Hof 's-Gravenhage, 21-06-2004, nr. 2200071203
ECLI:NL:GHSGR:2004:AP3601
- Instantie
Hof 's-Gravenhage
- Datum
21-06-2004
- Zaaknummer
2200071203
- LJN
AP3601
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSGR:2004:AP3601, Uitspraak, Hof 's-Gravenhage, 21‑06‑2004; (Hoger beroep)
Conclusie in cassatie: ECLI:NL:PHR:2006:AV4122
Cassatie: ECLI:NL:HR:2006:AV4122
Uitspraak 21‑06‑2004
Inhoudsindicatie
De verdachte heeft welbewust deelgenomen aan een (internationale) criminele organisatie die onder andere tot oogmerk had het voorbereiden van het teweegbrengen van ontploffingen en moord of doodslag zoals bewezenverklaard. Terroristische activiteiten als door deze organisatie nagestreefd hebben een voor de samenleving ontwrichtend karakter en kosten als regel (talrijke) mensenlevens. Een feit als het onderhavige verdient een zeer zware bestraffing.
Partij(en)
parketnummer 1015007901
datum uitspraak 21 juni 2004
tegenspraak
GERECHTSHOF TE 'S-GRAVENHAGE meervoudige kamer voor strafzaken
ARREST
gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank te Rotterdam van 18 december 2002 in de strafzaak tegen de verdachte:
[naam]
1. Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek op de terechtzittingen in hoger beroep van dit hof van 17 maart 2003, 9 april 2003, 25 april 2003, 4 juni 2003, 27 oktober 2003, 14 januari 2004, 24 maart 2004, 19 mei 2004 en 7 juni 2004.
2. Tenlastelegging
Aan de verdachte is tenlastegelegd hetgeen bij inleidende dagvaardingen en hetgeen vermeld staat in de vordering nadere omschrijving tenlastelegging op de voet van artikel 314a van het Wetboek van Strafvordering. Van de inleidende dagvaardingen en van de nadere omschrijving tenlastelegging zijn kopieën in dit arrest is gevoegd. Het hof heeft de feiten die in deze dagvaardingen zijn opgenomen, van een doorlopende nummering voorzien. Het zal die nummering in dit arrest aanhouden.
3. Procesgang
In eerste aanleg is de inleidende dagvaarding ten aanzien van het onder 2 tenlastegelegde feit partieel nietig verklaard voor zover het betreft het vervalsen van betaalpassen en waardekaarten. Voorts is de verdachte vrijgesproken van (alle onderdelen van) het onder 1, 2, 3 en 4 tenlastegelegde.
De officier van justitie heeft tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
4. Gevoerde verweren
4.1.
Voorafgaande aan de inhoudelijke bespreking van de gevoerde verweren wijst het hof erop dat de raadslieden van de verschillende, gelijktijdig terechtstaande verdachten een aantal verweren hebben gevoerd, die qua strekking overeenstemmen. Om doelmatigheidsredenen kiest het hof ervoor allereerst deze in overwegende mate overeenstemmende verweren hieronder - zakelijk samengevat en weergegeven - samen te voegen en te bespreken, steeds alsof aan alle verweren de meest brede motivering en meest vergaande conclusie ten grondslag lag. Het hof zal bij die bespreking aansluiting zoeken bij hetgeen het in de tussenbeslissingen in de zaken tegen de (mede)verdachten [naam] en [naam] van 25 april 2003 naar aanleiding van de in die zaken gedane verzoeken als zijn opvatting heeft verwoord. Waar hierna over de Binnenlandse veiligheidsdienst (BVD) wordt gesproken is het gestelde in beginsel van overeenkomstige toepassing op haar 'rechtsopvolger', de Algemene inlichtingen- en veiligheidsdienst (AIVD).
4.2.
De aldus samengevatte verweren van de raadslieden (hierna: de verdediging) luiden als volgt:
4.2.1.
Onrechtmatigheid van de informatie-inwinning door de BVD
De wijze waarop door de BVD inlichtingen zijn verzameld - kennelijk door (intensieve) informatie-inwinning met behulp van bijzondere onderzoeksmethoden zoals stelselmatige observatie en waarschijnlijk door het inschakelen van een informant / infiltrant, een en ander met grove schending van de persoonlijke levenssfeer van de verdachte -, ontbeert een genoegzame wettelijke grondslag aangezien de (oude) Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten door het ontbreken van een specifiek omschreven, adequaat genormeerde en aldus kenbare bevoegdheidstoedeling niet aan de eisen van (artikel 8 van) het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) voldoet. Zulks geldt ook - aldus één van de raadslieden - voor de 'regeling' van het afluisteren van telefoongesprekken in artikel 139c van het Wetboek van Strafrecht (Sr). Het gebruik door het openbaar ministerie (OM) van aldus onrechtmatig verkregen informatie - als startinfomatie, als grondslag voor de verdenking of om tot bewijs te dienen - dient te leiden tot niet-ontvankelijkheid in de op basis daarvan ingestelde strafvervolging, omdat daardoor tekort is gedaan aan verdachte's recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak dan wel sprake is geweest van een schending van fundamentele rechtsregels waarbij doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte en diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan; subsidiair dient deze onrechtmatigheid te leiden tot uitsluiting van het bewijs van de van de BVD verkregen informatie en de vruchten van het op die informatie gebaseerde vervolgonderzoek, respectievelijk uitsluiting als startinformatie voor het strafrechtelijk onderzoek, dan wel substantiële strafvermindering.
4.2.2.
Onrechtmatigheid van de (voortgezette) vergaring van informatie door de BVD en de overdracht daarvan aan het OM
De wettelijke regeling van de overdracht van informatie door de BVD aan het OM staat op gespannen voet met artikel 8 EVRM, terwijl bovendien in de onderhavige zaak een machtiging daartoe van de minister van (destijds) Binnenlandse Zaken ontbreekt. Bovendien zijn de informatie-overdracht door de BVD aan het OM en de informatiegaring door de BVD ten behoeve van het strafrechtelijk onderzoek onrechtmatig, omdat de BVD haar (onrechtmatige) onderzoeksmethoden gebruikt voor een doel waarvoor deze niet gegeven zijn, zeker indien zij haar onderzoek voortzet - zonder dat daarbij aan de daaraan in het Wetboek van Strafvordering (Sv) gestelde eisen en waarborgen wordt voldaan - nadat op basis van de verstrekte startinformatie een (parallel) strafrechtelijk onderzoek wordt geëntameerd. Het openbaar ministerie dat (mede) op basis van die informatie tot vervolging overgaat, maakt misbruik van zijn bevoegdheid en dient in die vervolging daarom niet-ontvankelijk te worden verklaard; subsidiair dient bewijsuitsluiting het gevolg te zijn.
4.2.3.
