Zie de uitspraak van de Hoge Raad van 2 september 2022, ECLI:NL:HR:2022:1128, te raadplegen via www.rechtspraak.nl.
Rb. Amsterdam, 22-02-2023, nr. AWB - 20 , 2262
ECLI:NL:RBAMS:2023:1341
- Instantie
Rechtbank Amsterdam
- Datum
22-02-2023
- Zaaknummer
AWB - 20 _ 2262
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBAMS:2023:1341, Uitspraak, Rechtbank Amsterdam, 22‑02‑2023; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
Uitspraak 22‑02‑2023
Inhoudsindicatie
Schadevergoeding vanwege overschrijding van de redelijke termijn. Differentiatie schadevergoeding. In zaken met een belang als hier het geval vindt de rechtbank een schadevergoeding van € 50,- per half jaar termijnoverschrijding billijk.
Partij(en)
RECHTBANK AMSTERDAM
Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 20/2262
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 22 februari 2023 in de zaak tussen
[eiser] , te Amsterdam, eiser
( [gem. eiser] ),
en
de heffingsambtenaar van de gemeente Amsterdam, verweerder,
hierna: de heffingsambtenaar.
Verder is als partij bij het geding betrokken: de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid) (hierna: de Staat).
Procesverloop
De heffingsambtenaar heeft op 10 december 2019 aan eiser een naheffingsaanslag voor parkeerbelasting opgelegd.
Eiser heeft hiertegen op 31 december 2019 bezwaar gemaakt, aangevuld op 13 januari 2020.
Op 19 maart 2020 heeft eiser de heffingsambtenaar in gebreke gesteld.
Met een beroepschrift gedateerd op 14 april 2020 heeft eiser beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een uitspraak door de heffingsambtenaar op zijn bezwaar tegen de naheffingsaanslag.
De heffingsambtenaar heeft met een uitspraak op bezwaar van 29 april 2020 het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Met de uitspraak van 8 september 2020 (de buitenzitting-uitspraak) heeft de rechtbank het beroep niet tijdig beslissen niet-ontvankelijk verklaard.
Eiser is tegen deze uitspraak in verzet gegaan. Met de uitspraak van 2 augustus 2021 (de uitspraak verzet) heeft de rechtbank het verzet gegrond verklaard. De buitenzitting-uitspraak is vervallen en het onderzoek is voortgezet in de stand waarin het zich bevond.
Eiser heeft een aanvullend beroepschrift ingediend. De heffingsambtenaar heeft op
10 januari 2023 een verweerschrift ingediend. Hierin staat dat de heffingsambtenaar vanwege proceseconomische redenen heeft besloten om de naheffingsaanslag te vernietigen.
Naar aanleiding van het verzoek van eiser om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn door de bestuursrechter heeft de rechtbank de Staat als partij aangemerkt. De Staat ziet af van het voeren van verweer.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 januari 2023. Partijen zijn, met bericht van verhindering, niet verschenen.
Overwegingen
Het beroep tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaar
1. De heffingsambtenaar heeft met de uitspraak op bezwaar alsnog op het bezwaarschrift beslist en heeft met een afzonderlijk besluit aan eiser een dwangsom toegekend. Omdat eiser verder geen belang meer heeft bij zijn beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit, zal de rechtbank dit beroep niet-ontvankelijk verklaren. Over het verzoek om proceskostenvergoeding in beroep zal de rechtbank zich uitlaten in de conclusie van deze uitspraak.
Het beroep tegen de uitspraak op bezwaar
2. Het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit heeft op grond van artikel 6:20, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht, mede betrekking op het alsnog genomen besluit, tenzij dit geheel aan het beroep tegemoet komt. Omdat in de uitspraak op bezwaar de bezwaren van eiser ongegrond zijn verklaard richt het beroep zich hiertegen.
3. In het verweerschrift is de heffingsambtenaar aan eisers beroep alsnog tegemoet gekomen door de naheffingsaanslag te vernietigen. Eiser heeft daarom geen (proces)belang meer bij een uitspraak over de parkeerbon. Eiser heeft nog wel een procesbelang wat betreft de gevraagde kosten in bezwaar, nu hij daarom in de bezwaarfase heeft gevraagd en de heffingsambtenaar daarop niet heeft beslist. Van gemaakte kosten in bezwaar die voor vergoeding in aanmerking komen is echter niet gebleken. Niet de gemachtigde maar eiser zelf heeft het bezwaarschrift ingediend. De gemachtigde heeft uitsluitend een ingebrekestelling verstuurd. Deze kosten komen niet op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) voor vergoeding in aanmerking. De rechtbank zal daarom het beroep gegrond verklaren, de uitspraak op bezwaar vernietigen voor zover niet is beslist op de kosten in bezwaar, en de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van de uitspraak op bezwaar in stand laten.
