kan echter worden vastgesteld dat tegen deze beslissing geen hoger beroep is ingesteld of niet meer kan worden ingesteld.
86
Gelet op de in punt 67 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte vaste rechtspraak, is in een dergelijke situatie van onzekerheid, aangezien de verantwoordelijkheid met betrekking tot de juistheid van de kenschetsing van het feitelijke en wettelijke kader waarbinnen de prejudiciële vraag is gerezen, bij de nationale rechter ligt, het vermoeden van relevantie dat op de onderhavige vraag rust, niet weerlegd.
87
Daaruit volgt dat de derde prejudiciële vraag ontvankelijk is.
Ten gronde
88
Artikel 234 EG verleent de nationale rechterlijke instanties de bevoegdheid, en legt in voorkomend geval de verplichting op, van een prejudiciële verwijzing, zodra de rechter ambtshalve of op verzoek van partijen vaststelt dat zich in het geding ten gronde een in de eerste alinea van dit artikel bedoeld punt voordoet. Hieruit volgt, dat de nationale rechterlijke instanties de meest uitgebreide bevoegdheid bezitten zich tot het Hof te wenden, indien zij menen dat een bij hen aanhangig geding vragen opwerpt welke een uitlegging of een beoordeling van de geldigheid van bepalingen van gemeenschapsrecht verlangen en ter zake waarvan zij een beslissing moeten nemen (arrest van 16 januari 1974, Rheinmühlen-Düsseldorf, 166/73, Jurispr. blz. 33, punt 3).
89
Tevens volgt uit de rechtspraak van het Hof dat waar het gaat om een rechterlijke instantie waarvan de beslissingen volgens het nationale recht vatbaar zijn voor hogere voorziening, artikel 234 EG zich er niet tegen verzet dat voor de beslissingen van zodanige instantie om het Hof een prejudicieel verzoek voor te leggen, de normale beroepsmogelijkheden van het nationale recht blijven gelden. Het Hof moet zich evenwel, zolang de verwijzingsbeschikking niet is ingetrokken, omwille van de duidelijkheid en de rechtszekerheid daaraan gebonden achten, met alle consequenties vandien (arrest van 12 februari 1974, Rheinmühlen-Düsseldorf, 146/73, Jurispr. blz. 139, punt 3).
90
Voorts heeft het Hof reeds geoordeeld dat de regeling die in artikel 234 EG is neergelegd ter verzekering van de eenheid van uitlegging van het gemeenschapsrecht in de lidstaten, een rechtstreekse samenwerking tot stand brengt tussen het Hof en de nationale rechterlijke instanties in de vorm van een procedure, waaraan ieder initiatief van partijen vreemd is (arrest van 12 februari 2008, Kempter, C-2/06, Jurispr. blz. I-411, punt 41).
91
De prejudiciële verwijzing berust immers op een dialoog van rechter tot rechter, waarvan het initiatief volledig afhankelijk is van de beoordeling door de nationale rechter van de relevantie en de noodzaak van deze verwijzing (arrest Kempter, reeds aangehaald, punt 42).
92
In casu blijkt uit de verwijzingsbeslissing dat volgens Hongaars recht een afzonderlijk hoger beroep kan worden ingesteld tegen een beslissing waarbij een prejudiciële verwijzing naar het Hof wordt gelast, doch dat het gehele hoofdgeding aanhangig blijft voor de rechter van wie deze beslissing afkomstig is, en dat de behandeling van de zaak wordt geschorst tot de uitspraak van het arrest van het Hof. De appèlrechter waarbij aldus beroep is ingesteld, heeft volgens Hongaars recht de bevoegdheid om genoemde beslissing te wijzigen, het verzoek om een prejudiciële beslissing te vernietigen en te gelasten dat de eerste rechter de behandeling van de geschorste nationale procedure hervat.
93
Zoals volgt uit de in de punten 88 en 89 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte rechtspraak, verzet artikel 234 EG, waar het gaat om een rechterlijke instantie waarvan de beslissingen volgens het nationale recht vatbaar zijn voor hoger beroep, zich er niet tegen dat voor de beslissingen van deze instantie om het Hof een prejudicieel verzoek voor te leggen, de normale beroepsmogelijkheden van het nationale recht blijven gelden. De uitkomst van een dergelijk beroep mag echter de bevoegdheid om zich tot het Hof te wenden, die artikel 234 EG aan bedoelde rechter verleent, niet beperken indien hij meent dat een bij hem aanhangig geding vragen opwerpt welke een uitlegging van bepalingen van gemeenschapsrecht verlangen en ter zake waarvan hij een beslissing moeten nemen.
94
Bovendien dient eraan te worden herinnerd dat het Hof reeds heeft geoordeeld dat in een situatie waarin een zaak — na vernietiging in hoogste ressort van de uitspraak in eerste aanleg — opnieuw voor de rechter van eerste aanleg wordt behandeld, het deze rechter vrij blijft staan om zich krachtens artikel 234 EG tot het Hof te wenden, niettegenstaande het bestaan in het nationale recht van een regel die de rechterlijke instanties bindt aan het rechtsoordeel van een rechter in hoogste ressort (arrest van 12 februari 1974, Rheinmühlen-Düsseldorf, reeds aangehaald).
95
In het geval van toepassing van nationale rechtsregels inzake het recht om op te komen tegen een beslissing waarbij een prejudiciële verwijzing wordt gelast, welke regels zich kenmerken door het feit dat het gehele hoofdgeding aanhangig blijft bij de verwijzende rechter en alleen tegen de verwijzingsbeslissing een beperkt hoger beroep wordt ingesteld, zou aan de bij artikel 234 EG aan de rechter van eerste aanleg verleende autonome bevoegdheid om zich tot het Hof te wenden, afbreuk worden gedaan, indien de appèlrechter, door de verwijzingsbeslissing te wijzigen, door deze te vernietigen en door te gelasten dat de rechter die de verwijzingsbeslissing heeft gegeven, de behandeling van de geschorste nationale procedure hervat, de verwijzende rechter zou kunnen beletten om de hem bij het EG-Verdrag toegekende bevoegdheid om zich tot het Hof te wenden, uit te oefenen.
96
Overeenkomstig artikel 234 EG ligt de verantwoordelijkheid voor de beoordeling van de relevantie en de noodzaak van de prejudiciële vraag in beginsel immers uitsluitend bij de rechter die de prejudiciële verwijzing gelast, onder voorbehoud van de beperkte toetsing door het Hof volgens de in punt 67 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte rechtspraak. Het staat dus aan de verwijzende rechter om de consequenties te trekken uit een vonnis in hoger beroep tegen de beslissing waarbij de prejudiciële verwijzing wordt gelast, en in het bijzonder om tot de slotsom te komen dat zijn verzoek om een prejudiciële beslissing moet worden gehandhaafd, gewijzigd dan wel ingetrokken.
97
Daaruit volgt dat het Hof zich in een situatie zoals die van het hoofdgeding — tevens omwille van de duidelijkheid en de rechtszekerheid — gebonden moet achten, met alle consequenties van dien, aan de beslissing waarbij de prejudiciële verwijzing is gelast, zolang deze niet is ingetrokken of gewijzigd door de rechter die haar heeft genomen, en dat alleen laatstbedoelde rechter over een dergelijke intrekking of wijziging kan beslissen.
98
Gelet op het voorgaande moet op de derde vraag worden geantwoord dat artikel 234, tweede alinea, EG, wanneer er in het nationale recht regels bestaan inzake het recht om op te komen tegen een beslissing waarbij een prejudiciële verwijzing wordt gelast, welke regels worden gekenmerkt door de omstandigheid dat het gehele hoofdgeding aanhangig blijft bij de verwijzende rechter, en alleen tegen de verwijzingsbeslissing beperkt hoger beroep kan worden ingesteld, aldus moet worden uitgelegd dat aan de bij deze verdragsbepaling aan iedere nationale rechter verleende bevoegdheid om een prejudiciële verwijzing naar het Hof te gelasten, geen afbreuk mag worden gedaan door de toepassing van dergelijke regels die de appèlrechter toestaan om de beslissing waarbij een prejudiciële verwijzing naar het Hof wordt gelast, te wijzigen, om deze verwijzing te vernietigen en om de rechter die deze beslissing had genomen, te gelasten de behandeling van de geschorste nationale procedure te hervatten.
Vierde vraag
99
Met zijn vierde vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of de artikelen 43 EG en 48 EG in die zin moeten worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een regeling van een lidstaat die een krachtens het nationale recht van deze lidstaat opgerichte vennootschap belet haar zetel naar een andere lidstaat te verplaatsen maar daarbij wel haar hoedanigheid te behouden van vennootschap die valt onder het nationale recht van de lidstaat volgens wiens wettelijke regeling zij is opgericht.
100
Blijkens de verwijzingsbeslissing heeft Cartesio, een vennootschap die overeenkomstig de Hongaarse wettelijke regeling is opgericht en bij haar oprichting haar zetel in Hongarije heeft gevestigd, haar zetel naar Italië verplaatst, maar wenst zij haar hoedanigheid van vennootschap naar Hongaars recht te behouden.
101
Volgens de wet inzake het handelsregister is de zetel van een vennootschap naar Hongaars recht de plaats waar zich haar operationele bestuurscentrum bevindt.
102
De verwijzende rechter zet uiteen dat het door Cartesio ingediende verzoek om inschrijving van de wijziging van haar zetel in het handelsregister, door de met het bijhouden van dit register belaste rechtbank is afgewezen op grond dat volgens Hongaars recht een in Hongarije opgerichte vennootschap niet haar zetel, zoals in die wet omschreven, naar het buitenland kan verplaatsen en tegelijkertijd onder de Hongaarse wetgeving, als wet die haar statuut regelt, kan blijven vallen.
103
Een dergelijke verplaatsing zou vereisen dat de vennootschap eerst ophoudt te bestaan en vervolgens opnieuw wordt opgericht overeenkomstig het recht van het land op wiens grondgebied zij haar nieuwe zetel wenst te vestigen.
104
In dit verband heeft het Hof in punt 19 van het reeds aangehaalde arrest Daily Mail and General Trust in herinnering gebracht dat een op grond van een nationale rechtsorde opgerichte vennootschap enkel bestaat krachtens de nationale wetgeving, die de oprichtings- en werkingsvoorwaarden ervan bepaalt.