De oncontroleerbaarheid van de BVD-informatie leidt tot niet-ontvankelijkheid van het OM, onrechtmatigheid van de aanhouding en vrijheidsbeneming van de verdachten, dan wel tot bewijsuitsluiting
Nu de inhoud van de ambtsberichten en de wijze waarop de informatie is verkregen op geen enkele wijze kan worden
gecontroleerd en de daarin vervatte informatie mogelijk zelfs mede van buitenlandse inlichtingendiensten afkomstig is, dient het openbaar ministerie, dat zijn vervolging (mede) op die ambtsberichten doet berusten, daarin niet-ontvankelijk te worden verklaard, althans mag deze informatie - waaronder begrepen de verslagen van getapte telefoongesprekken - niet voor het bewijs gebruikt worden, omdat zulks in strijd zou zijn met het recht op een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6 EVRM. Bovendien gaat het bij de ambtsberichten en tapverslagen om bescheiden ten aanzien waarvan het bepaalde in artikel 344a Sv van toepassing is en de verdediging de wens te kennen heeft gegeven de 'bronnen' wier identiteit niet is gebleken, te ondervragen. Ook daarom mag die informatie niet tot het bewijs worden gebruikt.
4.3.
Het hof overweegt ten aanzien van deze verweren het navolgende.
Onrechtmatige informatie-inwinning
4.3.1.
Met betrekking tot het ontbreken van een genoegzame wettelijke grondslag voor de informatie-inwinning door de BVD vòòr de inwerkingtreding van de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2002 (WIV 2002) heeft het hof in zijn tussenbeslissing (par. 2.5) het navolgende overwogen:
Evenmin als destijds in het Wetboek van strafvordering was in de (oude) Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten voorzien in een expliciete en nauwkeurig genormeerde toedeling van bevoegdheden waarover de ambtenaren van de toenmalige BVD konden beschikken bij de uitvoering van hun taken op het terrein van gegevensverzameling, -verstrekking en onderzoek; die bevoegdheden werden -ook indien door de uitoefening daarvan inbreuk op de persoonlijke levenssfeer werd gemaakt- aan de enkele taakomschrijving ontleend. Het is (mede) dat manco geweest dat aanleiding heeft gegeven tot het wetsvoorstel leidend tot de WIV 2002 (MvT, p. 1). De omstandigheid dat aldus het gerijpte inzicht van de wetgever omtrent de onderwerpelijke materie is uitgemond in wezenlijke aanpassingen waar het de waarborgen van de persoonlijke levenssfeer betreft, relativeert naar 's hofs oordeel het gewicht dat aan eventuele niet-verdragsconforme (en inmiddels achterhaalde) wetgeving én -dientengevolge- uitvoering van haar taken door de (voormalige) BVD moet worden toegekend.
4.3.2.
Ook het hof is derhalve van oordeel dat de taakuitvoering van de BVD ten tijde van de aan de orde zijnde informatiegaring (de WIV 2002 trad nadien, op 29 mei 2002 in werking) voor zover daarbij inbreuken werden gemaakt op grondrechten van derden, geen voldoende (nauwkeurige en kenbare) grondslag vond in de toenmalige Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten (WIV, van 3 december 1987, Stb. 635). De door de BVD gehanteerde 'bijzondere methoden', zoals die bijvoorbeeld door de Parlementaire Enquêtecommissie Opsporingsmethoden (PEC) zijn beschreven (TK 1995-1996, 24 072, nr 15, blz. 227 e.v.), vonden slechts hun basis in de taakomschrijving van de BVD, zoals die was neergelegd in artikel 8 WIV en die mede omvatte (en omvat, zie artikel 6.2 WIV 2002) "het verzamelen van gegevens omtrent organisaties en personen welke door de doelen die zij nastreven, dan wel door hun activiteiten aanleiding geven tot het ernstige vermoeden dat zij een gevaar vormen voor het voortbestaan van de democratische rechtsorde, dan wel voor de veiligheid of voor andere gewichtige belangen van de Staat". Ook de regeling van de informatieverstrekking was lapidair. Alleen het direct afluisteren en het afluisteren en opnemen van telefoongesprekken door de BVD vonden een eerdere wettelijke regeling (uit 1971), en wel in de vorm van de uitsluiting van de BVD van de delictsomschrijving van 139a, resp. 139c (tweede leden, aanhef en onder 3º) van het Wetboek van Strafrecht (Sr); het hof vermag overigens niet in te zien dat deze wijze van regeling, zoals door één van de raadslieden werd bepleit, evenmin verdragsconform is.
4.3.3.
De aard van de werkzaamheden van de veiligheidsdiensten en de geheimhouding die de wetgever aan haar ambtenaren heeft opgelegd (zie de artikelen 23 en 24 van de 'oude' WIV; de ministers van Binnenlandse zaken en van Justitie hebben bij besluit van 2 mei 2003 doen weten dat zij (onder meer) aan S.J. [naam], hoofd van de AIVD, géén ontheffing van die geheimhoudingsverplichting verlenen) belemmeren vergaand het zicht dat de strafrechter kan krijgen op de mate van inbreuk die op de persoonlijke levenssfeer van de verdachten door het onderzoek van de BVD is gemaakt, met name door onbekendheid met de duur van het onderzoek tegen de verdachte en de bij dat onderzoek ingezette middelen. Het hof wil er echter van uitgaan dat het onderzoek door de BVD in de onderhavige zaak heeft geleid tot inbreuken in de persoonlijke levenssfeer waarvan op basis van de huidige inzichten gezegd moet worden dat deze stelselmatig en ingrijpend zijn geweest en derhalve niet door de enkele taakomschrijving van de BVD worden gerechtvaardigd. De BVD zou gelet op de ernst van de (ook nu nog) aan de orde zijnde dreigingen haar taak anders immers niet naar behoren (kunnen) vervullen.
4.3.4.
De vraag is vervolgens of en zo ja, welke consequentie de geconstateerde onvolkomenheden in de wettelijke grondslag van de taakuitvoering door de BVD en de (on)genoegzaamheid van de regeling van de overdracht van informatie aan het OM moeten hebben voor de beoordeling van de informatie-overdracht aan het OM en het gebruik dat vervolgens door het OM van de verstrekte informatie is gemaakt.
Bij de beantwoording van de gestelde vraag is naar 's hofs oordeel van groot belang dat de constatering met betrekking tot de legislatieve situatie geenszins tevens inhoudt dat de BVD bij haar taakuitvoering is getreden buiten de grenzen die door het toenmalige kabinet, daarbij gecontroleerd door de vaste Commissie van de Tweede Kamer der Staten-Generaal voor de inlichtingen- en veiligheidsdiensten, werden gesteld. Dat de BVD in het kader van het onderhavige onderzoek buiten de bedoelde, door het politiek verantwoordelijke gezag ten aanzien van de taakuitvoering gestelde grenzen zou zijn getreden, is door de verdediging niet gesteld of anderszins aan de orde gekomen. Het hof beschouwt het bovendien tot de primaire verantwoordelijkheid van het bevoegde en politiek gecontroleerde gezag om zich ervan te vergewissen dat bij de door de BVD ingestelde onderzoeken de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit, die voortvloeien uit de restricties die in artikel 8, tweede lid EVRM zijn opgenomen, worden gerespecteerd en dat de dienst zich aan de gestelde (ook wettelijke) grenzen houdt. Behoudens manifeste twijfel daaraan, waarvoor in de onderhavige zaak geenszins gronden zijn gebleken of aannemelijk geworden, is naar 's hofs oordeel voor de rechter (ook onder de 'oude' WIV) in zoverre geen toetsende taak weggelegd.
