Hof Arnhem-Leeuwarden, 23-04-2013, nr. 200.098.438/01
ECLI:NL:GHARL:2013:BZ8603, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
23-04-2013
- Zaaknummer
200.098.438/01
- LJN
BZ8603
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Ondernemingsrecht (V)
Verbintenissenrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
Vermogensrecht (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2013:BZ8603, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 23‑04‑2013; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2014:1492, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBZLY:2011:BT6893, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Uitspraak 23‑04‑2013
Inhoudsindicatie
Personen- en familierecht. Rekening en verantwoording. Voogdij. Overgangsrecht. Verjaring.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.098.438/01
(zaaknummer rechtbank Zwolle-Lelystad 178454/HA ZA 10-1589)
arrest van de tweede kamer van 23 april 2013
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats],
in het incident: eiser,
in de hoofdzaak: appellant in het principaal hoger beroep en geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna: [appellant],
advocaat: mr. E.A.M. Claassen, kantoorhoudende te Zwolle, die ook - tezamen met
mr. M.E. Roorda-Beeker, eveneens kantoorhoudende te Zwolle - heeft gepleit,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
in het incident: verweerster,
in de hoofdzaak: geïntimeerde in het principaal hoger beroep en appellante in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: eiseres,
hierna: [geïntimeerde],
advocaat: mr. A.M. Koopman, kantoorhoudende te Alkmaar, die ook - tezamen met
mr. M.E. Terhorst, eveneens kantoorhoudende te Alkmaar - heeft gepleit.
Gezien het arrest van het hof te Leeuwarden van 22 mei 2012 in het incident.
1. Het verdere verloop van het geding in het principaal en in het incidenteel hoger
beroep
1.1
Tijdens het verdere verloop van de procedure bij het hof te Leeuwarden zijn genomen:
- de 'memorie van antwoord, tevens incidenteel appel, houdende vermeerdering van eis' met producties;
- de 'memorie van antwoord in het incidentele appel'.
1.2
Gelet op artikel CIII van de Wet herziening gerechtelijke kaart (Staatsblad 2012, 313) is deze vóór 1 januari 2013 aanhangig gemaakte zaak verder behandeld door het hof Arnhem-
Leeuwarden, locatie Leeuwarden.
1.3
Ter gelegenheid van de pleidooien zijn overgelegd:
- -
een tweetal producties van de zijde van [geïntimeerde];
- -
de pleitnota's van partijen.
1.4
Na afloop van het pleidooi heeft het hof arrest bepaald.
2. De verdere beoordeling
De wijziging van eis
2.1
[geïntimeerde] heeft als oorspronkelijk eiseres haar vorderingen gewijzigd. Tegen de wijziging van eis als zodanig heeft [appellant] weliswaar bezwaar gemaakt, maar zijn bezwaar is naar het oordeel van het hof niet ter zake doende. Nu de eisen van een goede procesorde zich tegen de wijziging van eis niet verzetten, zal het hof uitgaan van de vorderingen van [geïntimeerde], zoals die na wijziging van eis luiden.
2.2
[geïntimeerde] vordert thans als oorspronkelijk eiseres (zie conclusie van de 'memorie van antwoord, tevens houdende incidenteel appel, houdende vermeerdering van eis'):
'bij arrest uitvoerbaar bij voorraad (…)
appellant te veroordelen tot betaling aan geïntimeerde:
- -
ter zake van de hoofdsom uit de nalatenschap € 18.442,37, verhoogd met f1. 10.000 (uitkering reisverzekering € 4.537,80), verminderd met de leningen van fl. 10.000 en
fl. 5.000 (€ 6.806,70), totaal € 16.173,47, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 30 augustus 1977 tot aan de dag der algehele voldoening;
- -
ter zake van de leningen € 6.806,70, en deze te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 januari 1988 tot 28 augustus 2007, het saldo daarvan te verminderen met het door appellant op 28 augustus 2007 aan geïntimeerde betaalde bedrag van
€ 15.000,00;
- -
ter zake van de KLM uitkering € 105.132,93, te vermeerderen met een gemiddeld rendement van 8,5 % per jaar vanaf 28 juli 1978 tot aan de dag der algehele voldoening; derhalve op dit punt het vonnis in eerste aanleg te bekrachtigen;
- -
terzake van de kosten van beslag, € 1.126,52;
- -
terzake van de proceskosten in eerste instantie, € 4.331,93;
- -
ter zake van de nakosten in eerste instantie, € 131,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden en de veroordeelde niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan, met een bedrag ad € 68,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van de betekening van de uitspraak;
- -
met veroordeling van appellant in de kosten van dit hoger beroep en de na dit arrest ontstane kosten.'