105
In punt 20 van dat arrest heeft het Hof vastgesteld dat de wettelijke regelingen van de lidstaten aanzienlijke verschillen vertonen, zowel met betrekking tot de aanknoping met het nationale grondgebied die vereist is voor de oprichting van een vennootschap, als met betrekking tot de mogelijkheid dat een naar het recht van een lidstaat opgerichte vennootschap die aanknoping later wijzigt. Bepaalde lidstaten verlangen dat niet enkel de statutaire zetel, maar ook het feitelijke hoofdkantoor, dat wil zeggen het hoofdbestuur van de vennootschap, zich op het grondgebied van de betrokken lidstaten bevindt, zodat verplaatsing van het hoofdbestuur naar een ander land onderstelt dat de vennootschap eerst wordt ontbonden, met alle vennootschapsrechtelijke gevolgen van dien. Volgens de wetgeving van andere lidstaten kunnen vennootschappen hun hoofdbestuur naar het buitenland verplaatsen, maar in sommige landen is dat recht aan bepaalde beperkingen onderworpen, terwijl de rechtsgevolgen van een verplaatsing van lidstaat tot lidstaat verschillen.
106
Het Hof heeft er voorts in punt 21 van dat arrest op gewezen dat in het EEG-Verdrag rekening is gehouden met deze verschillen tussen de nationale wettelijke regelingen. Bij de omschrijving, in artikel 58 van dit Verdrag (nadien artikel 58 EG-Verdrag, thans artikel 48 EG), van de vennootschappen waarvoor het recht van vestiging geldt, worden statutaire zetel, hoofdbestuur en hoofdvestiging van een vennootschap op gelijke voet geplaatst als element van aanknoping.
107
In het arrest van 5 november 2002, Überseering (C-208/00, Jurispr. blz. I-9919, punt 70), heeft het Hof deze overwegingen bevestigd en daaruit afgeleid dat de mogelijkheid, voor een vennootschap die overeenkomstig de wetgeving van een lidstaat is opgericht, om haar statutaire of werkelijke zetel naar een andere lidstaat te verplaatsen zonder haar rechtspersoonlijkheid volgens het recht van de lidstaat van oprichting te verliezen, alsmede, in voorkomend geval, de voorwaarden van deze verplaatsing, worden bepaald door de nationale wetgeving overeenkomstig welke de betrokken vennootschap is opgericht. Bijgevolg, aldus het Hof, kan een lidstaat beperkingen stellen aan de verplaatsing van de werkelijke zetel van een volgens zijn wettelijke regeling opgerichte vennootschap naar een andere staat opdat deze vennootschap haar rechtspersoonlijkheid volgens het recht van de lidstaat van oprichting kan behouden.
108
Overigens moet worden beklemtoond dat het Hof eveneens tot deze slotsom is gekomen op basis van de bewoordingen van artikel 58 EEG-Verdrag. Bij de omschrijving, in dit artikel, van de vennootschappen die aanspraak kunnen maken op het recht van vestiging, beschouwt het EEG-Verdrag de verschillen tussen de nationale wettelijke regelingen met betrekking tot zowel de aanknoping die vereist is voor de onder deze wettelijke regelingen vallende vennootschappen, als de vraag of, en zo ja hoe, de statutaire zetel of het feitelijke hoofdkantoor van een naar nationaal recht opgerichte vennootschap naar een andere lidstaat kan worden verplaatst, als een moeilijkheid waarvoor de regels inzake het recht van vestiging geen oplossing bieden, doch die in toekomstige wetgeving of overeenkomsten nog moet worden opgelost (zie in die zin reeds aangehaalde arresten Daily Mail and General Trust, punten 21–23, en Überseering, punt 69).
109
Overeenkomstig artikel 48 EG, vormt bij het ontbreken in het gemeenschapsrecht van een eenduidige definitie van vennootschappen die aanspraak kunnen maken op het recht van vestiging op basis van één aanknopingscriterium waarmee het op een vennootschap toepasselijke nationale recht wordt bepaald, de vraag of artikel 43 EG van toepassing is op een vennootschap die zich op het in dit artikel verankerde fundamentele recht beroept, net als overigens de vraag of een natuurlijke persoon een onderdaan is van een lidstaat en uit dien hoofde deze vrijheid geniet, dus een voorafgaande vraag waarop bij de huidige stand van het gemeenschapsrecht enkel in het toepasselijke nationale recht een antwoord kan worden gevonden. Dus enkel wanneer is gebleken dat deze vennootschap, gelet op de voorwaarden van artikel 48 EG, inderdaad recht heeft op vrijheid van vestiging, rijst de vraag of deze vennootschap wordt geconfronteerd met een beperking van deze vrijheid in de zin van artikel 43 EG.
110
Een lidstaat mag dus zowel de aanknoping omschrijven die van een vennootschap vereist is opdat deze kan worden geacht te zijn opgericht volgens het nationale recht van die lidstaat, en uit dien hoofde het recht van vestiging heeft, als de aanknoping die vereist is om deze hoedanigheid naderhand te kunnen handhaven. Deze bevoegdheid omvat de mogelijkheid voor deze lidstaat om een onder zijn nationale recht vallende vennootschap niet toe te staan deze hoedanigheid te behouden wanneer zij zich in een andere lidstaat wenst te herorganiseren door de verplaatsing van haar zetel naar het grondgebied van die lidstaat, en aldus de aanknoping die in het nationale recht van de lidstaat van oprichting is voorzien, verbreekt.
111
Een dergelijk geval van verplaatsing van de zetel van een volgens het recht van een lidstaat opgerichte vennootschap naar een andere lidstaat zonder verandering van het recht waaronder zij valt, moet echter worden onderscheiden van het geval van de verplaatsing van een onder het recht van een lidstaat vallende vennootschap naar een andere lidstaat mét verandering van het toepasselijke nationale recht, waarbij de vennootschap wordt omgezet in een vennootschapsvorm die valt onder het nationale recht van de lidstaat waar zij naartoe is verplaatst.
112
In dit laatste geval kan de in punt 110 van het onderhavige arrest genoemde bevoegdheid, die beslist niet een immuniteit van de nationale wetgeving op het gebied van de oprichting en ontbinding van vennootschappen ten aanzien van de verdragsbepalingen betreffende de vrijheid van vestiging impliceert, er in het bijzonder geen rechtvaardiging voor vormen dat de lidstaat van oprichting, door de ontbinding en liquidatie van deze vennootschap te vereisen, haar belet zich om te zetten in een vennootschap naar nationaal recht van die andere lidstaat voor zover diens recht dit toestaat.
113
Deze belemmering voor de feitelijke omzetting van een dergelijke vennootschap zonder voorafgaande ontbinding en liquidatie, in een vennootschap volgens het nationale recht van de lidstaat waar zij zich naartoe wenst te verplaatsen, zou wel een beperking van de vrijheid van vestiging van de betrokken vennootschap vormen, welke krachtens artikel 43 EG verboden is, tenzij zij wordt gerechtvaardigd door een dwingende reden van algemeen belang (zie in die zin met name arrest CaixaBank France, reeds aangehaald, punten 11 en 17).
114
Voorts moet worden vastgesteld dat, sinds de reeds aangehaalde arresten Daily Mail and General Trust en Überseering, de wetgeving en overeenkomsten die waren voorzien in respectievelijk de artikelen 44, lid 2, sub g, EG en 293 EG, tot nog toe geen betrekking hebben gehad op de in deze arresten geconstateerde verschillen tussen de nationale wettelijke regelingen, waaraan dus nog geen einde is gemaakt.
115
De Commissie betoogt echter dat aan het door het Hof in punt 23 van het reeds aangehaalde arrest Daily Mail and General Trust geconstateerde ontbreken van een gemeenschapsregeling ter zake een einde is gemaakt door de gemeenschapsregels inzake de verplaatsing van de zetel naar een andere lidstaat, opgenomen in verordeningen zoals verordeningen nrs. 2137/85 en 2157/2001, betreffende respectievelijk EESV en SE, of ook verordening (EG) nr. 1435/2003 van de Raad van 22 juli 2003 betreffende het statuut voor een Europese Coöperatieve Vennootschap (SCE) (PB L 207, blz. 1), alsmede door de naar aanleiding van genoemde verordeningen vastgestelde Hongaarse wettelijke regeling.
116
Zij meent dat deze regels mutatis mutandis kunnen, of zelfs moeten, worden toegepast op de grensoverschrijdende verplaatsing van de werkelijke zetel van een volgens het nationale recht van een lidstaat opgerichte vennootschap.
117
In dit verband moet worden vastgesteld dat deze verordeningen, die zijn vastgesteld op grondslag van artikel 308 EG, weliswaar inderdaad een regeling bevatten op basis waarvan de daarbij ingestelde nieuwe juridische entiteiten hun statutaire zetel — en dus tevens hun werkelijke zetel, nu immers deze beide zetels zich in dezelfde lidstaat moeten bevinden — naar een andere lidstaat kunnen verplaatsen, zonder dat dit leidt tot ontbinding van de oorspronkelijke rechtspersoon en oprichting van een nieuwe rechtspersoon, doch dat een dergelijke verplaatsing wel noodzakelijkerwijs een verandering meebrengt met betrekking tot het nationale recht dat van toepassing is op de entiteit die zich verplaatst.
118
Dit blijkt bijvoorbeeld voor een SE uit de artikelen 7 tot en met 9, lid 1, sub c-ii, van verordening nr. 2157/2001.
119
In het onderhavige hoofdgeding wil Cartesio uitsluitend haar zetel van Hongarije naar Italië verplaatsen, maar wel een vennootschap naar Hongaars recht blijven, en dus niet het op haar toepasselijke nationale recht veranderen.
120
Bijgevolg kan de overeenkomstige toepassing van de gemeenschapsregeling waarnaar de Commissie verwijst, gesteld al dat deze geboden is in het geval van grensoverschrijdende verplaatsing van de zetel van een onder het nationale recht van een lidstaat vallende vennootschap, hoe dan ook niet tot het gewenste resultaat leiden in een situatie zoals die van het hoofdgeding.
121
Wat vervolgens de invloed betreft van het reeds aangehaalde arrest SEVIC Systems op het in de arresten Daily Mail and General Trust en Überseering ontwikkelde beginsel, dient te worden vastgesteld dat deze arresten niet dezelfde problematiek betreffen, zodat niet kan worden betoogd dat eerstgenoemd arrest de strekking van de beide laatstgenoemde arresten nader heeft bepaald.
122
De zaak waarin het arrest SEVIC Systems is gewezen betrof immers de erkenning, in de lidstaat van oprichting van een vennootschap, van een vestigingshandeling middels een grensoverschrijdende fusie door deze vennootschap in een andere lidstaat, welke situatie fundamenteel verschilt van de situatie die aan de orde was in de zaak die tot het arrest Daily Mail and General Trust heeft geleid. De situatie die aan orde was in de zaak waarin het arrest SEVIC Systems is gewezen, lijkt dus op situaties waarover andere arresten van het Hof zijn gewezen (zie arrest van 9 maart 1999, Centros, C-212/97, Jurispr. blz. I-1459; arrest Überseering, reeds aangehaald, en arrest van 30 september 2003, Inspire Art, C-167/01, Jurispr. blz. I-10155).