In het verlengde hiervan - en in relatie tot de hierna te bespreken strikte compartimentering van de werkzaamheden van de BVD enerzijds en die van politie en justitie anderzijds en het daarmee samenhangende "vertrouwensbeginsel" (zie hieronder paragraaf 4.3.9) - is het hof van oordeel dat ook het openbaar ministerie in beginsel ten behoeve van zijn taakuitvoering (inclusief het leidinggeven aan de opsporing van 'terroristische' misdrijven) desgeraden gebruik kan maken van de door de BVD op de voet van artikel 12 van de 'oude' WIV verstrekte inlichtingen. In dat verband verdient aandacht dat de huidige WIV 2002 in artikel 38 erin voorziet dat de AIVD mededeling doet van "gegevens die ... van belang kunnen zijn voor de opsporing of vervolging van strafbare feiten" aan de landelijk terreurofficier van justitie, aan wie (ingevolge het derde lid) desverzocht "inzage (wordt) gegeven in alle aan de mededeling ten grondslag liggende gegevens die voor de beoordeling van de juistheid van de mededeling noodzakelijk zijn" (curs. hof). Het hof leidt hieruit af dat verdergaande toetsing dan op juistheid door de wetgever (in beginsel) niet is beoogd, zij het dat het voor de hand ligt dat de rechter ook aandacht zal moeten besteden aan de vraag of bijvoorbeeld, indien mocht blijken van de inzet van een informant of infiltrant, het in de Tallon-jurisprudentie geformuleerde uitlokkingsverbod wel is gerespecteerd.
4.3.5.
Het hof is derhalve van oordeel dat het in beginsel dient te blijven bij de - breed gedragen - constatering dat het optreden van de BVD destijds een verdragsrechtelijk te weinig expliciete en nauwkeurige wettelijke basis had, nu er geen grond is om aan te nemen dat de dienst niet legitiem heeft gehandeld. Daarbij tekent het hof aan dat het louter ontbreken van de mogelijkheid tot verificatie van de in artikel 139a, derde lid (oud) Sr bedoelde machtiging of de machtiging tot informatieverstrekking aan het OM op grond van artikel 12 WIV (oud) onder de destijds geldende verhoudingen tussen BVD en OM geenszins meebrengt dat het ervoor gehouden zou moeten worden dat die machtigingen dus wel niet zullen zijn verstrekt. Het hof is van oordeel dat zich in deze zaak geen concrete feiten en omstandigheden hebben voorgedaan die tot een andere gevolgtrekking aanleiding zouden (kunnen) geven.
4.3.6.
Bezien in het licht van het bepaalde in artikel 359a Sv, stelt het hof allereerst vast dat het eigenlijke 'vormverzuim' - de inlichtingeninwinning door de toenmalige BVD vond plaats zonder voldoende eenduidige formele wettelijke grondslag - niet een strafprocessuele norm betreft. Het hof is bovendien van oordeel dat tegen de achtergrond van het hiervoor overwogene niet gezegd kan worden dat politie en openbaar ministerie, door gebruik te maken van de door de BVD verstrekte informatie, zelf strafprocessuele normen hebben geschonden of, meer in het bijzonder, te kort hebben gedaan aan verdachte's recht op een eerlijk proces. Tot controle op de wijze waarop de BVD haar taak uitvoert zijn immers andere organen dan openbaar ministerie en strafrechter geroepen. Laatstgenoemden mogen er - behoudens manifeste uitzonderingen waarvan ten deze niet is gebleken - van uitgaan dat de BVD haar taak legitiem heeft verricht en haar ambtsberichten bevoegdelijk ter beschikking van justitie heeft gesteld. Van gronden waarop zou moeten worden aangenomen dat die ambtsberichten vervolgens niet door justitie mogen worden gebruikt, is in casu niet gebleken. Het hof komt hieronder (paragraaf 4.3.11) toe aan de vraag in hoeverre - in zijn algemeenheid, mede bezien in het licht van de (zeer) beperkte toetsbaarheid van de BVD-informatie - aan het recht van de verdachte op een eerlijk proces tekort is gedaan.
Voortgezette informatie-uitwisseling
4.3.7.
Het hof verwijst voor wat betreft de kritiek op de gebrekkige regeling van de informatieverstrekking aan het OM en het ontbreken van een machtiging naar hetgeen hierboven is overwogen. Met betrekking tot de klachten over de samenloop van het strafrechtelijk onderzoek dat met de BVD-ambtsberichten startte, met het (kennelijk) voortgezette
onderzoek van de BVD naar de groepering die voor justitie verdachten waren geworden, overweegt het hof als volgt.
In zijn eerdergenoemde tussenbeslissing heeft het hof onder meer overwogen (par. 2.2, 2.3):
De taak van de AIVD bestaat ingevolge artikel 6 van de WIV 2002 -kort samengevat onder meer- uit het verrichten van onderzoek
ten behoeve van de bescherming van (het voortbestaan van) de democratische rechtsorde en de veiligheid of andere gewichtige belangen van de staat, en het bevorderen van maatregelen ter bescherming van die belangen. De dienst beweegt zich níet op het terrein van de (strafrechtelijke) handhaving van de rechtsorde; aan de medewerkers van de dienst wordt uitdrukkelijk opsporingsbevoegdheid onthouden (artikel 9.1) en de politieambtenaren die werkzaamheden ten behoeve van de AIVD verrichten mogen in die hoedanigheid hun strafvorderlijke bevoegdheden niet uitoefenen (artikel 9.2). Door deze strikte scheiding (die ook al onder de 'oude' wet bestond) "wordt beoogd een ongewenste vermenging van functies en daarbij horende bevoegdheden alsmede de controle op de uitoefening daarvan, te voorkomen", aldus de Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel WIV (TK 1997-1998, 25 877, nr 3, p. 16).
In de Memorie van Toelichting (p. 55) wordt een schets gegeven van de "huidige praktijk" met betrekking tot de externe gegevensverstrekking. Deze vindt plaats "aan het orgaan dat bevoegd is tot het nemen van maatregelen om de in het geding zijnde belangen preventief te beschermen dan wel tegen aantastingen repressief op te treden". Die gegevensverstrekking kan ook zaken betreffen die niet rechtstreeks met de taak van de AIVD te maken hebben, maar waarop deze dienst bij de uitvoering van zijn taak toevallig stuit (zogeheten bijvangst). Die gegevensverstrekking kreeg in de WIV 2002 een expliciete wettelijke basis in artikel 38, waarbij "het daartoe aangewezen lid van het openbaar ministerie", de landelijk (terreur)officier van justitie, de schakel tussen de dienst en het strafrechtelijk apparaat vormt.
4.3.8.
Het hof leidt hieruit af dat BVD en justitie ieder voor zichzelf onderzoek kunnen doen - en ook kunnen blijven doen - naar personen of groeperingen indien daartoe, vanuit hun respectieve preventieve en repressieve taken bezien, aanleiding bestaat. De wetgever heeft in de WIV 2002 (evenals in eerdere wetgeving, zie artikel 20 van de 'oude' WIV) een strikte scheiding van taken en bijbehorende bevoegdheden beoogd, naast uitwisseling van informatie tussen BVD en justitie die vanuit een oogpunt van effectieve taakuitvoering van de diensten geboden is. Naar 's hofs oordeel brengt die strikte scheiding geenszins mee dat de BVD zou moeten terugtreden indien justitie gaat opsporen (of anderszins); wèl zullen BVD en justitie hun bevoegdheden uitsluitend met het oog op de vervulling van de eigen taak moeten blijven uitoefenen - en gaat het dus bijvoorbeeld niet aan dat justitie grenzen die aan de eigen opsporingsbevoegdheid zijn gesteld omzeilt door de BVD háár bevoegdheden ten behoeve van de strafvordering te laten uitoefenen en de opbrengst daarvan via de landelijk terreurofficier van justitie in het strafrechtelijk onderzoek te laten inbrengen. Maar van een dergelijk handelen is in de onderhavige zaak op geen enkele wijze gebleken; gelet op de (ook voor justitie) beschikbare informatie was er voor de BVD immers alle aanleiding de groepering in kwestie te blijven volgen. De stelling dat een parallel onderzoek van BVD naast justitie niet toegelaten zou zijn en/of dat voortgezette informatie-uitwisseling dan ontoelaatbaar is, vindt geen steun in het recht. Het verweer wordt mitsdien verworpen.
