Hof Den Haag, 18-07-2017, nr. 200.213.474/01
ECLI:NL:GHDHA:2017:2582
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
18-07-2017
- Zaaknummer
200.213.474/01
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Goederenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2017:2582, Uitspraak, Hof Den Haag, 18‑07‑2017; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2019:1611, Bekrachtiging/bevestiging
Uitspraak 18‑07‑2017
Inhoudsindicatie
Incidentele vordering tot niet-ontvankelijkverklaring van appellant. Exploot van dagvaarding noemt het tussenvonnis en niet het eindvonnis. Het moet voor geïntimeerden aanstond duidelijk zijn geweest dat beoogd is hoger beroep in te stellen tegen het eindvonnis en niet (wederom) tegen het tussenvonnis, aldus het hof. Volgt afwijzing incidentele vordering.
GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.213.474/01
Zaak- rolnummer rechtbank : C09/500924/HA ZA 15-1347
Arrest in het incident d.d. 18 juli 2017
inzake
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde in de hoofdzaak, eiser in het incident,
advocaat: mr. J.C. van den End te Den Haag,
tegen
[geintimeerden]
[geintimeerden] ,
beiden wonende te [woonplaats] ,
appellanten in de hoofdzaak, verweerders in het incident,
advocaat: mr. J.J. Dekker te Lisse,
Het geding
Bij exploot van 27 maart 2017 zijn appellanten in hoger beroep gekomen tegen het incidentele vonnis van de rechtbank Den Haag tussen partijen gewezen op 17 februari 2016.
Op 30 mei 2017 heeft geïntimeerde een incidentele vordering ingesteld, strekkende tot niet-ontvankelijkverklaring van appellanten in het hoger beroep.
Appellanten hebben vervolgens op 6 juni 2017 geconcludeerd tot afwijzing van het incident, kosten rechtens.
Voor de loop van het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar hetgeen de rechtbank daaromtrent in het eindvonnis van 28 december 2016 heeft vermeld.
Geïntimeerde, tevens eiser in het incident, heeft zijn procesdossier gefourneerd en arrest gevraagd.
Het geschil
Geïntimeerde eist dat het hof appellanten niet-ontvankelijk verklaart in hun hoger beroep althans het hoger beroep afwijst, onder veroordeling van appellanten in de kosten van het incident, het één en ander voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad.
Ter onderbouwing van zijn incidentele vordering stelt geïntimeerde, kort gezegd, dat appellanten tegen het incidentele vonnis van de rechtbank Den Haag van 17 februari 2016 reeds hoger beroep hebben ingesteld bij exploot van 3 maart 2016. Dat hoger beroep is bij het hof aanhangig. Bovendien was de appeltermijn voor hoger beroep tegen het incidentele vonnis ruimschoots verstreken bij het uitbrengen van het exploot van 27 maart 2017.
Appellanten erkennen dat hoger beroep tegen voormeld incidentele vonnis aanhangig is bij het hof. Zij stellen dat het exploot van 27 maart 2017 een evidente vergissing inhoudt. Het strekte niet tot het instellen van een tweede appel tegen het incidente vonnis, maar tot het instellen van appel tegen het tussen partijen gewezen eindvonnis van de rechtbank Den Haag d.d. 28 december 2016 onder hetzelfde zaak/rolnummer als het incidentele vonnis.Ter onderbouwing van hun stelling hebben appellanten erop gewezen, naar het hof begrijpt, dat bij een redelijke lezing van de appeldagvaarding duidelijk is dat het petitum ertoe strekt het dictum in het eindvonnis van 28 december 2016 aan te tasten, dat de termijn van uitbrenging van het exploot, een dag voor het verstrijken van de appeltermijn van het eindvonnis, er op wijst dat de appeldagvaarding beoogde hoger beroep in te stellen tegen dat eindvonnis en voorts, dat het onaannemelijk is dat appellanten nogmaals hoger beroep zouden instellen tegen een tussenvonnis, waarover partijen reeds procederen bij het hof.
Het hof overweegt als volgt. Op grond van art. 343 jo 111 Rv dient het exploot van de appeldagvaarding de aanzegging te bevatten van het hoger beroep tegen het bestreden vonnis. In casu staat vast dat de appeldagvaarding het bestreden eindvonnis niet noemt en in zoverre kampt met een gebrek. Partijen zijn verdeeld over de vraag welk rechtsgevolg verbonden moet worden aan dit gebrek.
Het hof volgt appellanten in hun verweer. Het moet geïntimeerde aanstonds duidelijk zijn geweest uit het petitum in de appeldagvaarding dat appellanten beoogden hoger beroep in te stellen tegen het eindvonnis van de rechtbank, in combinatie met het tijdstip van betekening van het exploot dat, zoals geïntimeerde terecht heeft vastgesteld, ruimschoots na het verstrijken van de appeltermijn van het tussenvonnis ligt. Daarbij neemt het hof ook nog in aanmerking dat tegen het in de appeldagvaarding abusievelijk vermelde tussenvonnis van 17 februari 2016 al hoger beroep is ingesteld en dat in die zaak al een comparitie van partijen heeft plaatsgevonden in juli 2016 en het voor geïntimeerden ook daarom zonneklaar moet zijn geweest dat het appel zich tegen het eindvonnis van 27 december 2016 richtte. Geïntimeerde heeft derhalve geen in rechte te respecteren belang bij het beroep op de onjuiste verwijzing naar het bestreden vonnis, zodat het beroep op niet-ontvankelijkheid dient te worden verworpen (vgl. HR 27 mei 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT3193 en HR 25 november 2005, ECLI:NL:HR:2005:AU1955).
Beslissing in het incident
Het hof:
wijst de incidentele vordering af;
houdt de beslissing over de proceskosten aan tot de einduitspraak in de hoofdzaak;
verwijst de zaak voor de hoofdzaak naar de rol van 29 augustus 2017 voor de memorie van grieven aan de zijde van appellanten.
Dit arrest is gewezen door mrs. O.I.M. Ydema, A.N. Labohm en D. Wachter, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 18 juli 2017 in aanwezigheid van de griffier.