Rb. Zwolle-Lelystad, 07-09-2011, nr. 178454 / HA ZA 10-1589
ECLI:NL:RBZLY:2011:BT6893, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Rechtbank Zwolle-Lelystad
- Datum
07-09-2011
- Zaaknummer
178454 / HA ZA 10-1589
- LJN
BT6893
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBZLY:2011:BT6893, Uitspraak, Rechtbank Zwolle-Lelystad, 07‑09‑2011; (Eerste aanleg - meervoudig)
Hoger beroep: ECLI:NL:GHLEE:2012:BW7008
Hoger beroep: ECLI:NL:GHARL:2013:BZ8603, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Uitspraak 07‑09‑2011
Inhoudsindicatie
Vader handelt onrechtmatig jegens dochter door onrechtmatig te beschikken over vermogen van dochters afkomstig uit nalatenschap van overleden moeder. Geen verjaring of rechtsverwerking. Zie voor andere dochter ljn BT6861.
Partij(en)
vonnis
RECHTBANK ZWOLLE-LELYSTAD
Sector civiel recht
Locatie Lelystad
zaaknummer / rolnummer: 178454 / HA ZA 10-1589
Vonnis van 7 september 2011
in de zaak van
[eiseres],
wonende te [plaats],
eiseres,
advocaat mr. A.M. Koopman te Alkmaar,
tegen
[gedaagde],
wonende te [plaats],
gedaagde,
advocaat mr. H. den Besten te Almere.
Partijen zullen hierna [eiseres] en [gedaagde] genoemd worden.
1. De procedure
1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- -
het tussenvonnis van 16 februari 2011
- -
het proces-verbaal van comparitie van 1 juli 2011.
1.2.
Na de comparitie van partijen heeft de comparitierechter de zaak op grond van artikel 15 lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering verwezen naar de meervoudige kamer.
1.3.
Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1.
[gedaagde] is de vader van [eiseres].
2.2.
[gedaagde] is van 22 januari 1965 tot 11 juli 1974 gehuwd geweest met mevrouw [A] (hierna te noemen: [A]). Uit dit huwelijk zijn twee kinderen geboren:
[B], geboren op [datum] 1966, en [eiseres], geboren op [datum] 1969. Beide kinderen zullen hierna gezamenlijk ook wel "de dochters" worden genoemd.
2.3.
Nadat het huwelijk tussen [gedaagde] en [A] was ontbonden is [A] benoemd tot voogd over de dochters en is [gedaagde] aangewezen als toeziend voogd. De dochters zijn bij [A] komen wonen.
2.4.
Bij akte van scheiding en deling van 17 januari 1975 is de echtelijke woning van [gedaagde] en [A], staande en gelegen aan de [adres] te [plaats] (hierna te noemen: de woning te [plaats]) in het kader van de verdeling na hun echtscheiding aan [A] toebedeeld.
2.5.
Op 27 maart 1977 heeft op Tenerife een vliegramp plaatsgevonden waarbij [A] om het leven is gekomen.
2.6.
De dochters zijn de erfgenamen van [A].
2.7.
Na het overlijden van [A] is [gedaagde] bij beschikking van de kantonrechter van 10 juni 1977 benoemd tot voogd over de dochters en zijn de dochters bij hem komen wonen.
2.8.
Op 3 augustus 1977 heeft [gedaagde] de woning te [plaats] verkocht voor een bedrag van fl. 120.000,00.
2.9.
Op 1 september 1977 heeft de kantonrechter te Hoorn een akte van scheiding en deling (opgemaakt door notaris J. Drenth te Hoorn) goedgekeurd waarbij [gedaagde], handelend als voogd over de dochters en als lasthebber van de toeziend voogd [C], is overgegaan tot scheiding en deling van de nalatenschap van [A] onder aanneming van 20 augustus 1977 als dag van scheiding. In deze akte staat onder meer vermeld:
"[...]
zodat het saldo bedraagt [...] fl. 80713,28
[...]
Hierin zijn gerechtigd:
- 1.
de deelgenote [B]:
voor de helft [...] fl. 41305,54
minus de door haar verschuldigde succesierechten [...] fl. 1263,90
zodat haar zuiver erfdeel bedraagt [...] fl. 40041,64
- 2.
de deelgenote [eiseres]:
voor de helft [...] fl. 41305,54
minus de door haar verschuldigde successierechten [...] fl. 633,90
zodat haar zuiver erfdeel bedraagt [...] fl. 40671,64
[...]
dat hiermede gemelde nalatenschap geheel is gescheiden en gedeeld en ieder van de deelgenoten het haar toekomende heeft ontvangen, zodat voor de deelgenoten kwijting en décharge wordt verleend, zonder enig voorbehoud, hetgeen eveneens geldt voor een aan de erven toekomende uitkering ad twintigduizend gulden ingevolge een polis van reisverzekering [...] van welk bedrag ieder van de deelgenoten de helft heeft ontvangen;
dat bij deze tevens pro memorie nog melding wordt gemaakt van een nog te regelen vordering tegen de N.V. Koninklijke Luchtvaart Maatschappij ten behoeve van de erven;[...]"