Oncontroleerbaarheid
4.3.9.
Het hof heeft in zijn tussenbeslissing - in aansluiting op het hierboven geciteerde met betrekking tot de scheiding BVD-justitie - omtrent de geheimhouding en daarmee samenhangende beperkte rechterlijke controle als volgt overwogen (par. 2.3 - 2.4):
In dit verband is van belang dat ingevolge het derde lid van dat artikel enerzijds aan de landelijk officier van justitie op diens verzoek inzage wordt gegeven van alle gegevens die ten grondslag liggen aan de verstrekte informatie, maar dat anderzijds daarbij de geheimhoudingsbepalingen van de artikelen 85 en 86 van overeenkomstige toepassing zijn, uit welke bepalingen kan worden afgeleid dat de landelijk officier van justitie tot geheimhouding verplicht is, in beginsel ook indien hij als getuige optreedt. De Memorie van Toelichting (p. 56) wijst in dit verband op het navolgende: "Het verstrekken van oorspronkelijke gegevens zal overigens vaak ... niet mogelijk zijn, omdat daarmee mogelijk bronnen en modus operandi worden prijsgegeven. Ingevolge artikel 15 dienen de hoofden van dienst zorg te dragen voor de geheimhouding van daarvoor in aanmerking komende bronnen en modus operandi; deze algemene norm voor
gegevensverwerking dient ook bij verstrekking van gegevens in acht genomen te worden." Die geheimhouding krijgt een bijzonder accent in artikel 37, waarin in het eerste lid het zogenaamde "third party principle" is neergelegd, inhoudende dat verstrekking van gegevens kan plaatsvinden onder de voorwaarde dat deze gegevens niet aan anderen mogen worden verstrekt, welke voorwaarde in ieder geval gesteld wordt in geval van informatieverstrekking aan een buitenlandse (zuster)dienst.
Het hof leidt uit het voorgaande af dat de geheimhouding van bronnen en modus operandi voor de AIVD een rechtsplicht is, die ook de informatieverstrekking aan justitie beheerst. Ontheffing van de geheimhoudingsverplichting van de AIVD is slechts op gezamenlijk schriftelijk besluit van de Ministers van Binnenlandse Zaken en Justitie mogelijk. Het hoofd van de AIVD,
de heer [naam], heeft als getuige ter terechtzitting in eerste aanleg uiteengezet dat de bewindslieden in een dergelijk geval het belang van de waarheidsvinding in strafzaken tegen dat van de geheimhouding door de AIVD van vraag tot vraag zullen moeten afwegen; van een meer algemene ontheffing in een bepaalde zaak kan derhalve geen sprake zijn. Hierop gelet, alsook gelet op waarborgen als de gedurige politieke controle (via de vaste Commissie voor de Tweede Kamer voor de inlichtingen- en veiligheidsdiensten) en de door de WIV 2002 in het leven geroepen commissie van toezicht alsmede de door de wetgever beoogde strikte scheiding van de controle op inlichtingen- respectievelijk justitiële taken, zoals hiervoor onder 2.2 aangeduid, is het hof van oordeel dat voor een toets op de rechtmatigheid van de verkrijging van de door de AIVD aan justitie verstrekte informatie slechts in zeer beperkte mate sprake kan zijn. Deze zal namelijk beperkt dienen te blijven tot de gevallen waarin sterke aanwijzingen bestaan dat sprake is van informatie die verkregen is met (grove) schending van fundamentele rechten. In zoverre dient naar 's hofs oordeel ook in de relatie tussen (thans) AIVD en justitie een vertrouwensbeginsel te gelden zoals dat geldt in het uitleveringsrecht en bij de verdragsrechtelijke rechtshulp in strafzaken, erop neerkomend dat de justitiële autoriteiten mogen uitgaan van in ieder geval de rechtmatige verkrijging van de door de BVD/AIVD verstrekte informatie. Het hof wijst er daarbij op dat het Europese hof voor de rechten van de mens zich op het standpunt heeft gesteld dat juist bij (verdenking van) terroristische misdrijven het belang van afscherming van vertrouwelijke bronnen grenzen stelt aan de informatieverstrekking aan verdachte en rechter (vgl. EHRM 16 oktober 2001, O'Hara vs Verenigd Koninkrijk, § 35). Het hof wil erop wijzen dat de onderhavige zaak ook feiten betreft die betrekking hebben op (in ruime zin) begunstiging van dergelijke misdrijven.
4.3.10.
De bedoelde beperkte controleerbaarheid noopt tot een zorgvuldige en behoedzame omgang met de verstrekte informatie, waarvan mede afhankelijk is de op basis van die informatie te nemen beslissing om de strafvervolging te beginnen door het openbaar ministerie, dat echter over de in artikel 38 WIV 2002 bedoelde toetsingsmogelijkheid beschikt (en voordien ook beschikte). Met inachtneming van deze beperking kunnen 'mededelingen' (ambtsberichten) van BVD of AIVD zeer wel de grondslag vormen voor de start van een strafrechtelijk onderzoek of de aanwending van initiële opsporingsbevoegdheden, zoals de aanhouding van verdachten en de doorzoeking van woningen, mits de daarin vervatte informatie kan worden aangemerkt als 'feiten of omstandigheden (die) een redelijk vermoeden' (van schuld in de zin van artikel 27 Sv) opleveren, dan wel een redelijk vermoeden in de zin van artikel 132a Sv.
Het hof vermag niet in te zien dat de in de onderhavige zaak door de BVD via het Korps Landelijke Politiediensten in augustus en september 2001 verstrekte en in ambtsberichten neergelegde informatie de op 13 september van dat jaar uitgevoerde doorzoekingen niet legitimeerden, noch dat die ambtsberichten - in samenhang met onder meer de resultaten van die doorzoekingen - de aanhouding en voortgezette vrijheidsbeneming van de verdachte op grond van tegen hem bestaande ernstige bezwaren, niet zou kunnen rechtvaardigen. Aan de vraag - in algemene zin - onder welke voorwaarden die informatie tot het bewijs zou mogen worden gebezigd, gaat het hof voorbij omdat het niet noodzakelijk acht van die informatie voor het bewijs gebruik te maken, mede op grond van de omstandigheid dat die informatie, voor zover relevant en behoudens voor zover van niet zuiver feitelijke aard, ook veelal uit andere bewijsmiddelen blijkt.
4.3.11.
Met betrekking tot de transcripten van door de BVD geregistreerde telefoongesprekken waaraan door verdachte(n) zou zijn deelgenomen en die door het hof tot het bewijs worden gebezigd, overweegt het hof het navolgende.