De vaststaande feiten
2.3
Tegen de weergave van de vaststaande feiten in overweging 2 (2.1 tot en met 2.19) van het beroepen vonnis van 7 september 2011 (LJN: BT6893), hierna te noemen het beroepen vonnis, zijn geen grieven opgeworpen en is evenmin anderszins bezwaar gemaakt. zodat het hof in hoger beroep ook van die feiten zal uitgaan.
Met betrekking tot de grieven in het principaal en in het incidenteel hoger beroep:
2.4
De grieven leggen het geschil tussen partijen in volle omvang ter beoordeling aan het hof voor. Zij zullen daarom gezamenlijk worden behandeld.
Met betrekking tot de vordering van [geïntimeerde] uit hoofde van de geldleningen:
2.5
Blijkens hetgeen vaststaat heeft [appellant] zich in zijn hoedanigheid van voogd over [geïntimeerde] bij verzoekschrift d.d. 5 september 1977 en d.d. 5 juni 1978 tot de kantonrechter te Hoorn gewend met het verzoek hem te machtiging te verlenen om een bedrag van ƒ 10.000,-- respectievelijk ƒ 5.000,-- ten laste van [geïntimeerde] aan zichzelf in privé uit te lenen en wel onder de bepaling dat de leningen met ingang van de datum van meerderjarig worden van [geïntimeerde] te allen tijde opeisbaar zijn met een opzegtermijn van drie maanden. Tussen partijen is niet in geschil dat de voorgenomen leningen ook hebben plaatsgevonden. Het equivalent in euro's van het in totaal in guldens geleende bedrag heeft een beloop van € 6.806,70.
2.6
Uit hetgeen omtrent de opeisbaarheid van de leningen vaststaat volgt dat voor het opeisbaar worden van de leningen een opzegging van de zijde van [geïntimeerde] is vereist. Nu niet is gesteld of gebleken dat deze leningen eerder zijn opgezegd dan door het instellen van de op de leningen betrekking hebbende vordering van [geïntimeerde] op 3 juli 2012, moet het hof ervan uitgaan dat de geleende bedragen met ingang van 3 oktober 2012 opeisbaar zijn geworden.
2.7
Het hof constateert dat volgens de bepalingen omtrent de geldleningen dat tijdens de minderjarigheid geen rente is verschuldigd (overweging 2.10 en 2.11 van het beroepen vonnis). De bepalingen behelzen geen beding omtrent de rente gedurende meerderjarigheid van [geïntimeerde] Ook anderszins is niet gesteld of gebleken dat van een overeengekomen rentebeding sprake is.
2.8
Blijkens de omschrijving van de vordering van [geïntimeerde] ter zake van de geldleningen is op het uit hoofde van de geldleningen door [appellant] aan [geïntimeerde] verschuldigde bedrag in mindering te brengen het door [appellant] op 28 augustus 2007 aan [geïntimeerde] betaalde bedrag van € 15.000,--.
2.9
Uit het hiervoor overwogene volgt dat de vordering van [geïntimeerde] uit hoofde van geldleningen niet toewijsbaar is.
2.10
De grieven slagen derhalve in zoverre.
Met betrekking tot de vorderingen van [geïntimeerde] uit hoofde van de nalatenschap van de moeder van [geïntimeerde], de reisverzekering en de KLM-uitkering:
2.11
Niet voldoende weersproken is komen vast te staan dat [appellant] in zijn hoedanigheid van voogd onder zich heeft genomen hetgeen [geïntimeerde] uit hoofde van de nalatenschap van haar moeder, de reisverzekering en de KLM-uitkering aan contanten toekwam.
Van deze door [appellant] onder zich genomen contanten is door hem als voogd over [geïntimeerde] het eerder genoemde bedrag van ƒ 15.000,-- aan hem in privé uitgeleend.