2.10.
Bij verzoekschrift, gedateerd 5 september 1977 heeft [gedaagde], handelend als voogd, de kantonrechter verzocht hem toestemming te verlenen om van ieder van zijn dochters een bedrag van fl. 10.000,00 te lenen. In het verzoekschrift heeft [gedaagde] onder meer gesteld:
"1)
dat hij, nu de beide kinderen in zijn woning zijn opgenomen de leefbaarheid van deze woning -zijnde een woonhuis met ondergrond en erf aan de [adres] te [plaats], [...] wenst te verbeteren door uitbreiding c.q. verbouwing (slaapgelegenheid);
dat bij de scheiding en deling van genoemde nalatenschap aan zijn dochter [eiseres] onder meer zal worden toebedeeld een bedrag van f35.671,64 in contanten, en aan zijn dochter [B] onder meer een bedrag van f38.041,64 in contanten, terwijl ieder van beide dochters tevens een verzekeringsuitkering ontvangt van f10.000,--;
dat hij in verband met het vorenstaande van ieder van genoemde dochters wenst te lenen een bedrag van f10.000,-- onder de volgende bepalingen:
- 1.
De hoofdsommen zullen met ingang van de datum van meerderjarig worden van de betreffende creditrice te allen tijde opeisbaar zijn met een opzegtermijn van drie maanden.
- 2.
[...]
- 3.
Van de hoofdsommen zal gedurende minderjarigheid geen rente worden vergoed.
- 4.
Tot zekerheid wordt tweede hypotheek verleend op genoemd onroerend goed (bezwaard met een 1e hypotheek van f60.000,--).
2) dat verzoeker voornemens is de overige gelden van de minderjarigen te beleggen op B.E.M.-spaarrekeningen met opzegtermijn van een jaar bij de Nutsspaarbank te Venhuizen."
2.11.
Bij verzoekschrift, gedateerd 5 juni 1978 heeft [gedaagde], handelend als voogd, de kantonrechter verzocht hem toestemming te verlenen om van ieder van zijn dochters een bedrag van fl. 5.000,00 te lenen. In het verzoekschrift heeft [gedaagde] onder meer gesteld:
"dat zijn dochter [B] muzikale aanleg blijkt te hebben en hij in verband daarmee is overgegaan tot de aanschaf van een piano;
dat door hem bovendien dient te worden bekostigd enige verbouwingen aan de woning, de aanleg van een fietsenschuur en de aankoop van kasten voor de kleding van de kinderen;
dat hij in verband met vorenstaande van ieder van genoemde dochters een bedrag van f5.000,-- wenst te lenen onder de volgende bepalingen:
- 1.
De hoofdsommen zullen met ingang van de datum van meerderjarig worden van de betreffende creditrice te allen tijde opeisbaar zijn met een opzegtermijn van drie maanden.
- 2.
[...]
- 3.
Van de hoofdsommen zal gedurende minderjarigheid geen rente worden vergoed."
2.12.
[gedaagde] heeft in verband met het overlijden van [A] als gevolg van de vliegramp met o.a. de KLM en luchtvaartmaatschappij PanAm namens de dochters een schikking getroffen voor een bedrag van US $ 210.000,00 (hierna ook aan te duiden als: de KLM-uitkering). Op 4 juli 1978 heeft [gedaagde] in dit kader een akte van finale kwijting ondertekend. Bij beschikking van 28 juli 1978 heeft de kantonrechter te Hoorn voor deze rechtshandeling een machtiging verleend "onder voorwaarde, dat de voor de minderjarigen vrij komende gelden op de bij de Wet voorgeschreven wijze op een beleggingsrekening zullen worden belegd".
2.13.
[gedaagde] heeft (via de rekening van een door hem en zijn huidige echtgenote gedreven vennootschap onder firma met de naam [D]) op 28 augustus 2007 een bedrag van EUR 15.000,00 aan [eiseres] betaald, waarbij op het bankafschrift staat vermeld: "NOGMAALS, HET VERMEENDE TEGOED. [vennoten D]."