Nadat de BVD transcripten van een aantal afgeluisterde gesprekken aan justitie ter beschikking had gesteld, is ook de audioregistratie zelf (op een CD-rom) ter beschikking van justitie gekomen. Ten aanzien van deze gesprekken zijn vragen gesteld over a) de representativiteit van de ter beschikking gestelde gesprekken; en, in de zaak van één van de verdachten, b) de identificatie van de desbetreffende verdachte als gespreksdeelnemer en c) de juistheid van de vertaling van de gesprekken in de BVD-transcripten.
Ad a): over de totstandkoming van de selectie heeft de landelijk terreurofficier van justitie, Van der Molen-Maesen ter terechtzitting van het hof d.d. 4 juni 2003 verklaard dat deze selectie door medewerkers van de BVD was gemaakt en door haar is getoetst, waarbij zij tot de conclusie is gekomen dat verdere taps, waarvan zij de weergave inzag, niet ter zake deden: "deze voegden niets toe aan het bewijs en ontlastten de verdachte ook niet". Het hof constateert dat de verdediging dit oordeel op geen enkel moment (met een begin van onderbouwing) heeft bestreden.
Ad b): de identificatie van de desbetreffende verdachte als gespreksdeelnemer vond op basis van stemherkenning plaats. De wijze waarop die plaatsvond was laatstelijk ter terechtzitting van 24 maart 2004 onderwerp van discussie. Gelet op de omstandigheid dat die verdachte slechts geclausuleerd bereid was aan een nader onderzoek mee te werken en op het gegeven dat hij slechts in de meest algemene zin heeft verklaard zich niet in de uitgeluisterde telefoongesprekken te herkennen, maar geen enkele concrete onderbouwing daarvoor heeft gegeven, is het hof van oordeel dat met het opmaken van het toen verzochte aanvullend proces-verbaal kon worden volstaan.
Ad c): op verzoek van de verdediging in bedoelde zaak is door een tweetal tolken een hernieuwde vertaling van de opgenomen telefoongesprekken vervaardigd. Bij de selectie van de bewijsmiddelen heeft het hof de (beperkte) verschillen bestudeerd en een zorgvuldige keuze gemaakt.
4.3.12.
De verdediging in die zaak heeft bij brief van 30 januari 2004 tevens verzocht alle gespreksdeelnemers aan die telefoongesprekken als getuige te horen, kennelijk met het oog op enige aan niet-honorering van dit verzoek ingevolge artikel 344a, derde lid, Sv te verbinden consequentie. Het hof heeft dit verzoek ter terechtzitting van 24 maart 2004 afgewezen, reeds omdat oproeping niet mogelijk is indien de identiteitsgegevens onbekend zijn. Het hof verbindt hieraan echter niet de consequentie dat de inhoud van die telefoongesprekken daarom niet tot het bewijs zou mogen worden gebruikt.
Naar 's hof oordeel gaat het daarbij immers niet om een verklaring waarop artikel 344a.3 Sv doelt, nu het gaat om de registratie van een mededeling waarvan op zichzelf niet voor discussie vatbaar is dát die mededeling is gedaan en tevens in beginsel valt aan te nemen dat het niet de bedoeling van betrokkene is geweest dat zij ter kennis van de justitie zou komen - gelet op de wijze waarop zulks is gebeurd.
Naar het oordeel van het hof vloeit ook uit het door de Hoge Raad in zijn arrest van 21 oktober 2003, nr. 119.03, LJN AH 9922 (Nieuwsbrief Strafrecht 2003, 399) onder r.o. 5.3 gestelde: "Wel kan de vertolkte of vertaalde tekst een verklaring van een ander bevatten wiens identiteit niet blijkt, waarvan het gebruik voor het bewijs onder de in art. 344, derde lid, Sv aangeduide omstandigheden is onderworpen aan de in die bepaling gestelde eisen", bezien in de context waarin deze uitspraak is gedaan, geenszins voort dat de middels een telefoontap opgenomen uitingen van een persoon als een verklaring als bedoeld in voornoemd artikel dient te worden aangemerkt.
Totaalbeoordeling
- 4.3.13.
In een tweetal opzichten verdient - zoals in het voorgaande is gebleken - de strafvervolging van de verdachte kritische aandacht, namelijk waar het gaat om de weinig expliciete grondslag voor het door de BVD ingestelde onderzoek in relatie met de daarover aan justitie verstrekte informatie alsmede de beperkte toetsbaarheid van die informatie. Hiervoor heeft het hof zijn visie op deze onvolkomenheden en hun betekenis voor de strafrechtelijke vervolging gegeven. Thans de gehele procedure overziende is het hof van oordeel dat ook in onderling verband bezien beide aspecten geen aanleiding geven tot enige negatieve beoordeling van de strafvervolging in zijn geheel, waarin de verdachte alleszins tot zijn recht is kunnen komen mede omdat het hof de inhoud van de BVD-ambtsberichten niet in de bewijsvoering heeft betrokken. Voor enige door de verdediging gevraagde sanctie wegens vormverzuim (of anderszins) bestaat derhalve geen aanleiding.
5. Aanwezigheid verdachte ter terechtzitting
Namens de verdachte is ter terechtzitting van 19 mei 2004 en 7 juni 2004 aangevoerd dat -zakelijk weergegeven- het de verdachte door diens uitzetting, na overlevering door het openbaar ministerie na zijn vrijlating aan de vreemdelingendienst, onmogelijk gemaakt is gebruik te maken van zijn recht bij behandeling van zijn zaak ter terechtzitting in hoger beroep aanwezig te zijn, dat dientengevolge het onderzoek ter terechtzitting dient te worden aangehouden tot de verdachte wel ter terechtzitting aanwezig kan zijn en dat de advocaat-generaal althans justitie ervoor zorg dient te dragen dat de verdachte, die volgens de opgave van de raadsman in Algerije verblijft, op de zitting aanwezig kan zijn, nu deze geen paspoort -ten gevolge van zijn door de verdachte tevergeefs aangevochten uitzetting- visum en geld voor de reis heeft.
Het hof overweegt met betrekking tot dit verzoek het navolgende.
Ter terechtzitting van 9 april 2003 heeft de raadsman de advocaat-generaal verzocht ervoor zorg te dragen dat de verdachte aanwezig kan zijn bij de behandeling van zijn zaak. De advocaat-generaal heeft zich op die terechtzitting op het standpunt gesteld dat de raadsman daartoe een verzoek dient te richten tot de IND en dat hij in dat geval bereid was dat verzoek te ondersteunen. De raadsman heeft daarop gesteld dat hij voor het bewandelen van die weg niets voelde en dat het initiatief bij het openbaar ministerie lag. De raadsman heeft op voormelde terechtzitting niet aan het hof verzocht de behandeling van de zaak aan te houden op grond van de omstandigheid dat de verdachte in persoon ter terechtzitting wilde verschijnen. Een dergelijk verzoek heeft de raadsman ook niet op nadere -tussenliggende- terechtzittingen aan het hof gericht. Evenmin is gebleken dat de raadsman sedertdien de IND met enig verzoek heeft benaderd dan wel zijn aanvankelijke verzoek aan de advocaat-generaal heeft herhaald.