123
In dergelijke situaties rijst echter niet de voorafgaande vraag, bedoeld in punt 109 van het onderhavige arrest, of de betrokken vennootschap kan worden aangemerkt als een vennootschap met de nationaliteit van de lidstaat volgens wiens wetgeving zij is opgericht, maar veeleer de vraag of deze vennootschap, waarvan vaststaat dat zij een vennootschap naar het nationale recht van een lidstaat is, al dan niet wordt geconfronteerd met een beperking in de uitoefening van haar recht om zich in een andere lidstaat te vestigen.
124
Gelet op een en ander moet op de vierde vraag worden geantwoord dat de artikelen 43 EG en 48 EG bij de huidige stand van het gemeenschapsrecht in die zin moeten worden uitgelegd dat zij zich niet verzetten tegen een regeling van een lidstaat die een krachtens het nationale recht van deze lidstaat opgerichte vennootschap belet om haar zetel naar een andere lidstaat te verplaatsten met behoud van haar hoedanigheid van vennootschap die valt onder het nationale recht van de lidstaat volgens wiens wettelijke regeling zij is opgericht.
Kosten
125
Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof van Justitie (Grote kamer) verklaart voor recht:
- 1)
Een rechterlijke instantie als de verwijzende rechter, bij wie hoger beroep is ingesteld tegen een beslissing van een rechtbank die belast is met het bijhouden van het handelsregister, waarbij een verzoek om wijziging van een vermelding in dat register is afgewezen, moet worden aangemerkt als een rechterlijke instantie die krachtens artikel 234 EG bevoegd is een verzoek om een prejudiciële beslissing in te dienen, niettegenstaande het feit dat noch de procedure voor die rechtbank noch de appèlprocedure op tegenspraak wordt gevoerd.
- 2)
Een rechterlijke instantie als de verwijzende rechter, tegen wiens in het kader van een geding zoals het hoofdgeding genomen beslissingen cassatieberoep kan worden ingesteld, kan niet worden aangemerkt als een rechterlijke instantie waarvan de beslissingen volgens het nationale recht niet vatbaar zijn voor hoger beroep in de zin van artikel 234, derde alinea, EG.
- 3)
Wanneer er in het nationale recht regels bestaan inzake het recht om op te komen tegen een beslissing waarbij een prejudiciële verwijzing wordt gelast, welke regels worden gekenmerkt door de omstandigheid dat het gehele hoofdgeding aanhangig blijft bij de verwijzende rechter, en alleen tegen de verwijzingsbeslissing beperkt hoger beroep kan worden ingesteld, moet artikel 234, tweede alinea, EG aldus worden uitgelegd dat aan de bij deze verdragsbepaling aan iedere nationale rechter verleende bevoegdheid om een prejudiciële verwijzing naar het Hof te gelasten, geen afbreuk mag worden gedaan door de toepassing van dergelijke regels die de appèlrechter toestaan om de beslissing waarbij een prejudiciële verwijzing naar het Hof wordt gelast, te wijzigen, om deze verwijzing te vernietigen en om de rechter die deze beslissing had genomen, te gelasten de behandeling van de geschorste nationale procedure te hervatten.
- 4)
Bij de huidige stand van het gemeenschapsrecht moeten de artikelen 43 EG en 48 EG in die zin worden uitgelegd dat zij zich niet verzetten tegen een regeling van een lidstaat die een krachtens het nationale recht van deze lidstaat opgerichte vennootschap belet om haar zetel naar een andere lidstaat te verplaatsten met behoud van haar hoedanigheid van vennootschap die valt onder het nationale recht van de lidstaat volgens wiens wettelijke regeling zij is opgericht.
ondertekeningen
Conclusie 22‑05‑2008
M. Poiares Maduro
Partij(en)
CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL
M. POIARES MADURO
van 22 mei 20081.
Zaak C-210/06
Cartesio Oktatóés Szolgáltató bt
[verzoek van het Szegedi Ítélőtábla (Hongarije) om een prejudiciële beslissing]
1
Het verzoek om een prejudiciële beslissing vloeit voort uit een hoger beroep dat is ingesteld tegen een beschikking van de Bács-Kiskun Megyei Bíróság (provinciale rechtbank te Bács-Kiskun, Hongarije), optredend als handelsrechtbank. De zaak betreft een commanditaire vennootschap die haar operationele bestuurscentrum wil verplaatsen van Hongarije naar Italië, maar in Hongarije ingeschreven wil blijven, zodat zij onder het Hongaarse recht blijft vallen. De handelsrechtbank heeft in de uitoefening van haar taak van beheerster van het handelsregister geweigerd om het nieuwe adres in het plaatselijke register in te schrijven, op grond dat naar Hongaars recht deze verplaatsing niet mogelijk was. Zij heeft geoordeeld dat een onderneming die haar operationele bestuurscentrum naar een andere lidstaat wil verplaatsen, eerst in Hongarije moet worden ontbonden en vervolgens opnieuw moet worden opgericht naar het recht van die lidstaat. In hoger beroep heeft het Szegedi Ítélőtábla (hof van beroep te Szeged) het Hof om advies verzocht teneinde te kunnen bepalen of de relevante Hongaarse wetgeving verenigbaar is met het vestigingsrecht. Daarenboven stelt de verwijzende rechter enkele vragen met betrekking tot de toepassing van artikel 234 EG.
I — Feiten en prejudiciële vragen
2
Cartesio is een ‘betéti társaság’ (commanditaire vennootschap), die is opgericht naar Hongaars recht en is gevestigd te Baja (Hongarije). Zij heeft twee vennoten, beide in Hongarije wonend en van Hongaarse nationaliteit: de commanditaire vennoot, die verplicht is om een vastgesteld bedrag aan kapitaal in te brengen — en uitsluitend tot dat bedrag aansprakelijk is — en de beherend vennoot, die aansprakelijk is voor alle schulden van de commanditaire vennootschap.2.
3
Op 11 november 2005 heeft Cartesio de handelsrechtbank verzocht haar inschrijving in het plaatselijke handelsregister te wijzigen en als nieuwe adres van haar operationele bestuurscentrum in te schrijven: ‘21013 Gallarate (Italië), Via Roma, nr. 16’. De handelsrechtbank wees het verzoek van Cartesio echter af. Naar haar oordeel biedt het Hongaarse recht vennootschappen niet de mogelijkheid om hun operationele bestuurscentrum naar een andere lidstaat te verplaatsen met behoud van hun juridische status als vennootschap naar Hongaars recht. Teneinde haar operationele bestuurscentrum te verplaatsen, diende Cartesio derhalve eerst in Hongarije te worden ontbonden en vervolgens opnieuw te worden opgericht naar Italiaans recht.
4
Cartesio heeft tegen de beschikking van de handelsrechtbank hoger beroep ingesteld bij het Szegedi Ítélőtábla (hof van beroep te Szeged). Deze rechter heeft het Hof van Justitie de volgende prejudiciële vragen voorgelegd:
- ‘1)
Kan een rechter van tweede aanleg bij wie hoger beroep wordt ingesteld tegen een beslissing van een handelsrechtbank [cégbíróság] in een procedure tot wijziging van de inschrijving in het handelsregister, verzoeken om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 234 EG wanneer noch de procedure voor de handelsrechtbank noch de appèlprocedure op tegenspraak wordt gevoerd?
- 2)
Indien de rechter van tweede aanleg een rechterlijke instantie is die bevoegd is een prejudiciële vraag te stellen krachtens artikel 234 EG, is deze rechter dan een in laatste instantie uitspraak doende rechterlijke instantie die ingevolge artikel 234 EG verplicht is om vragen over de uitlegging van het gemeenschapsrecht aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen voor te leggen?
- 3)
Wordt de — rechtstreeks uit artikel 234 EG voortvloeiende — bevoegdheid van de Hongaarse rechters om prejudiciële vragen te stellen, beperkt, of kan deze worden beperkt, door een nationale bepaling op basis waarvan naar nationaal recht hoger beroep kan worden ingesteld tegen een beslissing tot prejudiciële verwijzing, indien, in geval van hoger beroep, de nationale hogere rechter die beslissing kan wijzigen, het verzoek om een prejudiciële beslissing kan vernietigen en kan gelasten dat de rechter die de verwijzingsbeslissing heeft gegeven, de behandeling van de geschorste nationale procedure hervat?
- 4)
- a)
Wordt het geval van een vennootschap die in Hongarije naar Hongaars vennootschapsrecht is opgericht en in het Hongaarse handelsregister is ingeschreven, die haar zetel wil verplaatsen naar een andere lidstaat van de Europese Unie, beheerst door het gemeenschapsrecht of is, bij gebreke van harmonisatie van de wetgevingen, uitsluitend het nationale recht van toepassing?
- b)
Kan een Hongaarse vennootschap rechtstreeks op basis van het gemeenschapsrecht (de artikelen 43 EG en 48 EG) verzoeken om verplaatsing van haar zetel naar een andere lidstaat van de Europese Unie? Zo ja, kan de zetelverplaatsing afhankelijk worden gesteld van enigerlei voorwaarde of toestemming door de lidstaat van herkomst of de lidstaat van ontvangst?
- c)
Kunnen de artikelen 43 EG en 48 EG aldus worden uitgelegd, dat nationale regelingen of praktijken die ter zake van de uitoefening van de rechten betreffende handelsvennootschappen onderscheid maken tussen die vennootschappen naar gelang van de lidstaat waarin hun zetel zich bevindt, onverenigbaar zijn met het gemeenschapsrecht?
Moeten de artikelen 43 EG en 48 EG aldus worden uitgelegd, dat nationale regelingen of praktijken die eraan in de weg staan dat een Hongaarse vennootschap haar zetel naar een andere lidstaat van de Europese Unie verplaatst, onverenigbaar zijn met het gemeenschapsrecht?’