2.14.
Bij brief van 11 mei 2009 heeft [eiseres] aan de KLM onder meer geschreven:
"[...] Zoals vandaag met u telefonisch besproken zouden mijn zus [B] en ondergetekende graag willen weten welke nabestaanden uitkering er door de KLM is uitgekeerd ivm het overlijden van onze moeder [A] gestorven tijdens de vliegramp te Tenerife op 27 maart 1977.
Zoals aangegeven heeft onze voogd (tevens vader) ons erfdeel en de uitkering van de KLM niet overgedragen bij het bereiken van ons 18de levensjaar. Onze vader weigert de voogdijbrief of andere openheid van zaken te geven en daarom zijn wij genoodzaakt om zelf deze gegevens bij u op te vragen. [...]".
2.15.
De KLM heeft deze brief op 15 mei 2009 beantwoord en aan [eiseres] onder meer geschreven:
"[...] Na het ongeval, waarbij uw moeder mevrouw [A] om het leven is gekomen, is uiteraard contact opgenomen met uw vader, de heer [gedaagde].
De heer [gedaagde] heeft zich -gebruikelijk in dit soort zaken- bij het behartigen van zijn belangen laten bijstaan door een advocatenkantoor. [...]
Na het ongeval werd de heer [gedaagde], die in een eerder stadium al gescheiden was van zijn echtgenote, voogd over zijn twee dochters. In die hoedanigheid behartigde hij de belangen voor en namens de minderjarige [B] en [eiseres].
Om tot overeenstemming met KLM en andere rechtspersonen te komen en uiteindelijk een zogenaamde 'finale kwijting' te ondertekenen, als bewindvoerder voor zijn dochters, verzocht en verkreeg de heer [gedaagde] een 'machtiging inzake voogdijbewind' van de Kantonrechter te Hoorn om ten behoeve van beide hem als voogd toevertrouwde kinderen de overeenkomst aan te gaan.
Na het ondertekenen door de heer [gedaagde] van de 'finale kwijting', het verkrijgen van de machtiging inzake voogdijbewind' en het overleggen van deze stukken werd een bedrag van USD 210.000,- overgemaakt ten behoeve van de heer [gedaagde] op de dollarrekening van het advocatenkantoor Worst & Van Haersolte.
De 'machtiging inzake voogdijbewind' werd verleend op 28 juli 1978, "onder voorwaarde, dat de voor de minderjarigen vrij komende gelden op de bij de Wet voorgeschreven wijze op een beleggingsrekening zullen worden belegd."
In de bijlage doe ik u de volgende documenten toekomen: een kopie van het afschrift van het verzoek aan de kantonrechter en de daarop verleende machtiging en een kopie van de finale kwijting.
De uiteenzetting en de bijgevoegde documenten maken m.i. voldoende duidelijk hoe de feitelijke afhandeling van de financiële vergoeding toentertijd is geregeld.
[...]
Naar ik hoop levert deze beantwoording een bijdrage in uw streven naar opheldering van gedane zaken na dit voor uw moeder en u allen zo noodlottige ongeval."
2.16.
Bij brief van 20 november 2009 heeft [eiseres] onder meer aan [gedaagde] bericht:
"Helaas ben ik genoodzaakt om u er schriftelijk op te wijzen dat u uw verplichtingen als voogd en bewindvoerder richting uw dochter [eiseres] (ondergetekende) niet bent nagekomen. Tot grote schrik en verbijstering heeft zij op 15 augustus 2007 bij de notaris moeten constateren dat u als voogd en bewindvoerder de goederen (erfenis en uitkering van de KLM) die u wegens het bewind van ondergetekende beheerde voor de nabestaanden en erfgenamen van [A] bij het bereiken van de 21 jarige leeftijd of daarna niet heeft overgedragen. Op 16 augustus 2007 heeft ondergetekende u gevraagd om opheldering te geven en alsnog uw verplichtingen na te komen. Ondanks dit verzoek en diverse telefonische en mondelinge verzoeken tot 30 augustus 2009 blijft u in gebreke en bent u uw verplichtingen als voogd en bewindvoerder van ondergetekende niet nagekomen.
- U.
ontvangt bij deze een schriftelijk verzoek om onderstaande zaken per omgaande in orde te maken. Indien u hier op 15 december aanstaande geen gehoor aan heeft gegeven zal ik mij genoodzaakt zien om juridische stappen jegens u te ondernemen.