Gelet op die omstandigheden en het gegeven dat de raadsman eerst ter terechtzitting van 19 mei 2004 en derhalve ruim een jaar na aanvang van de behandeling van deze zaak in hoger beroep het hof verzoekt om aanhouding van de behandeling ter fine als voormeld dient naar het oordeel van het hof thans in dezen het algemeen belang, te weten het belang van een behoorlijke rechtspleging, in het bijzonder de afdoening van de zaak binnen een redelijke termijn, te prevaleren boven het recht van de verdachte, waarvan niet gezegd kan worden dat hij daarvan vrijwillig afstand heeft gedaan, op berechting in zijn aanwezigheid. Het hof merkt daarbij overigens nog op dat de verdachte zijn raadsman heeft gemachtigd het woord ter verdediging te voeren en dat de verdachte in eerste aanleg uitvoerig is gehoord omtrent het hem tenlastegelegde.
Het hof wijst het verzoek van de raadsman tot aanhouding van de behandeling van de zaak dan ook af.
6. Beoordeling van het vonnis
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
7. Vrijspraak
Naar het oordeel van het hof is niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte onder 1, 2 en 3 (op alle onderdelen) is tenlastegelegd.
De verdachte moet derhalve hiervan worden vrijgesproken.
Het hof overweegt omtrent de vrijspraak met betrekking tot medeplegen van, dan wel medeplichtigheid ten aanzien van -kort gezegd- voorbereiding van een 'aanslag' het navolgende.
Aan de verdachte is tenlastegelegd dat hij al dan niet tezamen met anderen -kort omschreven- handelingen heeft verricht ter voorbereiding van een aanslag -in de vorm van het teweegbrengen van een ontploffing dan wel moord of doodslag- op de Amerikaanse ambassade te Parijs, dan wel op een
Amerikaanse legerbasis in België, dan wel op niet nader genoemde objecten of personen in Europa. Het hof stelt voorop dat van enige specifieke voorbereiding van andere aanslagen in Europa dan de in het bijzonder genoemde uit het dossier niet blijkt. Naar het oordeel van het hof kan op grond van het voorhanden zijnde bewijsmateriaal niet bewezenverklaard worden dat de verdachte de in de tenlastelegging genoemde voorbereidingshandelingen (alleen dan wel met anderen) heeft gepleegd. Dat de verdachte al dan niet met anderen de in het subsidiair tenlastegelegde genoemde medeplichtigheidshandelingen -voor zover afzonderlijk op zich te bewijzen- heeft verricht in het kader van de specifiek in de tenlastelegging genoemde aanslagen acht het hof evenmin bewezen. Het hof acht in het bijzonder niet bewezen dat de verdachte met zijn mogelijk te bewijzen handelingen opzettelijk -als vereist in artikel 48 van het Wetboek van Strafrecht- de in de tenlastelegging omschreven voorbereiding van de in de tenlastelegging specifiek aangeduide 'aanslagen', die blijkens het dossier kennelijk eerst in het voorjaar van 2002 zouden plaatsvinden, heeft gefaciliteerd.
8. Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 4 tenlastegelegde heeft begaan op de wijze als is vermeld in de hierna ingevoegde bijlage die van dit arrest deel uitmaakt.
Hetgeen ter zake meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.
9. Bewijsvoering
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
De bewijsmiddelen zullen in die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest met de bewijsmiddelen vereist in een aan dit arrest gehechte bijlage worden opgenomen.
10. Overwegingen met betrekking tot het voor bewezenverklaring vereiste oogmerk van een criminele organisatie en de daaromtrent vereiste wetenschap van een verdachte
10.1.1
Aan de verdachte wordt onder 4. verweten dat hij -zakelijk samengevat- heeft deelgenomen aan (een) criminele organisatie(s) (in de zin van artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht (Sr)) die - naast het plegen van commune misdrijven zoals het vervalsen van reisdocumenten en betaalpassen - tevens tot oogmerk had(den) "het voorbereiden van het teweegbrengen van een of meer ontploffing(en) en het voorbereiden van het plegen van moord en/of doodslag", hierna aan te duiden als het voorbereiden van (terroristische) aanslagen of - misdrijven. In de visie van het openbaar ministerie manifesteerde zich "een netwerk van fundamentalistische moslims" deels (op lokaal niveau) in een groep die in Rotterdam actief was, en deels in een internationaal verband, waarvan voor een deel dezelfde personen deel uitmaken die tot de Nederlandse groep behoren.
10.1.2
Het antwoord op de vraag of, en zo ja in hoeverre, bewezen kan worden geacht dat de verdachte (ook) dit tenlastegelegde feit heeft begaan, is mede afhankelijk van het antwoord op de vraag hoe ver de strafrechtelijke verantwoordelijkheid van de verdachte via artikel 140 Sr reikt, als het gaat om - in het bijzonder de bedoelde terroristisch geïnspireerde - misdrijven waaraan hij niet zelf als dader of medeplichtige heeft deelgenomen, maar die in het verband van de bedoelde criminele organisatie werden voorbereid.
10.1.3
Het hof zal in het navolgende, zijn aandacht concentreren op de vraag welke eis ten aanzien van de wetenschap van de verdachte van het (mede) terroristische oogmerk van de criminele organisatie dient te worden gesteld.
10.2
Het 'oogmerk' van de organisatie en de vereiste wetenschap bij de dader.
De steller van de tenlastelegging gaat ervan uit dat a) de nationale én de internationale organisatie (in de eerste plaats, zo niet uitsluitend) beogen misdrijven te plegen, waarbij b) de te plegen commune delicten het terroristisch oogmerk financieel en anderszins ondersteunen en faciliteren, aldus ook de advocaat-generaal (requisitoir p. 42). In het dossier komt men deze stelling in het bijzonder in onderscheiden ambtsberichten van de (toenmalige) Binnenlandse veiligheidsdienst BVD tegen.
10.3
Dit gegeven doet nadrukkelijk de vraag rijzen welke 'wetenschap' een verdachte hier te lande moet hebben gehad om te zijnen aanzien (ook) het deelnemen aan een organisatie die terroristische aanslagen beoogt (voor te bereiden) bewezen te kunnen achten, hetgeen voor de strafwaardigheid van handelen van grote betekenis is. De Hoge Raad heeft te dien aanzien in zijn arrest van 18 november 1997, NJ 1998,225 overwogen:
- 5.4.
Redelijke wetsuitleg brengt voorts mee dat voor deelneming in de zin van evengenoemd artikel [140 Sr] voldoende is dat de betrokkene in zijn algemeenheid weet (in de zin van onvoorwaardelijk opzet) dat de organisatie tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven. De betrokkene behoeft dus geen wetenschap te hebben van één of verscheidene concrete misdrijven die door de organisatie worden beoogd.