II — Beoordeling
A — De eerste prejudiciële vraag
5
Met zijn eerste prejudiciële vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of een verzoek om een prejudiciële beslissing ontvankelijk is wanneer het wordt gedaan in een appèlprocedure tegen een beschikking van een lagere rechter en noch de procedure voor de lagere rechter noch de appèlprocedure op tegenspraak wordt gevoerd. De verwijzende rechter begint dus als het ware met de vraag of hij dit Hof een vraag mag stellen.3. Het antwoord blijkt duidelijk uit de rechtspraak. In de onderhavige zaak heeft de handelsrechtbank enkel de functie van registerbeheerder vervuld: zij is ‘als bestuursorgaan [opgetreden] zonder dat [zij] tegelijkertijd een geschil dien[de] te beslechten’.4. Voor de toepassing van artikel 234 EG moet dat als een niet-rechtsprekende functie worden aangemerkt, in het kader waarvan de handelsrechtbank niet bevoegd is prejudiciële vragen te stellen.5. De appèlprocedure tegen de beschikking van de handelsrechtbank heeft daarentegen, bezien vanuit het perspectief van artikel 234 EG, het karakter van rechtsgeding, niettegenstaande het feit dat ze niet op tegenspraak wordt gevoerd.6. Een rechter bij wie een dergelijke procedure aanhangig is, is bijgevolg bevoegd het Hof van Justitie te verzoeken om een prejudiciële beslissing.7. Ik concludeer derhalve dat de eerste prejudiciële vraag van de nationale rechter ontvankelijk is en bovendien bevestigend moet worden beantwoord.
B — De tweede prejudiciële vraag
6
De verwijzende rechter wenst in de tweede plaats te vernemen of hij moet worden beschouwd als rechterlijke instantie waarvan de beslissingen volgens het nationale recht niet vatbaar zijn voor hoger beroep en of hij valt onder de verplichting van artikel 234, derde alinea, EG. Er zou kunnen worden gesteld dat deze vraag niet-ontvankelijk is, omdat beantwoording ervan niet nodig is om het geschil in het hoofdgeding op te lossen — per slot van rekening heeft de verwijzende rechter besloten om zijn overige prejudiciële vragen desalniettemin voor te leggen. Wanneer een vraag echter duidelijk een ruimere praktische betekenis heeft voor de eenvormige uitlegging en toepassing van het gemeenschapsrecht en niet kunstmatig is verbonden met de feiten8., zouden de ontvankelijkheidseisen niet zodanig moeten worden toegepast dat zij feitelijk onoverkomelijk worden. Wanneer een nationale rechter derhalve als enige realistische mogelijkheid ziet om een dergelijke vraag voor te leggen in een procedure waarin het antwoord niet strikt noodzakelijk is voor de oplossing van de bij hem aanhangige zaak, zou de lat wat de ontvankelijkheid betreft, naar mijn mening, niet te hoog moeten worden gelegd.9.
7
Wat de concrete vraag betreft, valt moeilijk een alternatieve route te bedenken waarlangs deze praktisch gezien het Hof zou kunnen bereiken, ondanks de duidelijke relevantie ervan voor het functioneren van de prejudiciële procedure, terwijl ook het verband ervan met de feiten van het geding niet als kunstmatig kan worden beschouwd. Het gaat mij te ver om van een nationale rechter te eisen dat hij eerst een prejudicieel verzoek indient over enkel de vraag of hij onder de verplichting van artikel 234 valt, en vervolgens, wanneer het antwoord bevestigend luidt, een tweede verzoek met zijn eigenlijke vragen.10. Ik geef derhalve het Hof overweging om deze vraag te beantwoorden, zoals het in een soortgelijke context heeft gedaan in de zaak Lyckeskog11..
8
Volgens de verwijzingsbeschikking kan de betrokken partij, in gevallen als het onderhavige, tegen de beslissing van de Ítélőtábla cassatieberoep instellen bij de Legfelsőbb Bíróság (hooggerechtshof). De verwijzende rechter merkt echter op dat een cassatieberoep bij de Legfelsőbb Bíróság is beperkt tot rechtsvragen. De verwijzende rechter citeert in dit verband artikel 270, lid 2, van de Polgári perrendtartásról szóló 1952. évi III. törvény (wet III van 1952 inzake de burgerlijke rechtsvordering), dat bepaalt dat ‘[t]egen eindarresten of eindvonnissen en beschikkingen die het geding beëindigen, bij de Legfelsőbb Bíróság cassatieberoep wegens schending van het recht [kan] worden ingesteld door de partijen, de tussengekomen partijen alsmede de personen die door de beslissing worden geraakt, met betrekking tot het gedeelte van die beslissing dat hun betreft’. De verwijzende rechter zet bovendien uiteen dat een cassatieberoep niet automatisch schorsende werking heeft. De eerste zin van artikel 273, lid 3, van dezelfde wet luidt: ‘[d]e instelling van cassatieberoep schorst de tenuitvoerlegging van de beslissing niet, maar op verzoek van een partij kan de Legfelsőbb Bíróság de tenuitvoerlegging bij wijze van uitzondering schorsen’.
9
Deze beperkingen rechtvaardigen echter niet de conclusie dat de Ítélőtábla is te beschouwen als ‘rechterlijke instantie waarvan de beslissingen volgens het nationale recht niet vatbaar zijn voor hoger beroep’. Het valt aan te nemen dat elk vraagstuk met betrekking tot de geldigheid of de uitlegging van het gemeenschapsrecht een rechtsvraag vormt en derhalve het voorwerp van cassatieberoep kan zijn. Bovendien zijn nationale procesregels volgens welke een dergelijk beroep enkel in uitzonderlijke omstandigheden schorsende werking heeft, in principe verenigbaar met het gemeenschapsrecht, mits die regels, in de eerste plaats, niet zodanig worden toegepast dat op het gemeenschapsrecht betrekking hebbende beroepen ongunstiger worden behandeld dan op het nationale recht betrekking hebbende beroepen (gelijkwaardigheidsbeginsel), en, in de tweede plaats, de uitoefening van de door het gemeenschapsrecht verleende rechten in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk maken (doeltreffendheidsbeginsel).12.
10
Het feit dat een voorziening tegen een beslissing van een nationale rechterlijke instantie is beperkt tot rechtspunten en niet automatisch schorsende werking heeft, houdt derhalve niet in dat deze rechterlijke instantie onder de verplichting van artikel 234, derde alinea, EG valt.
C — De derde prejudiciële vraag
11
De derde vraag heeft betrekking op de naar Hongaars burgerlijk procesrecht bestaande mogelijkheid om afzonderlijk hoger beroep in te stellen tegen een beslissing tot prejudiciële verwijzing. Artikel 155/A van wet III van 1952 inzake de burgerlijke rechtsvordering bepaalt dat ‘[t]egen de beslissing tot prejudiciële verwijzing […] afzonderlijk hoger beroep [kan] worden ingesteld. Tegen de beslissing waarbij een verzoek tot prejudiciële verwijzing wordt afgewezen, kan geen afzonderlijk hoger beroep worden ingesteld’.13. Het lijkt erop dat in deze context de algemene regels met betrekking tot de schorsende werking van hoger beroep toepasselijk zijn.14. De verwijzende rechter zet uiteen dat indien hoger beroep wordt ingesteld tegen een verwijzingsbeslissing, de rechter die kennis neemt van het hoger beroep, die beslissing kan wijzigen, het verzoek om een prejudiciële beslissing kan vernietigen, en kan gelasten dat de rechter die de verwijzingsbeslissing heeft gegeven, de behandeling van de geschorste nationale procedure hervat. Met zijn derde vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen of dergelijke nationale procesregels verenigbaar zijn met de prejudiciële verwijzingsprocedure als geregeld in het Verdrag.
12
Ook van deze vraag zou kunnen worden gesteld dat zij niet-ontvankelijk is, gezien het feit dat in het onderhavige geval geen hoger beroep tegen de verwijzing lijkt te zijn ingesteld.15. Niettemin is de mogelijkheid tot het instellen van hoger beroep een zaak van nationaal recht, waarover de nationale rechter heeft te beslissen. Bovendien zou het Hof in het onderhavige geval de wensen van de nationale rechter met bijzonder respect moeten behandelen en gebruikmaken van de gelegenheid om duidelijkheid te scheppen met betrekking tot dit punt. Mijn redenen hiervoor zijn dezelfde als die waarom ik de tweede prejudiciële vraag ontvankelijk acht.
13
In de eerste plaats is deze vraag niet louter hypothetisch. Zij is nauw verbonden met de feiten van de zaak (waarvan de realiteit niet wordt bestreden), en het aan de nationale rechter te geven antwoord zou zeker van belang zijn voor zijn beslissing ingeval hoger beroep werd ingesteld — een mogelijkheid die de nationale rechter van belang achtte bij de redactie van de beschikking. Naar mijn mening is er enkel sprake van een hypothetische vraag die niet-ontvankelijkverklaring rechtvaardigt, wanneer óf de feiten zelf kunstmatig zijn, óf het verband van de vraag met de feiten kunstmatig is. Enkel in dergelijke gevallen zijn de redenen die niet-ontvankelijkverklaring van hypothetische vragen rechtvaardigen (onjuiste voorstelling van de feiten, voorbarige beslissing en het gevaar van misbruik) aan de orde.16. In het onderhavige geval zou het Hof echter geen rechtsoordeel geven op basis van een hypothetische feitelijke context die, door aan de werkelijke context rondom de uitlegging en toepassing van een rechtsregel voorbij te gaan, de kwaliteit en de legitimiteit van de rechterlijke beslissing zou kunnen aantasten. Het enige aspect dat men in deze zaak hypothetisch kan noemen, is eigenlijk een element van onzekerheid: het feit dat het door het Hof te geven antwoord uiteindelijk niet bepalend zou zijn voor de oplossing van het geschil in het hoofdgeding wanneer er in werkelijkheid geen hoger beroep wordt ingesteld tegen de verwijzing. Een dergelijk onzekerheidselement ontbreekt echter evenmin bij andere vragen die het Hof gewoonlijk wel beantwoordt. Het Hof kan er nooit absoluut zeker van zijn dat het antwoord dat het geeft, werkelijk van belang zal zijn voor de oplossing van het geschil in het hoofdgeding. De nationale rechter kan bijvoorbeeld uiteindelijk de zaak beslissen op basis van een nationale procesregel zonder ooit het door het Hof gegeven antwoord betreffende het gemeenschapsrecht toe te passen. Dat houdt niet in dat het Hof een hypothetische vraag heeft beantwoord, mits de vraag is voortgevloeid uit reële feiten die niet kunstmatig verband hielden het gemeenschapsrecht. Er moet onderscheid worden gemaakt tussen een vraag die op kunstmatige feiten is gebaseerd of geen verband houdt met de feiten van de zaak (die vraag zou naar mijn mening hypothetisch en niet-ontvankelijk zijn), en een vraag die verband houdt met de feiten van de zaak, maar niet bepalend zou kunnen blijken te zijn voor de uiteindelijke oplossing ervan (die vraag is naar mijn mening niet hypothetisch en zou ontvankelijk zijn).