Het gaat hierbij om de volgende zaken:
Terugbetaling van de door u, als bewindvoerder van de nabestaanden van [A], ontvangen uitkering van de KLM ten gevolge van de vliegtuigramp op 27 maart 1977 te Tenerife. U heeft na het verkrijgen van de machtiging inzake het voogdijbewind en het ondertekenen van een finale kwijting op 4 juli 1978 een bedrag van $210.000,-- dollar ontvangen ten behoeve van de minderjarige nabestaanden [eiseres] en [B]. U handelde en ondertekende voor en namens deze minderjarige nabestaanden over wie u het voogdij uit moest oefenen.
Ik wil u er op wijzen dat de door de kantonrechter in Hoorn verleende machtiging van de voogdij beschikking aan u is verleent onder de volgende voorwaarde:
Dat de voor de minderjarigen vrij komende gelden op de bij de wet voorgeschreven wijze op een beleggingsrekening zullen worden belegd en bij het bereiken van de 21 jarige leeftijd zal worden uitgekeerd aan rechthebbenden betreffende [eiseres] en [B].
- 1.
Dit betekend dat [eiseres] (ondergetekende) een vordering op u heeft van $105000. Bovenop dit bedrag komt uiteraard nog de wisselkoers van 1978 (dollar>gulden), inflatie, beleggingswinst en rente (op dit moment ruim 33 jaar).
- 2.
U dient binnen 3 weken een volledige schriftelijke verantwoording aan ondergetekende af te leggen wat de beleggingsportefeuille heeft opgebracht en wat de exacte wisselkoers destijds was. Pas nadien kan de definitieve rente berekening opgesteld worden.
- 3.
Desalniettemin dient u binnen 3 weken na dagtekening van dit schrijven minimaal € 105000,-- te hebben overgemaakt naar ondergetekende onder vermelding aflossing lening 1977.
Daarnaast moet u als voogd en bewindvoerder een voogdijbrief/beschikking overleggen en volledige openheid van zaken geven betreffende de bedragen en afhandeling van de erfenis van [A] aan haar nabestaanden.
Ook hierin bent u tot dusver in gebreke gebleken. Ik wil u er op wijzen dat dit een strafbaar feit is en dat dit tevens aanleiding geeft om u als voogd en bewindvoerder gerechtelijk te vervolgen.(...)"
2.17.
Bij brief van 11 december 2009 heeft [gedaagde] aan [eiseres] bericht dat hij haar brief van 20 november 2009 heeft ontvangen, maar niet ingaat op haar verzoek.
2.18.
[eiseres] heeft na daartoe verkregen verlof van de voorzieningenrechter van deze rechtbank op 21 september 2010 ten laste van [gedaagde] conservatoir beslag doen leggen op diverse vermogensbestanddelen van [gedaagde].
2.19.
Bij vonnis in kort geding van 26 oktober 2010 (onder zaak- en rolnummer: 176575/KG ZA 10-467) heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank de vordering van [gedaagde] tot opheffing van de gelegde beslagen, afgewezen.
3. Het geschil
3.1.
[eiseres] vordert dat de rechtbank, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, [gedaagde] veroordeelt om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [eiseres] te betalen:
- *
de hoofdsom uit de nalatenschap ad EUR 18.442,37 vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 30 augustus 1977 tot aan de dag der algehele voldoening van de vordering, zoals berekend in de dagvaarding;
- *
de hoofdsom uit de KLM uitkering ad EUR 105.132,93 vermeerderd met het gemiddelde rendement (8,5%) vanaf 28 juli 1978 tot aan de dag der algehele voldoening van de vordering, zoals berekend in de dagvaarding;
- *
de daadwerkelijk gemaakte buitengerechtelijke kosten, subsidiair naar het tarief van de NOVA en meer subsidiair conform rapport Voorwerk;
- *
de kosten van dit geding, waaronder begrepen de deurwaarderskosten, advocaatkosten, griffierechten, beslagkosten en nakosten.
3.2.
[gedaagde] voert verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
4.1.
[eiseres] heeft aan haar vordering naast voormelde vaststaande feiten onder meer het volgende ten grondslag gelegd. [gedaagde] heeft de dochters na het overlijden van [A] niet de aandacht gegeven die een vader en voogd betaamt, maar heeft zich daarentegen zelfs schuldig gemaakt aan verwaarlozing en mishandeling, reden waarom [eiseres] en [B] zich op 16-jarige respectievelijk 18-jarige leeftijd genoodzaakt hebben gevoeld het huis te verlaten. De dochters zijn elkaar na verloop van tijd uit het oog verloren, maar hebben begin 2009 weer contact gekregen. [gedaagde] heeft willens en wetens het bestaan van een erfenis, het feit dat hij geld van de dochters heeft geleend en het bestaan van de KLM-uitkering voor de dochters verborgen gehouden en heeft in strijd met zijn verplichtingen als ouder-voogd het geld uit de nalatenschap en de KLM-uitkering voor eigen gerief aangewend, dit alles aldus [eiseres]. Zij stelt zich op het standpunt dat [gedaagde] door zo te handelen onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld als gevolg waarvan zij schade heeft geleden.
