HR, 23-05-2014, nr. 14/01164
ECLI:NL:HR:2014:1215
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
23-05-2014
- Zaaknummer
14/01164
- Vakgebied(en)
Insolventierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2014:1215, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 23‑05‑2014; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:328, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2014:328, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 04‑04‑2014
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2014:1215, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 23‑05‑2014
Partij(en)
23 mei 2014
Eerste Kamer
nr. 14/01164
LZ/TT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[verzoeker],wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. S. Kousedghi.
Verzoeker zal hierna ook worden aangeduid als [verzoeker].
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. het vonnis in de zaak C/10/423271/FT EA 13/936 van de rechtbank Rotterdam van 30 september 2013;
b. het arrest in de zaak 200.134.844/01 van het gerechtshof Den Haag van 25 februari 2014.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [verzoeker] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Timmerman strekt tot verwerping van het verzoek.
De advocaat van [verzoeker] heeft bij brief van 18 april 2014 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren C.A. Streefkerk, als voorzitter, C.E. Drion en M.V. Polak, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 23 mei 2014.
Conclusie 04‑04‑2014
14/01164 | Mr. L. Timmerman |
Zitting 4 april 2014 | |
Conclusie inzake: | |
[verzoeker], verzoeker tot cassatie, | |
(hierna [verzoeker]). |
1. Bij verzoekschrift van 10 april 2013 heeft [verzoeker] de rechtbank Rotterdam verzocht de toepassing van de schuldsaneringsregeling te zijnen aanzien uit te spreken. Daarbij heeft hij melding gemaakt van een schuld aan het CJIB van ruim EUR 3.000,--. Tijdens de mondelinge behandeling op 23 september 2013 heeft [verzoeker] toegelicht dat deze schuld is ontstaan als gevolg van boetes die zijn opgelegd in verband met het rijden met een niet verzekerde auto, het niet tijdig laten verrichten van een APK-keuring en diverse snelheidsovertredingen. De rechtbank Rotterdam heeft Eusers verzoek bij vonnis van 30 september 2013 afgewezen, kort gezegd omdat de CJIB-schuld naar zijn aard niet te goeder trouw is ontstaan en er daarnaast sprake was van recente telefoonschulden.
2 In het hiertegen ingestelde hoger beroep heeft [verzoeker] onder meer aangevoerd dat de CJIB-schuld betrekking heeft op geautomatiseerde boetes die zijn opgelegd omdat hij de kosten van de auto niet kon betalen. Volgens [verzoeker] is het onverzekerd en ongekeurd hebben van een auto weliswaar niet goed te praten, maar zijn bekeuringen die administratief worden opgelegd niet zonder meer naar hun aard niet te goeder trouw ontstaan (beroepschrift van 4 oktober 2013, randnrs. 15 en 27). Bij gelegenheid van de mondelinge behandeling van het hoger beroep is namens [verzoeker] gesteld dat, zou het hof oordelen dat deze schulden niet te goeder trouw zijn ontstaan, die schulden niet in verhouding staan tot de totale schuldenlast van ruim EUR 75.000,- (pleitnotities van mr. Hueting van 18 februari 2014, randnrs. 9 en 11).
3 Het gerechtshof Den Haag heeft bij arrest van 25 februari 2014 het bestreden vonnis bekrachtigd. In rov. 4 memoreerde het hof aan de maatstaf van de goede trouw in art. 288 lid 1 aanhef en onder b Fw. Ik citeer rechtsoverweging 5:
“Met inachtneming van dit criterium is het hof op basis van de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting van oordeel dat onvoldoende aannemelijk is geworden dat [verzoeker] te goeder trouw is geweest ten aanzien van het ontstaan en/of onbetaald laten van een belangrijk deel van de schulden. Immers, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen is de schuld aan het CJIB – vanwege het rijden met een niet verzekerde auto, het niet tijdig laten verrichten van een APK-keuring en het begaan van (in elk geval) een snelheidsovertreding – (naar haar aard) niet te goeder trouw. Dat oorspronkelijk het totaalbedrag aan verschuldigde boetes op circa € 1.100,- lag maar door verhogingen is opgelopen tot € 3.057 maakt een en ander niet anders. Het had immers op de weg van [verzoeker] gelegen om er zorg voor te dragen dat de desbetreffende boetes in eerste instantie niet waren opgelegd. Dat [verzoeker] de auto uiteindelijk in mei 2012 van de hand heeft gedaan is naar het oordeel van het hof te laat nu de boetes toen reeds waren opgelegd en blijft voor zijn rekening. De stelling van [verzoeker] dat hij de boetes niet moedwillig heeft laten ontstaan en dat het niet zijn bedoeling is geweest om in een onverzekerde auto te rijden biedt voor het voorgaande geen rechtvaardiging. [verzoeker] had moeten, althans kunnen weten dat de verzekeringspremies voor zijn auto niet waren voldaan, nu daarvoor herinneringsbrieven en aanmaningen worden verzonden. Dat [verzoeker] zijn auto is blijven gebruiken is dan ook aan hem verwijtbaar. Hetzelfde geldt ten aanzien van de schuld aan Stichting Waarborgfonds Motorverkeer.
Daarnaast zijn de schulden aan Tele2 en KPN het gevolg van overbesteding. [verzoeker] had als gevolg van het faillissement van zijn onderneming in 2004 reeds te kampen met een aanzienlijke schuldenlast. Mede in het licht hiervan had [verzoeker] moeten, althans kunnen, begrijpen dat hij die schulden niet zou kunnen dragen. Het hof passeert het betoog van [verzoeker] dat de desbetreffende schulden, anders dan de schuldenlijst vermeldt, in 2008 dan wel 2009 zouden zijn ontstaan, aangezien [verzoeker] dat betoog onvoldoende heeft onderbouwd. Het had op de weg van [verzoeker] gelegen bijvoorbeeld schriftelijke stukken te overleggen om dit betoog aannemelijk te maken.”