14
In de tweede plaats, ondanks het duidelijke belang ervan voor het functioneren van de prejudiciële verwijzingsprocedure, valt moeilijk in te zien hoe de vraag anders het Hof zou kunnen bereiken. Het is uiteraard theoretisch denkbaar dat een partij bij een nationale procedure voor een lagere rechter beroep tegen een verwijzingsbeslissing instelt bij een hogere rechter en dat de lagere rechter zijn beslissing weet te handhaven niettegenstaande nationale procesregels volgens welke het hoger beroep schorsende werking heeft. In dergelijke omstandigheden zou het vraagstuk omtrent de gevolgen van het hoger beroep zeker van direct belang zijn. Dit scenario zou echter eveneens vereisen dat de lagere rechter zijn nationale procesregels passeert zonder te weten of het gemeenschapsrecht hem daartoe de bevoegdheid verschaft. Het is duidelijk dat dat de lagere rechter in een zeer pijnlijke situatie zou brengen.17. Dit verklaart waarschijnlijk waarom een dergelijke vraag nooit uitdrukkelijk is opgeworpen voor het Hof, hoewel bepaalde voorgaande zaken en welbekende nationale wetten en praktijken erop kunnen duiden dat zij wel degelijk van aanzienlijk belang is bij de dagelijkse toepassing van het gemeenschapsrecht door nationale rechters.18. Ik zou het Hof derhalve willen voorstellen om het oordeel van de nationale rechter over het belang van deze vraag voor de nationale procedure te accepteren en de derde prejudiciële vraag van de Szegedi Ítélőtábla te beantwoorden, en deze gelegenheid te benutten om dit vraagstuk, dat van groot praktisch belang is voor het gemeenschapsrecht, te behandelen. Op deze manier kan het Hof toekomstige obstakels voorkomen in zijn samenwerking met de nationale rechters tegen wier verwijzingen hoger beroep kan worden ingesteld.
15
Artikel 234 EG bepaalt dat elke nationale rechterlijke instantie van een lidstaat bevoegd is zich tot het Hof te wenden, zodra zij een prejudiciële beslissing over een vraag van uitlegging of geldigheid ter zake van het gemeenschapsrecht noodzakelijk acht om haar vonnis te kunnen wijzen.19. De nationale rechters ontlenen derhalve hun prejudiciële verwijzingsbevoegdheid aan het Verdrag zelf. Bovendien bezitten zij ‘de meest uitgebreide bevoegdheid’ om zich tot het Hof van Justitie te wenden.20.
16
Het gemeenschapsrecht onttrekt beslissingen van lagere rechters die een verzoek om een prejudiciële beslissing inhouden, natuurlijk niet aan de normale beroepsmogelijkheden van het nationale recht.21. Wanneer echter hoger beroep is ingesteld tegen een beslissing met een prejudicieel verzoek, acht het Hof zich desalniettemin aan het verzoek gebonden zolang de verwijzende rechter zijn vragen niet heeft ingetrokken.22. Het Hof kan de prejudiciële procedure schorsen in afwachting van het resultaat van de nationale beroepsprocedure voor zover het beroep schorsende werking heeft en het Hof van dat beroep in kennis is gesteld door de verwijzende rechter: de kennisgeving wordt dan beschouwd als een impliciet verzoek om de prejudiciële procedure te schorsen.23. Het Hof zal echter zonder meer de prejudiciële procedure voortzetten, wanneer de verwijzende rechter het daar uitdrukkelijk om verzoekt, ondanks de gevolgen die een beroep naar nationaal recht zou kunnen hebben.24.
17
De doorslaggevende vraag is of nationale procesregels lagere rechters kunnen verplichten om een verzoek om een prejudiciële beslissing te schorsen of zelfs in te trekken, ingeval tegen de verwijzingsbeslissing beroep is ingesteld. Deze vraag is eigenlijk al besproken door advocaat-generaal Warner in zijn conclusie in de zaak Rheinmühlen25.— en ik ben bijna geneigd om eenvoudigweg naar deze conclusie te verwijzen, waarin hij heeft gesteld dat het nationale recht geen beperkingen kan aanbrengen op de bevoegdheid van een lagere rechter van een lidstaat om prejudiciële vragen aan dit Hof te stellen. Ik zal niet trachten om de kracht en de helderheid te evenaren van de redenering die hem tot deze conclusie heeft gebracht. Ik zal mij in plaats daarvan beperken tot het uiten van mijn instemming met zijn conclusie en tot het maken van een paar aanvullende opmerkingen.
18
Er kunnen verscheidene redenen zijn waarom een lagere rechter zijn prejudiciële verzoek zou willen intrekken nadat hoger beroep is ingesteld tegen de verwijzingsbeslissing. Partijen kunnen bijvoorbeeld in de loop van de appèlprocedure een andere mogelijkheid hebben gevonden om hun geschil op te lossen.26. Eveneens is het mogelijk dat door de beslissing in hoger beroep de gestelde prejudiciële vragen academische waarde hebben gekregen, omdat bijvoorbeeld de bij de lagere rechter ingestelde procedure niet-ontvankelijk is gebleken. Appèlprocedures en de uitkomst daarvan kunnen een lagere rechter er zeer goed toe brengen om te vragen om zijn prejudiciële verzoek te schorsen of zelfs om dat verzoek in te trekken. Dat zou ons echter niet tot de conclusie mogen leiden dat er omstandigheden zijn waarin een beslissing van een hogere rechter een lagere rechter kan verplichten dat te doen.
19
De mogelijkheid voor een lagere rechter van elke lidstaat om zich rechtstreeks tot het Hof te wenden, is essentieel voor een eenvormige uitlegging en doeltreffende toepassing van het gemeenschapsrecht. Het is eveneens het instrument dat alle nationale rechters tot gemeenschapsrechters maakt. Door het prejudicieel verzoek wordt de nationale rechter partner in een gemeenschapsrechtelijk debat, zonder afhankelijk te zijn van andere nationale autoriteiten of rechterlijke instanties.27. Het was niet de bedoeling van de opstellers van het Verdrag dat een dergelijke dialoog zou worden gefilterd door enig andere nationale rechter, ongeacht de rechterlijke hiërarchie in een lidstaat. Zoals de Ierse Supreme Court heeft opgemerkt (bij de weigering om een hoger beroep tegen een verwijzingsbeschikking te behandelen): ‘het Verdrag heeft de bevoegdheid verleend aan [de lagere rechter] zonder de uitdrukkelijke of impliciete beperking, dat zijn beslissing kan worden vernietigd door een andere nationale rechter’.28.
20
Bijgevolg is de vraag of een verzoek om een prejudiciële beslissing noodzakelijk is, een zaak die moet worden beslist tussen de verwijzende rechter en het Hof. Daarom wordt uiteindelijk over de ontvankelijkheid van een prejudicieel verzoek beslist door het Hof en niet door een nationale rechter die, binnen het nationale procesrechtelijke kader, boven de verwijzende rechter staat. Wanneer het omgekeerde waar was, zou het kunnen gebeuren dat, krachtens een nationale bepaling of praktijk, stelselmatig hoger beroep werd ingesteld tegen verwijzingsbeslissingen van lagere rechters, wat zou leiden tot een situatie waarin — tenminste feitelijk — het nationale recht enkel aan rechters in hoogste instantie zou toestaan prejudiciële vragen te stellen. Het gevaar om een dergelijke vraag te behandelen als een vraag van nationaal procesrecht en niet van gemeenschapsrecht, wordt geïllustreerd door de onderhavige zaak, waarin krachtens het nationale recht een afzonderlijk hoger beroep mogelijk is tegen een beslissing tot prejudiciële verwijzing. Dit zou erop neerkomen dat nationaal procesrecht de in artikel 234 EG vastgestelde voorwaarden voor een verwijzing naar het Hof kan wijzigen.
21
Kortom, het gemeenschapsrecht verleent elke rechter in elke lidstaat de bevoegdheid om prejudiciële vragen te stellen aan het Hof. Deze bevoegdheid kan niet door het nationale recht worden beperkt. Ik concludeer derhalve dat artikel 234 EG zich verzet tegen de toepassing van nationale bepalingen volgens welke nationale rechters kunnen worden verplicht om een prejudicieel verzoek te schorsen of in te trekken.
D — De vierde prejudiciële vraag
22
De vierde vraag heeft betrekking op het recht van vestiging. Volgens het Hongaarse vennootschapsrecht zoals dat is uiteengezet in de verwijzingsbeschikking, is de zetel van een naar Hongaars recht opgerichte vennootschap de plaats waar het operationele bestuurscentrum (‘központi ügyintézés helye’) zich bevindt.29. Met andere woorden, de plaats waar het operationele bestuurscentrum van een vennootschap zich bevindt, wordt geacht samen te vallen met de plaats van oprichting. Een verplaatsing van het operationele bestuurscentrum van een vennootschap naar Hongaars recht wordt normaliter in het handelsregister ingeschreven, wanneer de verplaatsing binnen Hongarije plaatsvindt.30. Uit de feiten vermeld in de verwijzingsbeschikking blijkt dat Cartesio haar operationele bestuurscentrum naar Italië wil verplaatsen. In plaats van zichzelf echter om te zetten in een Italiaanse vennootschap, wenst Cartesio een vennootschap naar Hongaars recht te blijven en bijgevolg onder het Hongaarse vennootschapsrecht te blijven vallen.
23
Het Hongaarse vennootschapsrecht blijkt gebaseerd op de leer van de werkelijke zetel, volgens welke een vennootschap moet voldoen aan de eisen van het vennootschapsrecht van de lidstaat waar zij haar werkelijke zetel heeft.31. In de leer van de werkelijke zetel ‘zijn de nationaliteit en vestigingsplaats van een vennootschap onlosmakelijk met elkaar verstrengeld’.32. Deze leer tot in haar uiterste consequentie doorvoerend, verbiedt het Hongaarse vennootschapsrecht — zoals dat wordt uitgelegd en toegepast door de handelsrechtbank — de ‘export’ van een Hongaarse rechtspersoon naar een andere lidstaat. Hoewel het voor een vennootschap naar Hongaars recht mogelijk is om in een andere lidstaat economische activiteiten te verrichten of aldaar een dochteronderneming te vestigen, moet het operationele bestuurscentrum in Hongarije blijven. Met zijn vierde vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of de artikelen 43 EG en 48 EG zich verzetten tegen de toepassing van nationale bepalingen die het een naar nationaal recht opgerichte vennootschap onmogelijk maken om haar operationele bestuurscentrum naar een andere lidstaat te verplaatsen.