In het onderhavige geval is sprake van een pluraliteit van commune respectievelijk terroristische misdrijven die door de organisatie zouden zijn beoogd. In een dergelijk geval gaat het naar 's hofs oordeel niet aan om uit het meewerken aan bijvoorbeeld vermogensdelicten de wetenschap (in de bovenbedoelde zin van onvoorwaardelijk opzet) ten aanzien van het oogmerk van de organisatie voor zover dat betrekking heeft op terroristische misdrijven, af te leiden. Het hof leidt dat ook af uit de in dat arrest weergegeven formulering van de Hoge Raad van het begrip deelneming, waarin de verdachte betrokkenheden verweten moeten kunnen worden die strekken tot dan wel rechtstreeks verband houden met het criminele oogmerk (curs. hof) in zijn onderscheiden onderdelen. Tussen het
kennis dragen van een concreet voorgenomen misdrijf en de algemene wetenschap van de criminele gerichtheid van de organisatie bestaat een breed spectrum van gradaties. Anderzijds ziet het hof geen reden om bovenaangehaalde overweging van de Hoge Raad aldus uit te leggen dat de verdachte ten aanzien van ieder van de verschillende categorieën misdrijven die de organisatie op het oog heeft afzonderlijke wetenschap in de zin van onvoorwaardelijk opzet moet hebben, zoals de formulering van de Hoge Raad in r.o. 5.4. "in zijn algemeenheid (weten)" ook aangeeft. Het hof gaat ervan uit dat het voor de strafrechtelijke verantwoordelijkheid ingevolge artikel 140 Sr ook voor díe misdrijven voldoende is indien de verdachte zich er, naast zijn wetenschap omtrent het criminele karakter van de organisatie, bewust van is dat de organisatie die hij ondersteunt zich heel wel ook in de sfeer van terroristische aanslagen zou kunnen bewegen en die - als aanmerkelijk te kwalificeren - kans ook (als voorwaardelijk opzet daarop) aanvaardt door met die bewustheid van die organisatie lid te worden of te blijven.
11. Overweging met betrekking tot de bewezenverklaring van het onder 4 tenlastegelegde (deelneming aan een internationale criminele organisatie)
Uit de gebezigde bewijsmiddelen leidt het hof -kort samengevat en zakelijk weergegeven- het navolgende af.
In de loop van het jaar 2000 is Nizar [naam], met zijn echtgenote Amal [naam1], naar Afghanistan vertrokken en heeft daar -onder meer- een (para)militaire opleiding gekregen kennelijk gericht op het plegen van terroristische gewapende acties door radicale moslims. In Afghanistan werd besloten tot het plegen, onder leiding van Djamel [naam3], van een (zelfmoord)aanslag in Europa die door Niza[naam] zou worden uitgevoerd. Daartoe is deze, ongeveer eind juni 2001, naar Europa teruggekeerd. Een aantal personen was daarop me[naam] doende een aanslag voor te bereiden op een Amerikaans doelwit in Frankrijk, dan wel België. Tot de groep personen die in dat kader een bijdrage leverden behoorden, naa[naam]'s echtgenote heeft verklaard, de verdachte en zijn medeverdachte [naam4]. De verdachte hield zich volgens haar ook bezig met de handel in "documenten die van overheidswege worden verstrekt", evenals zijn medeverdachte [naam4], en de aan deze medeverdachte e[naam] bekende broers Hassan en Saïd [naam5] en een zekere Mouloud El Mourabit. Die documenten waren volgens haar onder andere bestemd voor personen die naar Afghanistan reisden. Door of voo[naam] zijn grondstoffen voor explosieven aangekocht, welke grondstoffen op 20 september 2001 zijn aangetroffen in een Brussels restaurant, toebehorende aan een van de broers [naam5]. Verdachte en zijn medeverdachte [naam4] hebbe[naam] daar ontmoet en gesproken. Verdachte en zijn medeverdachte [naam4] hebben tot ongeveer eind augustus 2001 samen enige tijd in een woning in de Vletstraat te Rotterdam gewoond, onder meer tezamen met de medeverdachte R. [naam6] ([bijnaam]), die onder andere, naar verdachte en zijn medeverdachte [naam4] wisten, paspoorten vervalste. Verdachte en zijn medeverdachte [naam4] zijn na hun verblijf in de Vletstraat naar een woning in de De Kempenaerstraat te Rotterdam verhuisd met medeneming van tassen met vervalste en/of gestolen (reis)documenten en vervalsingsmaterialen. Verdachte en zijn medeverdachte [naam4] waren beiden bekend met de inhoud van die tassen, waaronder papier waarop (stempel)afdrukken stonden van de naa[naam][naam] heeft verdachte in augustus 2001 (telefonisch) benaderd met het verzoek hem een diplomatiek paspoort te verschaffen en aan zowel verdachte als aan zijn medeverdachte [naam4] gevraagd voor hem in Nederland woonruimte te zoeken, hetgeen beide[naam] toezegden[naam] is in die tijd ook in Rotterdam geweest om 'broeders' te bezoeken. De verdachte en zijn medeverdachte [naam4] hadden in hun verblijfplaatsen in Rotterdam onder meer de beschikking over, door hen ook aanschouwde, videobanden met voorlichtings- dan wel progagandamateriaal met betrekking tot -kort gezegd- de Jihad, in de zin van het voeren van strijd tegen niet-gelovigen, onder meer bevattende beelden van een gepleegde aanslag op een Amerikaans doelwit in het Midden-Oosten.
Op grond van een en ander concludeert het hof dat sprake was van een gestructureerd samenwerkingsverband met enige duurzaamheid, welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, te weten het gebruik maken van valse/vervalste paspoorten en andere reisdocumenten en helen van dergelijke documenten, alsmede het voorbereiden van -kort gezegd- aanslagen. Tevens concludeert het hof dat de verdachte en zijn medeverdachte [naam4] tot dat samenwerkingsverband behoorden en een werkzaam aandeel hadden in gedragingen die strekten tot of rechtstreeks verband hielden met de verwezenlijking van voormelde oogmerk(en).
Mede gelet ook op de eveneens uit de bewijsmiddelen blijkende omstandigheden dat de verdachte en zijn medeverdachte [naam4] [naam3] en andere betrokkenen elkaar reeds geruime tijd voor de reis va[naam] naar Afghanistan kenden en elkaar op diverse plaatsen in Europa ontmoetten en (bij die gelegenheden) over de Jihad gesproken werd, de verdachte en zijn medeverdachte [naam4] betrokken waren bij de levering van reisdocumenten aan personen die naar (trainingskampen in) Afghanistan af zouden reizen, terwijl de medeverdachte [naam4] zel[naam] vanuit Frankrijk naar Schiphol bracht voor diens reis naar Afghanistan en die medeverdachte vanuit Afghanistan instructies kreeg van Djamel [naam3] kan naar het oordeel van het hof uit het geheel van gebezigde bewijsmiddelen geen andere conclusie getrokken worden dan dat verdachte, minst genomen, wist -in de hiervoor reeds aangegeven zin- dat de organisatie waartoe hij behoorde het voormeld misdadig oogmerk had gebruik te maken van valse reisdocumenten als hierboven aangegeven dan wel deze te helen, en dat hij in zijn vorenomschreven handelen willens en wetens de aanmerkelijk kans heeft aanvaard dat die organisatie ook tot oogmerk had het voorbereiden van aanslagen, zoals tenlastegelegd. Uit de voorhanden bewijsmiddelen blijkt naar het oordeel van het hof niet genoegzaam dat die organisatie tevens het oogmerk tot het plegen van de overige in dit verband in de tenlastelegging genoemde misdrijven had.