4.2.
[gedaagde] heeft een andere visie op zijn invulling van zijn rol als vader en voogd. Hij betwist dat hij de dochters slecht zou hebben behandeld. Hij heeft altijd voor zijn dochters klaargestaan en heeft de gelden welke zijn vrijgekomen uit de nalatenschap en de KLM-uitkering benut ten gunste van de opvoeding, verzorging en huisvesting van de dochters, aldus [gedaagde]. Er is volgens [gedaagde] geen sprake van het opzettelijk verborgen houden van het bestaan van de nalatenschap en de KLM-uitkering. De dochters hebben beiden al op jonge leeftijd geweten dat [gedaagde] de KLM-uitkering heeft gekregen, omdat hierover in het gezin destijds vele malen is gesproken en [eiseres] als kind heeft gezien dat [gedaagde] diverse brieven aan het schrijven was voor de claim. Beide kinderen wisten of hadden kunnen weten dat er sprake was van een nalatenschap en hadden op 21-jarige leeftijd hun rechten kunnen opeisen, aldus nog steeds [gedaagde]. Over de lening stelt [gedaagde] dat hij zich daarvan niets kan herinneren. [gedaagde] verweert zich tegen de vorderingen met onder meer een beroep op verjaring en op rechtsverwerking.
4.3.
De rechtbank wijst erop dat bij de beoordeling van de vorderingen de uiteenlopende meningen over de wijze waarop [gedaagde] zijn dochters zou hebben behandeld, zoals deze blijken uit de over en weer overgelegde getuigenverklaringen, buiten beschouwing worden gelaten, omdat deze niet relevant zijn voor de beoordeling van het juridische geschil.
4.4.
De rechtbank stelt vast dat [eiseres] op 1 januari 1988 meerderjarig is geworden. Beide partijen zijn er aanvankelijk vanuit gegaan dat [eiseres] pas op [datum] 1990 meerderjarig was geworden. Zoals ook al tijdens de comparitie met partijen is besproken, bepaalt artikel V van de "Wet van 1 juli 1987 tot verlaging van de leeftijd waarop volgens het Burgerlijk Wetboek de meerderjarigheid wordt bereikt [...]" (Stb. 1987, 333) echter dat minderjarigen, die op het tijdstip van het in werking treden van deze wet de leeftijd van achttien jaren reeds hebben bereikt, op genoemd tijdstip meerderjarig worden. De wet is op 1 januari 1988 in werking getreden.
4.5.
Bij de beoordeling van de gestelde onrechtmatige daad is van belang welke verplichtingen [gedaagde] heeft (gehad) in zijn hoedanigheid van vader en voogd van de dochters. Met betrekking tot het begrip voogd overweegt de rechtbank dat door de invoering van de Wet van 6 april 1995, Stb. 1995, 240 (in werking getreden op 2 november 1995) de daarvóór geldende begrippen ouder-voogdij en toeziende voogdij zijn vervallen. De term voogdij is sindsdien gereserveerd voor derden, niet zijnde de ouders van het kind, die het gezag uitoefenen (vgl. het huidige artikel 1:245 lid 3 BW).
4.5.1.
Ouders zijn verplicht te voorzien in de kosten van verzorging en opvoeding van hun minderjarige kinderen. Deze verplichting is (behalve een verplichting tussen echtgenoten) een verplichting jegens het kind zelf. Dit volgt uit het huidige artikel 1:247 van het Burgerlijk Wetboek (BW) en was ook geldend recht in de periode (van [datum] 1967 tot 1 januari 1988) dat [eiseres] minderjarig was (vgl. HR 11 december 1987, NJ 1988, 723).
4.5.2.
Tevens geldt dat [gedaagde] als ouder en voogd het bewind heeft gevoerd over het vermogen van de dochters met de verplichting om dit bewind als een goed bewindvoerder te voeren (zie het huidige artikel 1:253j BW). De aansprakelijkheid van de bewindvoerende ouders voor aan hun slecht bewind te wijten schade, brengt voor hen de verplichting mee tot het afleggen van rekening en verantwoording, met name aan het kind als dit meerderjarig is geworden. Ook deze verplichting was geldend recht ten tijde van de periode van bewindvoering door [gedaagde] over het vermogen van [eiseres]. Dit blijkt mede uit de bepaling van artikel 374 j oud BW (ingevoerd bij wet van 10 juli 1947, Stb. 1947 H232) dat de ontzette of ontheven ouder rekening en verantwoording moet afleggen aan zijn opvolger in het beheer.