Redelijke termijn
4.1.
Eiser heeft nog met een beroep op overschrijding van de redelijke termijn uit artikel 6, eerste lid van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) schadevergoeding gevorderd. De rechtbank ziet aanleiding om hiervoor een immateriële schadevergoeding toe te kennen en overweegt daartoe het volgende.
4.2.
De behandeling van het bezwaar mag in een zaak als deze ten hoogste een half jaar duren en de behandeling van het beroep door de rechtbank ten hoogste anderhalf jaar. De te beoordelen periode vangt aan met de datum waarop het bezwaarschrift is ingediend en loopt doorgaans door tot de datum waarop de rechtbank uitspraak doet. In dit geval eindigt de te beoordelen periode op 10 januari 2023, de datum waarop de naheffingsaanslag door de heffingsambtenaar is vernietigd.1.Verder geldt in deze zaak dat in de termijn van (in totaal) twee jaar ook de duur van de verzetprocedure is inbegrepen.2.
4.3.
Voor de situatie van eiser betekent dit het volgende. De procedure in haar geheel heeft vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift op 31 december 2019 tot aan de datum van de vernietiging van de naheffingsaanslag (op 10 januari 2023) ruim drie jaar geduurd. De termijn van twee jaar, die gehanteerd moeten worden als uitgangspunt, verstreek op
31 december 2021. De redelijke termijn is dan ook met ruim één jaar overschreden.
4.4.
Als de redelijke termijn is overschreden, wordt in beginsel verondersteld dat de belanghebbende immateriële schade heeft geleden in de vorm van spanning en frustratie. De bestuursrechter kan dan overgaan tot veroordeling van het bestuursorgaan (voor de bezwaarfase) en de Staat (voor de beroepsfase) tot vergoeding van deze immateriële schade door spanning en frustratie. Als door het overschrijden van de redelijke termijn immateriële schade is geleden hanteert de Hoge Raad voor de schadevergoeding vervolgens als uitgangspunt een tarief van € 500,- per half jaar waarmee die termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond. De rechtbank stelt voorop dat zij zich kan vinden in het uitgangspunt dat de hoogte van schadevergoedingen op een forfaitaire manier wordt bepaald. In navolging van de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 21 december 20223.is de rechtbank van oordeel dat een forfaitair tarief van € 500,- per half jaar waarmee die termijn is overschreden geen recht doet aan de grote verscheidenheid van zaken die door de bestuursrechter wordt behandeld, en aan de daarmee samenhangende diversiteit van belangen die voor betrokkenen met die zaken gepaard gaan. De rechtbank oordeelt dat het huidige forfaitaire systeem bij het toekennen van schadevergoedingen wegens overschrijding van de redelijke termijn te grofmazig is en vindt dat er een differentiatie moet plaatsvinden bij het toekennen van deze immateriële schadevergoedingen. De rechtbank verwijst wat betreft de motivering van dit standpunt naar de overwegingen 20 tot en met 31 van de hiervoor genoemde uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland.
4.5.