12. Overweging met betrekking tot de bewezenverklaring van het onder 4 tenlastegelegde (deelneming aan een Nederlandse criminele organisatie)
Uit de in deze zaak gebezigde bewijsmiddelen is het volgende komen vast te staan. De verdachte heeft, gelijk hierboven onder 11 reeds overwogen, samen met (onder anderen) zijn medeverdachten [naam4], [naam] en [naam6] ([bijnaam]), enige maanden in het jaar 2001 verbleven in een woning aan de Vletstraat te Rotterdam. Eind augustus 2001 zijn de verdachte en [naam4] verhuisd naar een woning in de De Kempenaerstraat, eveneens te Rotterdam.
Bij een doorzoeking in laatstgenoemde woning zijn een aanzienlijke hoeveelheid (gestolen) valse en vervalste reisdocumenten en andere identiteitspapieren aangetroffen en goederen die strekken tot de vervaardiging/ vervalsing daarvan. Deze hoeveelheid was afkomstig van de woning in de Vletstraat en is naar de De Kempenaerstraat verhuisd door onder meer de verdachte en [naam4]. De medeverdachte [naam6] was in hoofdzaak degene die zich, met medeweten van de verdachte en zijn medeverdachten [naam4] en [naam], (te Rotterdam) bezig hield met de daadwerkelijke falsificatiewerkzaamheden. De activiteiten van de verdachte en zijn medeverdachten [naam4] en [naam] sloten daarop nauw aan: deze waren in hoofdzaak gericht op de afzet van de onderwerpelijke falsificaten en waren ook onderling op elkaar afgestemd. Bedoelde activiteiten bestonden onder andere uit het telefonisch behandelen van verzoeken strekkende tot de verkrijging van één of meer valse/ vervalste documenten dan wel het bemiddelen daarbij, het (zelf) handelen in dergelijke documenten, het afnemen van dergelijke documenten voor eigen gebruik, en het deze in voorraad hebben.
Uit het aantreffen van een aanzienlijke hoeveelheid valse en (vervalste) (reis)documenten in Duitsland en een paspoort in Groot-Brittannië valt af te leiden dat de door de onderhavige groep te Rotterdam tot stand gebrachte en verhandelde falsificaten een weids afzetgebied hadden.
Het hof stelt op basis van de in deze zaak gebezigde bewijsmiddelen, vorengenoemde feiten en omstandigheden daaronder begrepen, vast
- a)
dat in casu sprake was van een gestructureerd min of meer duurzaam samenwerkingsverband van twee of meer personen, welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven als omschreven in de artikelen 225, 231 en 416 van het Wetboek van Strafrecht;
- b)
dat de verdachte tot dat samenwerkingsverband behoorde en een werkzaam aandeel had in gedragingen die strekten tot of rechtstreeks verband hielden met de verwezenlijking van bovenbedoeld oogmerk;
- c)
dat de verdachte wist (in de zin van onvoorwaardelijk opzet) dat de organisatie dat (misdadig) oogmerk had.
Het hof is van oordeel dat uit de bewijsmiddelen niet is gebleken dat bedoeld (Nederlands) samenwerkingsverband (tevens) tot oogmerk had het voorbereiden van het teweegbrengen van één of meer ontploffingen dan wel de voorbereiding van het plegen van enig levensdelict, zodat de verdachte van dat onderdeel van het onder 4 tenlastegelegde dient te worden vrijgesproken.
13. Bruikbaarheid voor het bewijs van de door Amal [[naam1] afgelegde verklaringen
Namens de verdachte is aangevoerd dat de door Amal [[naam1] afgelegde verklaringen niet voor het bewijs mogen worden gebruikt omdat de verdediging bij het verhoor van deze getuige op 8 april 2004 te Parijs -zakelijk weergegeven- onvoldoende in staat is gesteld haar ondervragingsrecht te effectueren, in het bijzonder niet omdat de raadsman niet bij het verhoor door een Franse onderzoeksrechter afgenomen zelf aanwezig mocht zijn. Het hof is gebleken dat de raadsman schriftelijke vragen heeft ingediend, welke vragen aan de getuige zijn gesteld en dat de raadsman in staat is gesteld daarop aanvullende vragen te laten stellen.
Naar het oordeel van het hof is de verdediging door vorenomschreven wijze van verhoren onder Franse regie niet zodanig in haar ondervragingsrecht bekort dat daaraan het gevolg zou moeten worden verbonden dat eerder door voornoemde getuige afgelegde verklaringen niet voor het bewijs zouden mogen worden gebruikt. Daaraan doet niet af dat deze getuige kennelijk op 8 april 2004 slechts bereid was de grote meerderheid van de gestelde vragen zeer summier te beantwoorden.
14. Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het onder 4 bewezenverklaarde levert op:
Deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven, meermalen gepleegd.
15. Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
16. Strafmotivering
De advocaat-generaal mr. Haverkate heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en dat de verdachte ter zake van het onder 1, 2, 3 en 4 tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vijf jaren, met aftrek van voorarrest. Voorts vordert de advocaat-generaal de gevangenneming van de verdachte.
Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij is in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen. De verdachte heeft welbewust deelgenomen aan een (internationale) criminele organisatie die onder andere tot oogmerk had het voorbereiden van het teweegbrengen van ontploffingen en moord of doodslag zoals bewezenverklaard. Terroristische activiteiten als door deze organisatie nagestreefd hebben een voor de samenleving ontwrichtend karakter en kosten als regel (talrijke) mensenlevens. Een feit als het onderhavige verdient een zeer zware bestraffing.
De verdachte heeft zich eveneens schuldig gemaakt aan het in Rotterdam, althans in Nederland deelnemen aan een criminele organisatie die tot oogmerk had het (op aanmerkelijke schaal) helen en vervalsen van documenten waaronder paspoorten, reis- of identiteitsdocumenten en het verhandelen van dergelijke falsificaten. Door aldus te handelen heeft de verdachte een actieve bijdrage geleverd aan de aantasting van de openbare orde in Nederland en daarbuiten. In het (internationaal) maatschappelijk verkeer moet men immers kunnen vertrouwen op de authenticiteit van documenten als de onderhavige. Bovendien wordt in de onderhavige zaak aannemelijk dat de handel in valse (reis)documenten een ondersteunende werking kan hebben voor (internationale) criminele activiteiten van (zeer) ernstige aard.
Het hof is dan ook van oordeel dat alleen een geheel onvoorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur een passende en geboden reactie vormt.
Het hof zal de vordering tot gevangenneming van de verdachte toewijzen, in het bijzonder omdat een gewichtige reden van maatschappelijke veiligheid zulks vordert, nu er naar 's hofs oordeel ernstig mee rekening moet worden gehouden dat gevaar bestaat voor herhaling door verdachte van een misdrijf waardoor de veiligheid van de staat of de gezondheid of veiligheid van personen in gevaar wordt gebracht.
17. Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 57 en 140 van het Wetboek van Strafrecht.
Beslissing
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 1, 2 en 3 tenlastegelegde (in alle onderdelen) heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat de verdachte het onder 4 tenlastegelegde, zoals hierboven omschreven, heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen ter zake meer of anders is tenlastegelegd en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Bepaalt dat het bewezenverklaarde de hierboven vermelde strafbare feiten oplevert.
Verklaart de verdachte strafbaar ter zake van het bewezen-verklaarde.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van VIER JAREN.
Bepaalt dat de tijd, die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Beveelt de gevangenneming van de verdachte.
Dit arrest is gewezen door mrs. Oosterhof, Aler en Heemskerk, in bijzijn van de griffier mr. Van den Broek.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 21 juni 2004.