4.6.
De rechtbank is met [eiseres] van oordeel dat [gedaagde] in strijd met zijn (wettelijke) plicht heeft gehandeld door zelf te beschikken over het bedrag dat hij in het kader van de verdeling van de nalatenschap van [A] voor de dochters had ontvangen. Dat [gedaagde] zelf heeft beschikt over het geld volgt uit zijn eigen stelling dat hij het geld ten gunste van de opvoeding, verzorging en huisvesting van de kinderen heeft benut. Wat er ook zij van deze door [eiseres] betwiste stelling: [gedaagde] was als vader verplicht om hoe dan ook deze kosten voor zijn rekening te nemen en was niet gerechtigd om deze kosten te voldoen uit de aan de dochters toekomende nalatenschap. [gedaagde] heeft aldus onrechtmatig jegens [eiseres] gehandeld en is in beginsel gehouden de schade die zij dientengevolge heeft geleden te vergoeden.
4.7.
[eiseres] heeft deze schade begroot op een bedrag van EUR 18.442,37 (dit is het equivalent in euro's van haar erfdeel ad fl. 40.641,64) te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 30 augustus 1977 en op een bedrag van EUR 105.132,93 (dit is het equivalent van het bedrag in dollars van de KLM-uitkering ad US $ 105.000,00) te vermeerderen met een gemiddeld rendement van 8,5% per jaar vanaf 28 juli 1978. Dit laatste deel van haar vordering baseert [eiseres] op de machtiging van de kantonrechter, in welke machtiging is bepaald dat de gelden op een beleggingsrekening dienden te worden gestort. [eiseres] heeft de hoogte van het door haar gestelde gemiddelde rendement onderbouwd met een (als productie 12 bij dagvaarding overgelegde) berekening en toelichting door een accountant.
4.8.
[gedaagde] heeft als verweer gevoerd dat de schadevergoedingsvordering is verjaard op grond van artikel 1:377 BW en voorts op grond van de algemene verjaringstermijn van twintig jaar voor het instellen van een vordering.
4.9.
Het beroep op artikel 1:377 BW slaagt niet. Dit artikel ziet op voogdijbewind en zoals hiervoor overwogen is het begrip voogdij sinds 2 november 1995 gereserveerd voor derden, niet zijnde de ouders van het kind, die het gezag uitoefenen. Het artikel ziet niet op de situatie van [gedaagde], die immers als ouder het bewind over het vermogen van de dochters heeft moeten voeren. Artikel 1:377 BW is in artikel 1:253k BW ook niet van overeenkomstige toepassing verklaard op ouderbewind.
Dit onderscheid dat in het huidige recht wordt gemaakt tussen bewind door een ouder en bewind door een voogd werd ook gemaakt onder het recht zoals dat gold in de periode van bewindvoering door [gedaagde] over het vermogen van [eiseres]. Het onderscheid ouder-voogdij en derde-voogdij zat onder het oude recht in (o.a.) de verplichting van de derde-voogd om jaarlijks ten overstaan van de kantonrechter aan de toeziend voogd rekening te doen van het door hem over het vermogen van de minderjarigen gevoerde beheer. Deze verplichting bestond voor de ouder-voogd slechts indien zij hem door de kantonrechter op verzoek van de toeziend voogd of ambtshalve was opgelegd (artikel 442 lid 1 en 4 oud BW). De ratio van de korte verjaringstermijn zoals thans neergelegd in artikel 1:377 BW (oorspronkelijk ingevoerd bij eerdergenoemde wet van 10 juli 1947, Stb. 1947 H232) is naar het oordeel van de rechtbank dan ook gelegen in de strengere eisen aan en het toezicht op de uitoefening van bewind door een derde-voogd. Het verweer kan [gedaagde] derhalve niet baten.
4.10.