4 [verzoeker] heeft bij verzoekschrift van 5 maart 2014 cassatieberoep ingesteld. Het middel keert zich met drie middelonderdelen tegen de zojuist aangehaalde rov. en het daarin vervatte oordeel van het hof dat onvoldoende aannemelijk is geworden dat [verzoeker] te goeder trouw is geweest ten aanzien van het ontstaan en/of onbetaald laten van een belangrijk deel van de schulden. In het verzoekschrift is ook een voorbehoud gemaakt in verband met het opgevraagde proces-verbaal van de mondelinge behandeling in hoger beroep, maar bij brief van 26 maart 2014 is namens [verzoeker] aangegeven dat het proces-verbaal geen aanleiding geeft tot indiening van een aanvullend verzoekschrift.
5 Middelonderdeel I werpt een rechtsklacht op die in twee subonderdelen wordt uitgewerkt. Volgens het onderdeel heeft het hof in rov. 5 niets meer overwogen dan dat niet aan de maatstaf van de goede trouw is voldaan omdat de CJIB-schuld, de schuld aan de Stichting Waarborgfonds Motoverkeer en de telefoonschulden niet te goeder trouw zijn ontstaan en/of onbetaald zijn gebleven. Daarmee heeft het hof volgens het onderdeel miskend dat de wsnp-rechter naar vaste jurisprudentie van de Hoge Raad bij zijn beslissing of de schuldenaar te goeder trouw is ter zake van het ontstaan of onbetaald laten van de schulden alle relevante omstandigheden moet betrekken, in het bijzonder de (wan)verhouding tussen de schulden niet-te-goeder-trouw en de totale schuldenlast (subonderdeel I.1) en de inspanning van de schuldenaar om de schulden te verminderen (subonderdeel I.2). Middelonderdeel II klaagt, indien en voor zover het hof deze gezichtspunten wel bij zijn oordeel heeft betrokken, over de begrijpelijkheid en deugdelijkheid van de gegeven motivering. Middelonderdeel III behelst een veegklacht.
6 Het middel kan wegens een gebrek aan belang niet tot cassatie leiden. Het bestreden oordeel kan zelfstandig worden gedragen door de slotzin van rov. 5, waarin het hof overweegt dat de schulden aan Tele2 en KPN het gevolg zijn van overbesteding. Het middel kondigt aan zich tegen deze overweging te keren (cassatieverzoekschrift, randnr. 14, onder 3) maar verzuimt vervolgens aan te geven waarom deze overweging het oordeel van het hof onjuist of onbegrijpelijk maakt. Het hof heeft geoordeeld dat en waarom [verzoeker] moest begrijpen dat hij de schulden aan Tele2 en KPN niet zou kunnen dragen. Onbegrijpelijk is dit oordeel niet. Subonderdeel I.2 voert diverse feiten en omstandigheden aan waaruit zou blijken dat [verzoeker] zich heeft ingespannen om zijn schulden te verminderen. Het subonderdeel beoogt daarmee in wezen een herbeoordeling van een feitelijke kwestie. In cassatie is daarvoor geen plaats.
7 Volledigheidshalve wijs ik nog op het volgende.
8 Vaste rechtspraak is dat het begrip "goede trouw" in art. 288 lid 1 aanhef en onder b Fw een open norm is die in een concrete zaak door de feitenrechter dient te worden ingevuld op basis van een waardering van alle feiten en omstandigheden van het geval. De verhouding tussen een schuld niet-te-goeder-trouw en de totale schuldenlast kan daarbij relevant zijn. Zulks volgt m.i. uit het arrest van de Hoge Raad van 20 april 2007 (ECLI:NL:HR:2007:BA0903). In die zaak had het hof een toelatingsverzoek afgewezen vanwege een CJIB-schuld van bijna EUR 1.500,- terwijl de totale schuldenlast ruim EUR 300.000,- bedroeg. De Hoge Raad oordeelde in rov. 3.4 dat dit oordeel zonder nadere motivering onbegrijpelijk was, nu de CJIB-schuld als geheel een zeer klein deel van de totale schuldenlast betrof en het hof bovendien slechts ten aanzien van een deel daarvan – een vijftal zeer recente boetes – van oordeel was dat de schuldenaar niet te goeder trouw was geweest (zie over dit arrest o.m. Noordam, Sdu commentaar Fw, art. 288, aant. C.2). De invulling van de goede trouw is in belangrijke mate een feitelijke aangelegenheid. Naast de omvang van een schuld in verhouding tot de totale schuldenlast kan onder andere de aard en ernst van de betrokken gedragingen een rol spelen, alsmede de wijze waarop de schuldenaar zich nadien heeft gedragen. Hieruit kan worden afgeleid dat de (wan)verhouding tussen een CJIB-schuld en de totale schuldenlast weliswaar een relevante, maar geen doorslaggevende omstandigheid vormt. Een oordeel te dien aanzien zal in cassatie niet op juistheid maar slechts op begrijpelijkheid kunnen worden getoetst. Wel zal de afwijzing van een wsnp-verzoek wegens een gebrek aan goede trouw adequaat gemotiveerd moeten worden. Ik meen dat het voornoemde arrest van de Hoge Raad meebrengt dat zulks in ieder geval inhoudt dat de feitenrechter, wanneer de schuldenaar een beroep doet op het bestaan van een wanverhouding tussen de schulden niet-te-goeder-trouw en de totale schuldenlast, daar kenbaar op ingaat. Dat heeft het hof in deze zaak voldoende gedaan.
Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het verzoek.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G