2.12
De rechtbank heeft - in hoger beroep niet, althans onvoldoende bestreden - vastgesteld dat [geïntimeerde] op 1 januari 1988 meerderjarig is geworden (overweging 4.4 van het beroepen vonnis). zodat met ingang van die dag aan de door [appellant] uitgeoefende voogdij over
[geïntimeerde] een einde is gekomen.
2.13
Volgens art. 1:372 BW, zoals dat per 1 januari 1988 luidde, was de voogd na het einde van zijn bewind gehouden daarvan onverwijld rekening en verantwoording te doen. Anders dan [geïntimeerde] heeft bepleit, gold deze bepaling ook voor de ouder die als voogd het bewind voerde over het vermogen van de minderjarige. Volgens art. 1:377 BW, zoals dat op de zojuist genoemde datum luidde, verjaarde elke rechtsvordering op grond van het gevoerde voogdijbewind - zowel van de zijde van de minderjarige als die van de voogd - door verloop van tien jaren na de dag waarop de voogdij van laatstgenoemde is geëindigd. In dat verband is niet van belang dat de minderjarige al dan niet bekend was met de gestelde schade. Ter gelegenheid van de invoering van de Boeken 3, 5 en 6 van het nieuw Burgerlijk Wetboek op 1 januari 1992 is de verjaringstermijn van tien jaren gewijzigd in een termijn van vijf jaren.
2.14
Ingevolge het bepaalde in art. 73 van de Overgangswet nieuw Burgerlijk Wetboek in verbinding met het bepaalde in art. 1 van de Invoeringswet Boeken 3, 5 en 6 nieuw Burgerlijk Wetboek (twaalfde gedeelte) eindigt de termijn van verjaring terzake van elke rechtsvordering op grond van het door [appellant] gevoerde bewind over het vermogen van [geïntimeerde] met ingang van 1 januari 1993.
2.15
Niet is gesteld of anderszins gebleken dat de verjaring gedurende die termijn door [geïntimeerde] is gestuit. Nu [appellant] op de in art. 1:377 BW bedoelde verjaring een beroep heeft gedaan, zijn de overige vorderingen van [geïntimeerde], die op het door [appellant] gevoerde voogdijbewind zijn gegrond, verjaard.
2.16
Er bestaat naar het oordeel van het hof geen grond om het bepaalde in art. 1:377 BW in verbinding met art. 73 Overgangswet nieuw Burgerlijk Wetboek en art. 1 van de Invoeringswet Boeken 3, 5 en 6 nieuw Burgerlijk Wetboek (twaalfde gedeelte) in casu buiten toepassing te laten op grond van de overweging dat de toepassing van die bepalingen naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaarheid zou zijn. Het huidige stelsel van verjaring is immers betrekkelijk kort geleden, na zorgvuldige èn herhaalde afweging van de voor- en nadelen van het stelsel tot stand gekomen (vgl. HR 3 november 1995,
LJN: ZC1867, NJ 1998, 380 rechtsoverweging 3.4).
2.17
Aan al hetgeen door [geïntimeerde] anderszins is aangevoerd, moet het hof als niet ter zake doende voorbijgaan.
2.18
De overige vorderingen van [geïntimeerde] zijn derhalve evenmin toewijsbaar.
2.19
De grieven slagen derhalve ook in zoverre.
Slotsom
2.20
Het beroepen vonnis moet worden vernietigd. Aangezien tussen partijen een familierechtelijke betrekking bestaat, zullen de kosten van het geding in eerste aanleg en in hoger beroep, die van het incident daaronder begrepen, worden gecompenseerd in die zin dat elke partij de kosten zal dragen.
3. De beslissing
Het hof:
3.1
vernietigt het beroepen vonnis;
en opnieuw recht doende:
3.2
wijst de vorderingen van [geïntimeerde] alsnog af;
3.3
compenseert de kosten van het geding in eerste aanleg en in hoger beroep in die zin dat elke partij de eigen kosten zal dragen.
Aldus gewezen door mrs. W. Breemhaar, voorzitter, B.J.H. Hofstee en G.K. Schipmölder en uitgesproken door de rolraadsheer ter openbare terechtzitting van dit hof van dinsdag 23 april 2013 in bijzijn van de griffier.