Het beroep van [gedaagde] op de algemene verjaringstermijn van twintig jaar slaagt evenmin. [eiseres] stelt zich naar het oordeel van de rechtbank terecht op het standpunt dat in het onderhavige geval de verjaring (waarvan partijen het erover eens zijn dat deze is aangevangen op de dag dat [eiseres] meerderjarig is geworden) niet is voltooid wegens het bestaan van de verlengingsgrond als bedoeld in artikel 3:321 lid 1 sub b BW. Deze grond voor verlenging duurt voort totdat de eindrekening van de wettelijke vertegenwoordiging is gesloten (artikel 3:321 lid 2 BW). [eiseres] heeft onweersproken gesteld dat dit nimmer is geschied. Dit leidt al tot de conclusie dat de schadevergoedingsvordering niet is verjaard, zodat het antwoord op de vraag of (tevens) sprake is van de verlengingsgrond als bedoeld in artikel 3:321 lid 1 sub f BW en de daarmee samenhangende vraag of [gedaagde] opzettelijk het bestaan van de nalatenschap heeft verzwegen, in het midden kan blijven. Ook het partijdebat over de vraag of de verjaring al dan niet is gestuit door middel van de in rechtsoverweging 2.16 bedoelde brief van 20 november 2009 en/of door erkenning van de vordering door [gedaagde], kan verder onbesproken blijven.
4.11.
[gedaagde] heeft zich voorts verweerd met een beroep op rechtsverwerking. Hij heeft daartoe aangevoerd dat hij er, gelet op de bijzondere omstandigheden van het geval, waaronder mede begrepen zijn leeftijd (71 jaar), het niet meer aanwezig zijn van een administratie en de omstandigheid dat hij niet door de dochters binnen een termijn van tien jaar na 21-jarige leeftijd is aangesproken, op mocht vertrouwen dat er geen aanspraak meer geldend zou worden gemaakt. Daarbij komt nog dat de positie van [gedaagde] onredelijk is verzwaard daar hij op geen enkele wijze de financiële stellingen kan onderbouwen: hadden de dochters eerder een vordering ingesteld dan had hij kunnen aantonen hoe de gelden zijn verdeeld en bij wie ze zijn terecht gekomen, aldus [gedaagde], die daaraan nog heeft toegevoegd dat ook banken geen betalingsgegevens van tien jaar of ouder meer hebben.
4.12.
Volgens vaste rechtspraak kan van rechtsverwerking slechts sprake zijn indien de schuldeiser zich heeft gedragen op een wijze die naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onverenigbaar is met het vervolgens geldend maken van een aan hem toekomend recht. Enkel tijdsverloop dan wel louter stilzitten van de schuldeiser is op zichzelf niet voldoende om rechtsverwerking aan te nemen. Voor rechtsverwerking is vereist de aanwezigheid van bijzondere omstandigheden als gevolg waarvan hetzij bij de schuldenaar het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat de schuldeiser zijn aanspraak niet (meer) geldend zal maken, hetzij de positie van de schuldenaar onredelijk zou worden benadeeld of verzwaard ingeval de schuldeiser zijn aanspraak alsnog geldend zou maken (HR 24 april 1998, NJ 1998, 621 en recent de conclusie van AG mr. P.Vlas bij HR 8 juli 2011, LJN BQ 2295).
4.13.
Gelet op deze maatstaf is de rechtbank van oordeel dat van rechtsverwerking geen sprake is. Dat [gedaagde] thans 71 jaar is, niet (meer) over een administratie beschikt en niet binnen tien jaar na het meerderjarig worden van de dochters door hen is aangesproken, zijn naar het oordeel van de rechtbank vooral voorbeelden van enkel tijdsverloop dan wel stilzitten en zijn op zichzelf niet voldoende om rechtsverwerking aan te nemen. Deze gestelde omstandigheden vormen ook in samenhang bezien geen situatie waarin een beroep op rechtsverwerking in het onderhavige geval gerechtvaardigd is. In dit geval komt het juist aan op de verplichting van [gedaagde] om de financiële belangen van de dochters tijdens hun minderjarigheid goed te behartigen en daarvan aan hen rekening en verantwoording af te leggen. Met deze verplichting had [gedaagde] van meet af aan rekening behoren te houden.
4.14.
[gedaagde] heeft ten slotte aangevoerd dat hij pas in deze procedure weer kennis heeft kunnen nemen van het verzoekschrift aan de kantonrechter van 5 september 1977 waarin hij heeft vermeld dat hij voornemens was de overige gelden van de minderjarige te beleggen op B.E.M. Spaarrekeningen met een opzegtermijn van een jaar bij de Nuts Spaarbank te Venhuizen en van de machtiging inzake voogdijbewind d.d. 28 juli 1978 waarbij als voorwaarde bij de KLM-uitkering werd gesteld dat de voor de minderjarige vrijgekomen gelden op de bij de wet voorgeschreven wijze op een beleggingsrekening zullen worden belegd. [gedaagde] heeft gesteld dat als hij dit, zoals zijn voornemen was, bij de Nuts Spaarbank te Venhuizen zou hebben gedaan, "[...]per definitie vast [staat] dat er thans niets meer van het geld zou zijn overgebleven daar de Nuts Spaarbank te Venhuizen is overgegaan in de beroemde bank van Dirk Scheringa, namelijk de DSB welke failliet is."