24
De Hongaarse regering stelt dat de onderhavige zaak buiten de werkingssfeer van de artikelen 43 EG en 48 EG valt. Ierland en de regeringen van Polen, Slovenië en het Verenigd Koninkrijk zijn dezelfde mening toegedaan. Cartesio, de Commissie en de Nederlandse regering voeren daarentegen aan dat er sprake is van een beperking van het recht van vestiging en dat bijgevolg de artikelen 43 EG en 48 EG toepasselijk zijn.
25
De opvatting dat de onderhavige zaak buiten de werkingssfeer van de verdragsbepalingen inzake het recht van vestiging valt, is naar mijn mening onjuist. Nationale bepalingen die een vennootschap toestaan haar operationele bestuurscentrum enkel binnen het nationale grondgebied te verplaatsen, behandelen grensoverschrijdende situaties duidelijk minder gunstig dan zuiver nationale situaties.33. Dergelijke bepalingen discrimineren in feite de uitoefening van de vrijheid van verkeer.34. Cartesio wil haar operationele bestuurscentrum naar Italië verplaatsen. Het lijkt er derhalve op dat wat Cartesio voor ogen staat, ‘de daadwerkelijke uitoefening van een economische activiteit voor onbepaalde tijd door middel van een duurzame vestiging in een andere lidstaat’ is.35. In dergelijke omstandigheden zijn de verdragsbepalingen inzake het recht van vestiging duidelijk toepasselijk.36.
26
Het is juist dat het Hof in het arrest Daily Mail en General Trust heeft geoordeeld dat een vennootschap geen beroep kan doen op het recht van vrije vestiging teneinde haar bestuurszetel naar een andere lidstaat (Nederland) te verplaatsen om voor zich de mogelijkheid te scheppen om een belangrijk deel van de aandelen waaruit haar niet-vaste activa bestaan, te verkopen en met de opbrengst ervan haar eigen aandelen op te kopen, zonder de belastingen te moeten betalen die zij normaal over die transacties verschuldigd zou zijn in de lidstaat van herkomst (het Verenigd Koninkrijk).37. Volgens het vennootschapsrecht van het Verenigd Koninkrijk konden vennootschappen — onder voorbehoud van toestemming van de belastingautoriteiten — haar centrale bestuurszetel buiten het Verenigd Koninkrijk vestigen zonder haar rechtspersoonlijkheid of haar hoedanigheid van vennootschap naar Brits recht te verliezen.38. De belastingautoriteiten maakten in die zaak evenwel bezwaar tegen de verplaatsing en eisten dat de vennootschap tenminste een deel van de aandelen verkocht voordat zij om fiscale redenen uit het Verenigd Koninkrijk vertrok.39. Het Hof heeft het standpunt van de vennootschap dat de belastingautoriteiten het recht van vestiging hadden geschonden, verworpen. Met de verschillen tussen het vennootschapsrecht van de lidstaten in gedachten, heeft het Hof geoordeeld dat vennootschappen enkel krachtens nationaal recht bestaan en dat het ‘Verdrag niet aldus [kan] worden uitgelegd, dat [het] naar het recht van een lidstaat opgerichte vennootschappen het recht [geeft], hun centrale bestuurszetel en hun operationele bestuurscentrum naar een andere lidstaat te verplaatsen met behoud van hun hoedanigheid van vennootschap naar het recht van de eerste lidstaat’.40. Met andere woorden, de voorwaarden van ‘leven en dood’ van een vennootschap worden enkel bepaald door de staat naar het recht waarvan deze vennootschap is opgericht.41. De staat heeft gegeven, de staat heeft genomen — daarin moeten we ons schikken.
27
De rechtspraak inzake het recht van vestiging van vennootschappen heeft zich echter verder ontwikkeld sedert het arrest Daily Mail en General Trust, en het Hof heeft zijn benadering verfijnd.42. Deze ontwikkeling is weliswaar vergezeld gegaan van een aantal tegenstrijdige signalen in de rechtspraak. Met name in de arresten Centros43., Überseering44., en Inspire Art45. leek de rechtspraak zich juist in de tegengestelde richting te bewegen dan die het Hof had gevolgd in het arrest Daily Mail en General Trust. Immers, het Hof wees consequent het argument af, dat bepalingen van nationaal vennootschapsrecht buiten de werkingssfeer van de verdragsbepalingen inzake het recht van vestiging zouden moeten vallen. In het arrest Inspire Art heeft het Hof bijvoorbeeld geoordeeld: ‘de omstandigheid dat Inspire Art in het Verenigd Koninkrijk is opgericht met het doel te ontkomen aan het Nederlandse vennootschapsrecht, dat strengere voorwaarden bevat voor onder meer het minimumkapitaal en de volstorting van aandelen, [neemt] derhalve niet weg dat voor de oprichting door deze vennootschap van een filiaal in Nederland de vrijheid van vestiging zoals geformuleerd in de artikelen 43 EG en 48 EG geldt’.46. Een dergelijk oordeel strookt absoluut niet met de gedachte dat de oprichting en de werking van vennootschappen uitsluitend wordt bepaald door de verschillende nationale wetgevingen van de lidstaten.
28
Er zijn verschillende pogingen gedaan — ook door het Hof zelf — om het arrest Daily Mail en General Trust in feitelijk opzicht te onderscheiden van de arresten Centros, Überseering en Inspire Art, door de aandacht te richten op aspecten als primaire vestiging tegenover secundaire vestiging, en inkomende versus uitgaande vestiging. Het hoeft geen verbazing te wekken dat deze pogingen nooit geheel overtuigend geweest.47. Met name het onderscheid tussen situaties waarin een lidstaat vennootschappen opgericht naar zijn eigen vennootschapsrecht, verhindert of ervan afschrikt om zich in het buitenland te vestigen, en situaties waarin de ontvangende lidstaat de vrijheid van vestiging beperkt, heeft nooit gepast in het algemene analytische kader van het Hof met betrekking tot de artikelen 43 en 48 EG.48. Bovendien week dat onderscheid zelf af van de argumentatie van het Hof in het arrest Daily Mail en General Trust.49. Zoals advocaat-generaal Tizzano terecht heeft opgemerkt in zijn conclusie in de zaak SEVIC Systems: ‘uit deze rechtspraak blijkt ook dat artikel 43 EG zich niet beperkt tot het verbod op een lidstaat om de vestiging van buitenlandse ondernemers op zijn eigen grondgebied te beletten of te beperken, doch dat het zich er eveneens tegen verzet dat de lidstaat de vestiging van nationale ondernemers in een andere lidstaat bemoeilijkt. Anders gezegd, beperkingen ‘bij binnenkomst’ van het nationale grondgebied zijn evenzeer verboden als die ‘bij het verlaten’ ervan.’50.
29
Naar mijn mening is het probleem dat de hierboven aangehaalde vaststellingen uit de arresten Daily Mail en General Trust en Inspire Art de rechtspraak en de onderliggende logica daarvan niet nauwkeurig weerspiegelen. Enerzijds is het, ondanks een dergelijke suggestie in de arresten Inspire Art en Centros, niet altijd mogelijk om met succes een beroep te doen op het recht van vestiging teneinde een vennootschap in naam in een andere lidstaat te vestigen, enkel met het doel om het eigen vennootschapsrecht te omzeilen. In het recente arrest Cadbury Schweppes heeft het Hof herhaald dat ‘de omstandigheid dat de vennootschap in een lidstaat is opgericht met het doel gebruik te maken van een gunstiger wettelijke regeling, op zich geen misbruik van [de vrijheid van vestiging] oplevert’.51. Het heeft echter eveneens benadrukt dat lidstaten maatregelen mogen treffen ter voorkoming van ‘volstrekt kunstmatige constructies […] die geen verband houden met de economische realiteit’ en bedoeld om nationale wetgeving te ontwijken.52. Het recht van vestiging sluit met name niet uit dat lidstaten op hun hoede zijn voor een ‘brievenbusmaatschappij’ of een ‘schijnvennootschap’.53. Dit houdt naar mijn mening een belangrijke beperking in op de arresten Centros en Inspire Art, alsmede een herbevestiging van de vaste rechtspraak inzake het beginsel van misbruik van het gemeenschapsrecht54., ook al blijft het Hof het begrip misbruik — terecht — met terughoudendheid gebruiken.55.
30
Anderzijds sluit het Hof, anders dan het arrest Daily Mail en General Trust lijkt te suggereren, niet op voorhand bepaalde onderdelen van de wetgeving van de lidstaten uit van de werkingssfeer van het recht van vestiging.56. Het concentreert zich veeleer op de gevolgen die nationale bepalingen of praktijken voor de vrijheid van vestiging kunnen hebben en beoordeelt of deze gevolgen in overeenstemming zijn met het recht van vestiging zoals dat wordt gewaarborgd door het Verdrag. Met betrekking tot de nationale bepalingen inzake de oprichting van vennootschappen wordt de benadering van het Hof ingegeven door twee overwegingen. In de eerste plaats is het, bij de huidige stand van het gemeenschapsrecht, aan de lidstaten om te kiezen of zij hun regelingssysteem baseren op de leer van de werkelijke zetel of op de incorporatieleer, en verscheidene lidstaten hebben inderdaad voor volledig verschillende oprichtingsbepalingen gekozen. In de tweede plaats vereist een doeltreffende uitoefening van de vrijheid van vestiging ten minste een zekere mate van wederzijdse erkenning en coördinatie van deze verschillende regelingssystemen. Het gevolg van deze benadering is dat de rechtspraak nationale vennootschapsregels pleegt te erkennen, ongeacht of zij zijn gebaseerd op de leer van de werkelijke zetel of op de incorporatieleer. Tegelijkertijd impliceert een doeltreffende uitoefening van het recht van vestiging echter dat geen van beide tot in haar uiterste logische consequentie kan worden toegepast — waarbij het beste voorbeeld tot op heden wellicht de zaak Überseering57. is.