Wat betreft de omvang van de immateriële schade in deze zaak, vindt de rechtbank de volgende omstandigheden van belang. Het gaat in deze zaak om een (inmiddels vernietigde) naheffingsaanslag van € 65,20, waarvan € 2,50 aan werkelijke naheffing en € 62,70 voor de kosten die worden gemaakt voor het opleggen van de aanslag. Het betreft een op zichzelf staande, eenmalige aanslag van een zeer beperkte omvang. Hoewel eiser in afwachting van uitsluitsel hierover (mogelijk) spanning en frustratie zal ervaren, weegt de omvang daarvan niet op tegen de spanning en frustratie van iemand die bijvoorbeeld in afwachting is van een uitkeringsrecht of verblijfsrecht. Omstandigheden die maken dat eiser in zijn geval toch bijzondere spanning en frustratie heeft ervaren als gevolg van deze naheffingsaanslag zijn niet gesteld of gebleken. Daarbij valt op dat eiser zelf in bezwaar slechts één regel heeft geschreven om de aanslag te bestrijden (“ik heb mijn muziekinstrument gelost”). Vervolgens heeft eiser zich niet meer kenbaar met de procedures bemoeid, anders dan het inschakelen van zijn gemachtigde en het tekenen van een procesmachtiging. De gemachtigde heeft vervolgens de naheffingsaanslag slechts op processuele gronden bestreden: in zijn bezwaar- en beroepsgronden is niet (langer) te lezen dat hij de verschuldigdheid van de parkeerbelasting betwist. Gelet hierop is het niet aannemelijk dat de gevoelde spanning en frustratie in deze zaak dusdanig groot is, dat daar een schadevergoeding tegenover zou moeten staan van € 1.500,- ter compensatie daarvan. In deze zaak vindt de rechtbank verder van belang dat aan eiser al een dwangsom van € 742,- is toegekend wegens niet tijdig beslissen op zijn bezwaar, dat in de verzetprocedure € 748,- aan proceskosten is vergoed en dat ook in deze procedure een bedrag aan proceskostenvergoeding zal worden toegekend. Hoewel de rechtbank inziet dat de voornoemde door de heffingsambtenaar te betalen bedragen elk op zichzelf terecht zijn toegekend, kan zij vanuit maatschappelijk oogpunt aan de belastingbetaler niet uitleggen waarom daarbovenop nog een hoge schadevergoeding zou moeten worden toegekend. Met name nu dit, zoals gezegd, wordt afgezet tegen het initiële bedrag van € 2,50 aan naheffingsaanslag vermeerderd met kosten van € 62,70.
4.6.
Alles afwegend vindt de rechtbank in zaken met een belang als hier het geval een schadevergoeding van € 50,- per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden billijk. De rechtbank ziet daarom aanleiding tot het toekennen van een schadevergoeding van in totaal € 150,-.
4.7.
Er is sprake van een overschrijding van de redelijke termijn in de rechterlijke fase. In de bezwaarfase is binnen zes maanden beslist. Dit betekent dat de Staat tot betaling van een bedrag van € 150,- aan eiser zal worden veroordeeld, als schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
Proceskosten
5. Uit de uitspraak verzet blijkt dat de proceskosten van het verzet al aan eiser zijn vergoed. Alleen de proceskosten van de beroepsprocedure liggen ter beoordeling voor. De heffingsambtenaar heeft de parkeerbon na de uitspraak op bezwaar alsnog vernietigd. De rechtbank veroordeelt de heffingsambtenaar daarom in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Bpb voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 418,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 837,- en een wegingsfactor 0,5, nu het om een beroep tegen een naheffing van parkeerbelasting gaat).
6. Omdat de heffingsambtenaar aan het beroep van eiser is tegemoet gekomen, ziet de rechtbank tevens aanleiding te bepalen dat de heffingsambtenaar aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
7. Verder heeft te gelden dat de heffingsambtenaar, zoals namens eiser is verzocht, over de proceskostenvergoeding en het griffierecht voor deze procedure de wettelijke rente moet vergoeden, maar alleen als die bedragen niet binnen vier weken na de datum van deze uitspraak zijn voldaan.
Beslissing
De rechtbank:
- -
verklaart het beroep tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaar niet‑ontvankelijk;
- -
verklaart het beroep tegen de uitspraak op bezwaar gegrond;
- -
vernietigt de uitspraak op bezwaar voor zover niet is beslist op de kosten in bezwaar;
- -
bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van de uitspraak op bezwaar in stand blijft;
- -
veroordeelt de Staat tot het betalen van een schadevergoeding tot een bedrag van € 150,-;
- -
draagt de heffingsambtenaar op het betaalde griffierecht van € 48,- aan eiser te vergoeden en indien dit bedrag niet tijdig wordt vergoed te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag nadat vier weken zijn verstreken na de datum van deze uitspraak tot aan de dag van algehele voldoening;
- -
veroordeelt de heffingsambtenaar in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 418,50 en indien dit bedrag niet tijdig wordt vergoed te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag nadat vier weken zijn verstreken na de datum van deze uitspraak tot aan de dag van algehele voldoening.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.F. Kuiken, rechter, in aanwezigheid van
mr. M. den Toom, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
22 februari 2023.
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Wat kunt u doen als u het niet eens bent met deze uitspraak?
Tegen deze uitspraak kunt u binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep instellen bij het gerechtshof Amsterdam, Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 22‑02‑2023
Zie de uitspraak van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.