4.15.
De rechtbank overweegt ten aanzien van dit betoog dat het faillissement van de DSB-bank is uitgesproken lang na het tijdstip waarop de dochters meerderjarig zijn geworden en voor [gedaagde] de verplichting is ontstaan om aan hen het hun toekomende geld ter beschikking te stellen, zodat het betoog [gedaagde] om die reden al niet kan baten.
4.16.
Andere (gemotiveerde) verweren tegen de (hoogte van de) gevorderde schadevergoeding, (de ingangsdatum van) de gevorderde wettelijke rente en het rendement zijn niet gevoerd. (De advocaat van) [gedaagde] heeft tijdens de comparitie naar aanleiding van de constatering van (de advocaat van) [eiseres], dat de vordering ten aanzien van de wettelijke rente over het erfdeel en ten aanzien van het gemiddelde rendement over de KLM-uitkering niet werd betwist, enkel gesteld dat dit wel wordt betwist. Gelet op de omstandigheid dat [eiseres] haar vorderingen terzake heeft onderbouwd met de berekening en toelichting van een accountant (productie 12 bij dagvaarding), heeft [gedaagde] naar het oordeel van de rechtbank niet kunnen volstaan met een blote betwisting. De conclusie luidt dan ook, dat zowel het bedrag van EUR 18.442,37 vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 30 augustus 1977 als het bedrag van EUR 105.132,93 vermeerderd met het gemiddelde rendement van 8,5% vanaf 28 juli 1978, voor toewijzing in aanmerking komt.
4.17.
De gevorderde vergoeding voor buitengerechtelijke (incasso-)kosten zal - mede gelet op de door deze rechtbank gevolgde aanbevelingen van het Rapport Voorwerk II - worden afgewezen. [eiseres] heeft immers niet gesteld dat kosten zijn gemaakt die betrekking hebben op verrichtingen die meer omvatten dan een enkele (eventueel herhaalde) aanmaning, het enkel doen van een (niet aanvaard) schikkingsvoorstel, het inwinnen van eenvoudige inlichtingen of het op gebruikelijke wijze samenstellen van het dossier. De kosten waarvan [eiseres] vergoeding vordert, moeten dan ook worden aangemerkt als betrekking hebbend op verrichtingen waarvoor de proceskostenveroordeling wordt geacht een vergoeding in te sluiten.
4.18.
[eiseres] vordert [gedaagde] te veroordelen tot betaling van de beslagkosten. Deze vordering is op grond van artikel 706 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering toewijsbaar. De beslagkosten worden begroot op EUR 674,52 voor verschotten en EUR 452,00 voor salaris advocaat (1 x EUR 452,00) totaal EUR 1.126,52.
4.19.
[gedaagde] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [eiseres] worden begroot op:
- -
dagvaarding EUR 94,93
- -
griffierecht 1.395,00
- -
salaris advocaat 2.842,00 (2,0 punten x EUR 1.421,00)
Totaal 4.331,93
5. De beslissing
De rechtbank
5.1.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiseres] te betalen een bedrag van EUR 18.442,37 (achttienduizend vierhonderdtweeënveertig euro en zevenendertig eurocent) te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 30 augustus 1977 tot aan de dag der algehele voldoening;
5.2.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiseres] te betalen een bedrag van EUR 105.132,93 (honderdenvijfduizend honderdtweeëndertig euro en drieënnegentig eurocent) te vermeerderen met een gemiddeld rendement van 8,5% per jaar vanaf 28 juli 1978 tot aan de dag der algehele voldoening;
5.3.
veroordeelt [gedaagde] in de beslagkosten, tot op heden begroot op EUR 1.126,52;
5.4.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van [eiseres] tot op heden begroot op EUR 4.331 ,93;
5.5.
veroordeelt [gedaagde] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op:
- -
EUR 131,00 aan salaris advocaat,
- -
te vermeerderen, onder de voorwaarde dat betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden en de veroordeelde niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan, met een bedrag van EUR 68,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak;
5.6.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
5.7.
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.A.M. Peper, mr. A.P. de Jong-de Goede en mr. C.M.W. de Waele en in het openbaar uitgesproken op 7 september 2011.