31
Alles bijeen is het naar mijn mening bij de huidige stand van het gemeenschapsrecht onmogelijk om te stellen dat de lidstaten de absolute vrijheid hebben om over ‘leven en dood’ van naar hun nationale recht opgerichte vennootschappen te beslissen, ongeacht de gevolgen voor de vrijheid van vestiging. Anders zouden de lidstaten een vrijbrief hebben om naar believen de ‘doodstraf’ op te leggen aan een naar hun recht opgerichte vennootschap, enkel omdat deze heeft beslist om de vrijheid van vestiging uit te oefenen. Met name voor kleine of middelgrote vennootschappen kan verplaatsing van het operationele bestuurscentrum binnen de Gemeenschap een eenvoudige en doeltreffende manier zijn om daadwerkelijk een economische activiteit te gaan uitoefenen in een andere lidstaat, zonder geconfronteerd te worden met de kosten en de administratieve rompslomp verbonden met de ontbinding van de vennootschap in het land van herkomst en vervolgens de volledig nieuwe oprichting ervan in de lidstaat van bestemming. Bovendien, zoals de Commissie terecht heeft benadrukt, kan de ontbinding van een vennootschap in de ene lidstaat en de hernieuwde oprichting ervan naar het recht van een andere lidstaat geruime tijd in beslag nemen, en zal de betrokken vennootschap gedurende die tijd mogelijk in het geheel niet kunnen functioneren.
32
Derhalve dient, hoewel de beperking van het recht van vrije vestiging in het onderhavige geval rechtstreeks voortvloeit uit nationale bepalingen inzake de oprichting en de werking van vennootschappen, de vraag te worden gesteld of die bepalingen kunnen worden gerechtvaardigd door dwingende redenen van algemeen belang58., zoals het voorkomen van misbruik en frauduleus gedrag59., of de bescherming van de belangen van, bijvoorbeeld, schuldeisers, minderheidsaandeelhouders, werknemers of de fiscus.60.
33
Tegen de achtergrond van deze belangen kan het aanvaardbaar zijn dat een lidstaat bepaalde voorwaarden stelt waaraan moet zijn voldaan, voordat een vennootschap die is opgericht naar zijn nationale vennootschapsrecht, haar operationele bestuurscentrum naar het buitenland kan verplaatsen.61. De lidstaat kan bijvoorbeeld van mening zijn dat hij niet langer enige doeltreffende controle over de vennootschap kan uitoefenen, en hij zou derhalve van de vennootschap kunnen eisen dat zij haar statuten wijzigt en niet meer volledig wordt beheerst door het vennootschapsrecht waarnaar zij is opgericht.62.
34
Dat is in casu echter niet het geval. De thans aan de orde zijnde bepalingen ontzeggen een vennootschap naar Hongaars recht elke mogelijkheid om haar operationele bestuurscentrum naar een andere lidstaat te verplaatsen. Het Hongaarse recht zoals dat door de handelsrechtbank wordt toegepast, stelt niet enkel voorwaarden aan een dergelijke verplaatsing, maar eist dat de vennootschap wordt ontbonden. Met name omdat de Hongaarse regering geen enkele rechtvaardigingsgrond heeft aangevoerd, valt moeilijk in te zien hoe dergelijke bepalingen, die ‘regelrecht in[gaan] tegen de vrijheid van vestiging’63., noodzakelijk zouden kunnen zijn vanuit het oogpunt van het algemeen belang.64.
35
Ik stel het Hof derhalve voor, op de vierde prejudiciële vraag van de nationale rechter als volgt te antwoorden: ‘de artikelen 43 EG en 48 EG verzetten zich tegen de toepassing van nationale bepalingen die het een naar nationaal recht opgerichte vennootschap onmogelijk maken om haar operationele bestuurscentrum te verplaatsen naar een andere lidstaat’.
III — Conclusie
36
In het licht van het bovenstaande geef ik het Hof in overweging, de vragen van de Szegedi Ítélőtábla te beantwoorden als volgt:
‘
- 1)
In een situatie als die in het hoofdgeding kan een rechter van tweede aanleg bij wie hoger beroep is ingesteld tegen een beslissing van een lagere rechter, prejudiciële vragen stellen aan het Hof van Justitie, niettegenstaande het feit dat noch de procedure voor de lagere rechter noch de appèlprocedure op tegenspraak wordt gevoerd.
- 2)
Het feit dat een voorziening tegen een beslissing van een nationale rechterlijke instantie is beperkt tot rechtspunten en niet automatisch schorsende werking heeft, houdt niet in dat deze rechterlijke instantie onder de verplichting van artikel 234, derde alinea, EG valt.
- 3)
Artikel 234 EG verzet zich tegen de toepassing van nationale bepalingen volgens welke nationale rechters kunnen worden verplicht om een prejudicieel verzoek te schorsen of in te trekken.
- 4)
De artikelen 43 EG en 48 EG verzetten zich tegen de toepassing van nationale bepalingen die het een naar nationaal recht opgerichte vennootschap onmogelijk maken om haar operationele bestuurscentrum te verplaatsen naar een andere lidstaat.
’
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 22‑05‑2008
Ondanks dat Cartesio de juridische status van commanditaire vennootschap heeft, hebben de prejudiciële vragen betrekking op zowel personen- als kapitaalvennootschappen naar Hongaars recht. Bij de bespreking van de prejudiciële vragen alsook ter aanduiding van Cartesio zelf zal ik derhalve de algemene term ‘vennootschap’ gebruiken. Evenzo versta ik onder ‘oprichting’ mede, naargelang het geval, de inschrijving of oprichting van een personenvennootschap.
Zie bijvoorbeeld eveneens arrest van 23 maart 1982, Nordsee/Reederei Mond (102/81, Jurispr. blz. 1095).
Arrest van 15 januari 2002, Lutz e.a. (C-182/00, Jurispr. blz. I-547, punt 14).
Arrest Lutz e.a. (aangehaald in voetnoot 3, punt 13). Zie eveneens arresten van 14 juni 2001, Salzmann (C-178/99, Jurispr. blz. I-4421, punt 15), en van 19 oktober 1995, Job Centre (1) (C-111/94, Jurispr. blz. I-3361, punt 11), beschikking van 22 januari 2002, Holto (C-447/00, Jurispr. blz. I-735, punten 17 en 18); arresten van 30 juni 2005, Längst (C-165/03, Jurispr. blz. I-5637, punt 25); en 27 april 2006, Standesamt Stadt Niebüll (C-96/04, Jurispr. blz. I-3561, punt 14).
Arrest Job Centre (aangehaald in voetnoot 4, punt 11) en beschikking Holto (aangehaald in voetnoot 4, punt 19).
Zie ook, impliciet, arrest van 13 december 2005, SEVIC Systems (C-411/03, Jurispr. blz. I-10805).
Zie arrest van 30 november 2000, Österreichischer Gewerkschaftsbund (C-195/98, Jurispr. blz. I-10497), waar het Hof vragen van ‘algemeen belang’ aanvaardde die enkel in abstracto verband hielden met een feitelijke situatie. Zie eveneens de conclusie van advocaat-generaal Jacobs in deze zaak, die een restrictieve uitlegging van het begrip ‘hypothetische vragen’ bepleit.
De rechtspraak van het Hof lijkt te bevestigen dat de ontvankelijkheidseisen moeten worden uitgelegd met in gedachten, dat een werkbaar alternatief om dergelijke vragen aan het Hof voor te leggen, kan ontbreken in het licht van nationale procesregels, proceskosten en overwegingen van proceseconomie. Zie bijvoorbeeld arrest van 15 december 1995, Bosman (C-415/93, Jurispr. blz. I-4921), met name de vragen met betrekking tot de nationaliteitsclausules. Dit punt bespreek ik hieronder meer gedetailleerd in verband met de derde prejudiciële vraag.
Alternatieve routes waarlangs de vraag het Hof zou kunnen bereiken, kunnen zelfs nog bezwaarlijker zijn: zie bijvoorbeeld arrest van 30 september 2003, Köbler (C-224/01, Jurispr. blz. I-10239).
Arrest van 4 juni 2002 (C-99/00, Jurispr. blz. I-4839).
Zie naar analogie, arresten van 16 december 1976, Rewe (33/76, Jurispr. blz. 1989); 14 december 1995, Van Schendel en Van Veen (C-430/93 en C-431/93, Jurispr. blz. I-4705, punt 17), en 7 juni 2007, Van der Weerd e.a. (C-222/05–C-225/05, Jurispr. blz. I-4233, punt 28).
Daarenboven bepaalt artikel 249/A dat een afzonderlijk hoger beroep ‘[t]evens kan […] worden ingesteld tegen de beslissing in tweede aanleg waarbij het verzoek tot prejudiciële verwijzing wordt afgewezen’ (cursivering van mij).
Ingevolge de bepaling inzake prejudiciële verwijzingen in artikel 259 van wet III van 1952 inzake de burgerlijke rechtsvordering.
De Commissie heeft aangevoerd dat de verwijzingsbeschikking onherroepelijk is geworden. Dit aspect maakt echter geen deel uit van de verwijzingsbeschikking en zou naar mijn mening niet bepalend mogen zijn bij de beslissing inzake de ontvankelijkheid van de vraag.
Zie conclusie van advocaat-generaal Jacobs in de zaak Österreichischer Gewerkschaftbund (aangehaald in voetnoot 8, punten 53–55).
Ook het omgekeerde is denkbaar: dat de hogere rechter bij wie hoger beroep is ingesteld tegen een prejudiciële verwijzingsbeslissing, om te beginnen de procedure schorst teneinde het Hof te verzoeken om een prejudiciële uitspraak over de verenigbaarheid van een dergelijk hoger beroep met het gemeenschapsrecht. De waarschijnlijkheid van een dergelijke hypothese lijkt eveneens twijfelachtig. Wanneer de nationale hogere rechter inderdaad het Hof zou verzoeken om een prejudiciële beslissing, mag bovendien redelijkerwijs worden aangenomen dat hij — eenvoudig om redenen van proceseconomie — de aanvankelijk door de lagere rechter gestelde inhoudelijke vragen van gemeenschapsrecht voorlegt [zoals in de zaak Pharmon/Hoechst (arrest van 9 juli 1985, 19/84, Jurispr. blz. 2281), oorspronkelijk een verwijzing van een lagere rechter en ingeschreven als zaak 271/80, waartegen hoger beroep is ingesteld en die vervolgens is doorgehaald in het register] of dat hij tenminste laatstgenoemde vragen bijvoegt (met het gevolg dat de aanvankelijke procedurele vraag zelf zou kunnen worden betwist als hypothetisch in het licht van de meegezonden inhoudelijke vragen). Dit zou in feite neerkomen op het in een ‘Catch 22’ situatie brengen van nationale rechters en kan een andere verklaring zijn waarom een dergelijke vraag nooit uitdrukkelijk is opgeworpen voor het Hof (zie O'Keeffe, D., ‘Appeals against an Order to Refer under Article 177 of the EEC Treaty’, European Law Review,deel 9, 1984, blz. 87, blz. 101).
In zijn conclusie van 12 december 1973 in de zaken Rheinmühlen (146/73 en 166/73, Jurispr. 1974, blz. 41), merkt advocaat-generaal Warner op blz. 44 op, dat de nationale procesregels van diverse lidstaten voorzien in een dergelijk recht van beroep, dat hij in strijd acht met het gemeenschapsrecht.
Zie eveneens arrest van 9 maart 1978, Simmenthal (106/77, Jurispr. blz. 629, punt 19).
Arrest van 16 januari 1974, Rheinmühlen I (166/73, Jurispr. blz. 33, punt 4).
Arrest van 12 februari 1974, Rheinmühlen II (146/73, Jurispr. blz. 139, punt 3).
Arrest Rheinmühlen II (aangehaald in voetnoot 21, punt 3) en arresten van 6 april 1962, De Geus (13/61, Jurispr. blz. 45, punt 50), en 6 oktober 1983, Delhaize (2/82–4/82, Jurispr. blz. 2973, punt 9).
Zie bijvoorbeeld beschikking van 3 juni 1969 in de zaak Chanel (31/68, Jurispr. 1970, blz. 403) en beschikking van 14 juli 1992 in de zaak Bosman (C-269/92, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie).
Arrest van 30 januari 1974, BRT/SABAM (127/73, Jurispr. blz. 51, punt 3). Zie eveneens O'Keeffe, D., ‘Appeals against an Order to Refer under Article 177 of the EEC Treaty’, European Law Review,deel 9, 1984, blz. 87.
Conclusie van 12 december 1973 (aangehaald in voetnoot 18).
Zie bijvoorbeeld beschikking Chanel (aangehaald in voetnoot 23).
Sarmiento, D., Poder Judicial e integración europea, Thomson-Civitas, Madrid, 2004, blz. 58.
Campus Oil Ltd. e.a./Minister for Industry and Energy, Ireland, Attorney General en Irish National Petroleum Co. Ltd., arrest van de Ierse Supreme Court van 17 juni 1983, Common Market Law Review, deel 1, 1984, blz. 479.
Artikel 16, lid 1, van de Cégnyilvántartásról, a cégnyilvánosságról és a bírosági cégeljárásról szóló 1997. évi CXLV. törvény (wet CXLV van 1997 op het handelsregister, de openbaarmaking van ondernemingen en de gerechtelijke procedures in handelszaken). De bepaling luidt: ‘De zetel is […] de plaats waar het operationele bestuurscentrum zich bevindt, en wordt door middel van een bord aangegeven.’
Artikel 34, lid 1, van wet CXLV van 1997 bepaalt: ‘Elke verplaatsing van de zetel van een vennootschap naar een plaats die onder de jurisdictie valt van een andere rechter die verantwoordelijk is voor het beheer van het vennootschapsregister, wordt als een wijziging ingeschreven bij de bevoegde rechter van het gebied van de vorige zetel. Laatstgenoemde zal de verzoeken met betrekking tot wijzigingen die plaatsvinden voorafgaand aan de verplaatsing van de zetel, onderzoeken en zal deze verplaatsing goedkeuren.’
Edwards, V., EC Company Law, Clarendon Press, Oxford, 1999, blz. 336.
Ibidem.
Zie in dezelfde zin, arresten van 18 november 1999, X en Y (C-200/98, Jurispr. blz. I-8261, punten 26–28); 11 maart 2004, de Lasteyrie du Saillant (C-9/02, Jurispr. blz. I-2409, punten 42 en 46), en 18 juli 2007, Oy (C-231/05, Jurispr. blz. I-6373, punten 31–43), en arrest SEVIC Systems (aangehaald in voetnoot 7, punten 14, 22 en 23).
Zie eveneens mijn conclusie van 30 maart 2006 in de zaken Alfa Vita Vassilopoulos en Carrefour-Marinopoulos (C-158/04 en C-159/04, Jurispr. blz. I-8135, punten 41 en 46).
Arrest van 25 juli 1991, Factortame e.a. (C-221/89, Jurispr. blz. I-3905, punt 20). Zie eveneens arresten van 4 oktober 1991, Commissie/Verenigd Koninkrijk (C-246/89, Jurispr. blz. I-4585, punt 21), en 12 september 2006, Cadbury Schweppes en Cadbury Schweppes Overseas (C-196/04, Jurispr. blz. I-7995, punten 54 en 66).
Zie bijvoorbeeld arrest van 5 oktober 2004, CaixaBank France (C-442/02, Jurispr. blz. I-8961, punt 11 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Arrest van 27 september 1988 (81/87, Jurispr. blz. 5483, punt 7).
Arrest Daily Mail en General Trust, punten 3 en 5.
Arrest Daily Mail en General Trust, punt 8.
Arrest Daily Mail en General Trust, punt 24.
Arrest Daily Mail en General Trust, punt 19: ‘In dit verband zij erop gewezen, dat, anders dan natuurlijke personen, vennootschappen hun bestaan ontlenen aan de wet en wel, bij de huidige stand van het gemeenschapsrecht, aan de nationale wet. Zij bestaan enkel krachtens de verschillende nationale wetgevingen, die de oprichtings- en werkingsvoorwaarden ervan bepalen.’
De benadering van het Hof lijkt in feite meer en meer op die van advocaat-generaal Darmon in zijn conclusie in de zaak Daily Mail en General Trust.
Arrest van 9 maart 1999, C-212/97, Jurispr. blz. I-1459.
Arrest van 5 november 2002, C-208/00, Jurispr. blz. I-9919.
Arrest van 30 september 2003, C-167/01, Jurispr. blz. I-10155.
Arrest Inspire Art (aangehaald in voetnoot 45, punt 98).
Voor een overzicht en een kritische bespreking van theorieën die de verschillen tussen enerzijds het arrest Daily Mail en General Trust, en anderzijds de arresten Centros en Überseering trachten duidelijk te maken, zie: Ringe, W.-G., ‘No Freedom of Emigration for Companies?’, European Business Law Review, 2005, blz. 621.
Zie arresten de Lasteyrie du Saillant (aangehaald in voetnoot 33, punt 42), Centros (aangehaald in voetnoot 43), Überseering (aangehaald in voetnoot 44) en Inspire Art (aangehaald in voetnoot 45), en arrest van 13 april 2000, Baars (C-251/98, Jurispr. blz. I-2787, punt 28).
Arrest Daily Mail en General Trust (aangehaald in voetnoot 37, punt 16).
Conclusie van advocaat-generaal Tizzano in de zaak SEVIC Systems (aangehaald in voetnoot 7, punt 45). Het standpunt van de advocaat-generaal is door het Hof bevestigd in de punten 22 en 23 van zijn arrest.
Arrest Cadbury Schweppes en Cadbury Schweppes Overseas (aangehaald in voetnoot 35, punt 37, cursivering door mij). Ik merk op dat het Hof heeft verwezen naar punt 96 van het arrest Inspire Art.
Arrest Cadbury Schweppes en Cadbury Schweppes Overseas (aangehaald in voetnoot 35, punten 51–55).
Arrest Cadbury Schweppes en Cadbury Schweppes Overseas (aangehaald in voetnoot 35, punt 68).
Zie punt 9 van de conclusie van advocaat-generaal Darmon in de zaak Daily Mail en General Trust (aangehaald in voetnoot 37, en de aldaar aangehaalde rechtspraak). Ik heb het beginsel van het verbod van misbruik van het gemeenschapsrecht uitvoerig besproken in mijn conclusie van 7 april 2005 in de zaak Halifax e.a. (C-255/02, Jurispr. 2006, blz. I-1609). Zie eveneens R. de la Feria, ‘Prohibition of abuse of (Community) law: The creation of a new general principle of EC Law through tax’, Common Market Law Review, deel 45, 2008, blz. 405–408.
Het beginsel van rechtsmisbruik is beschreven als ‘een op het eerste gezicht onschuldig geneesmiddel, dat echter zeer onaangename nawerkingen kan hebben.’ (Gutteridge, H.C., ‘Abuse of Rights’, Cambridge Law Journal, deel 5, 1933–1935, blz. 22, 44). Het lijkt mij derhalve verstandig om het met grote voorzichtigheid toe te passen.
‘Er bestaat geen kernsoevereiniteit waar lidstaten als zodanig een beroep op kunnen doen jegens de Gemeenschap.’ (Lenaerts, K., ‘Constitutionalism and the many faces of federalism’, American Journal of Comparative law,deel 38, 1990, blz. 205 e.v., 220). Zie bijvoorbeeld arrest van 13 december 2005, Marks & Spencer (C-446/03, Jurispr. blz. I-10837, punt 29); 13 maart 2007, Test Claimants in the Thin Cap Group Litigation (C-524/04, Jurispr. blz. I-2107, punt 25, op fiscaal gebied); 14 januari 1997, Centro-Com (C-124/95, Jurispr. blz. I-81, punt 25, op het gebied van het buitenlands en het veiligheidsbeleid), en 11 december 2007, Viking Line (C-438/05, Jurispr. blz. I-00000, punt 40, op het gebied van de sociale politiek). Voor zover deze terreinen tot de bevoegdheid van de lidstaten behoren, zijn deze niettemin verplicht, die bevoegdheid in overeenstemming met het gemeenschapsrecht uit te oefenen.
Aangehaald in voetnoot 44. Deze zaak had betrekking op Duitse bepalingen volgens welke enkel partijen met rechtsbevoegdheid in rechte konden optreden, terwijl — strikt overeenkomstig de ‘Sitztheorie’— vennootschappen enkel geacht werden rechtsbevoegdheid te bezitten wanneer hun werkelijke bestuurszetel in Duitsland was gevestigd. Volgens punt 93 van het arrest van het Hof gaat de weigering van procesbevoegdheid aan een vennootschap die in een andere lidstaat rechtsgeldig is opgericht en er haar statutaire zetel heeft, ‘regelrecht in tegen de vrijheid van vestiging’, en niet kan worden gerechtvaardigd door dwingende redenen van algemeen belang.
Arresten van 30 november 1995, Gebhard (C-55/94, Jurispr. blz. I-4165, punt 37), en 28 februari 2008, Deutsche Shell (C-293/06, Jurispr. blz. I-00000, punt 28), en arrest CaixaBank France (aangehaald in voetnoot 36, punt 11).
Arrest Cadbury Schweppes en Cadbury Schweppes Overseas (aangehaald in voetnoot 35, punten 51–55).
Arresten Überseering (aangehaald in voetnoot 44, punt 92) en SEVIC Systems (aangehaald in voetnoot 7, punt 28).
Zoals bijvoorbeeld het geval is volgens de regeling van verordening nr. 2157/2001.
Arrest Überseering (aangehaald in voetnoot 44, punt 93).
Zie eveneens arrest SEVIC Systems (aangehaald in voetnoot 7, punten 29 en 30).