De beschikking met het daaraan gehechte echtscheidingsconvenant, waaraan het kinderconvenant is gehecht, zijn als productie 2 bij het inleidende verzoekschrift in het geding gebracht. De financiële paragraaf IX van het kinderconvenant geeft de afspraken weer tussen de man en de vrouw omtrent de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen.
HR, 23-12-2011, nr. 11/02350
ECLI:NL:HR:2011:BU1709, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
23-12-2011
- Zaaknummer
11/02350
- Conclusie
Mr. Wuisman
- LJN
BU1709
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2011:BU1709, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 23‑12‑2011; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2011:BU1709
In cassatie op: ECLI:NL:GHLEE:2011:BQ8148, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
ECLI:NL:PHR:2011:BU1709, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 21‑10‑2011
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2011:BU1709
Beroepschrift, Hoge Raad, 17‑05‑2011
- Wetingang
art. 401 Burgerlijk Wetboek Boek 1
- Vindplaatsen
JPF 2012/29 met annotatie van P. Vlaardingerbroek
PFR-Updates.nl 2012-0004
Uitspraak 23‑12‑2011
Inhoudsindicatie
Alimentatie. Verzoek tot wijziging op de voet van art. 1:401 lid 1 BW. Voor wijziging ingevolge art. 1:401 lid 1 - anders dan in het geval waarop art. 1:401 lid 5 het oog heeft - niet vereist dat overeenkomst betreffende levensonderhoud is aangegaan met grove miskenning wettelijke maatstaven.
23 december 2011
Eerste Kamer
11/02350
TT/LZ
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[De vrouw],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. E.H. van Staden Ten Brink,
t e g e n
[De man],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de vrouw en de man.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de beschikking in de zaak 72999 / FA RK 09-939 van de rechtbank Assen 10 maart 2010;
b. de beschikking in de zaak 200.064.512 van het gerechtshof te Leeuwarden van 17 februari 2011.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft vrouw beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De man heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Wuisman strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) De vrouw en de man zijn gehuwd geweest. Uit hun huwelijk zijn twee kinderen geboren, op respectievelijk [geboortedatum] 1998 en [geboortedatum] 1999. Echtscheiding is uitgesproken bij beschikking van de rechtbank Utrecht van 25 juni 2003, welke beschikking op 2 juli 2003 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
(ii) Van de beschikking van 25 juni 2003 maakte deel uit de regeling met betrekking tot de alimentatieverplichtingen als vervat in het echtscheidingsconvenant van 26 mei 2003 en het daarbij gevoegde zogenoemde kinderconvenant. In het kinderconvenant is bepaald dat de man in de kosten van de verzorging en opvoeding van de kinderen met ingang van 1 mei 2003 € 140,-- per kind per maand bijdraagt, met de wettelijke indexering, en dat hij de kosten van naschoolse opvang voor zijn rekening neemt.
Laatstgenoemde kosten bedroegen ten tijde van het ondertekenen van het convenant € 240,-- per maand voor beide kinderen.
3.2.1 De vrouw heeft in eerste aanleg verzocht de beschikking van 25 juni 2003 in die zin te wijzigen, dat de bijdrage van de man voor de kinderen met ingang van 1 mei 2003 nader wordt bepaald op € 612,-- bruto per kind per maand. Daaraan heeft zij een wijziging van omstandigheden ten grondslag gelegd als bedoeld in art. 1:401 lid 1 BW. De man heeft dit verzoek bestreden en zijnerzijds wijziging verzocht, in die zin dat de door hem te betalen onderhoudsbijdrage voor de kinderen zal worden bepaald op nihil.
De rechtbank heeft op grond van gewijzigde omstandigheden de bijdrage van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen bepaald op € 376,35 per kind per maand.
3.2.2 De man heeft hoger beroep ingesteld van de beschikking van de rechtbank. Hij heeft verzocht zijn onderhoudsbijdrage aan de kinderen alsnog op nihil te stellen. De vrouw achtte de beschikking juist.
Het hof heeft de beschikking vernietigd en heeft de verzoeken van zowel de man als van de vrouw tot wijziging van de beschikking van 25 juni 2003 en de daaraan ten grondslag liggende convenanten afgewezen.
Daartoe heeft het hof, zakelijk samengevat, het volgende overwogen.
De rechtbank heeft een wijziging van omstandigheden aangenomen die een hernieuwde beoordeling van de draagkracht van de man rechtvaardigt. Daartegen heeft de man geen behoorlijke grief gericht. (rov. 6)
In het echtscheidings- en kinderconvenant hebben partijen destijds een duidelijk onderscheid gemaakt tussen de door de man verschuldigde bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen en de kosten van de naschoolse opvang, hetgeen met name volgt uit het feit dat tussen de kinderalimentatie en de kosten van naschoolse opvang in de convenanten niet een rechtstreeks verband is gelegd. Dat een wijziging in de kosten van buitenschoolse opvang van directe invloed zou zijn op de kinderalimentatie blijkt immers niet. (rov. 8) Op grond daarvan dient ervan te worden uitgegaan dat de ouders de bijdrage van de man in de behoefte van de kinderen toen hebben gesteld op € 140,- per kind per maand. Weliswaar heeft de moeder aangevoerd dat dit niet juist is, maar daarvoor had ze een grove miskenning van de wettelijke maatstaven moeten stellen en onderbouwen. Dat heeft zij niet gedaan. (rov. 9) Het overeengekomen aandeel van de man in de kosten van de kinderen van € 140,- per kind per maand bedraagt na indexering per 28 april 2009 € 158,- per kind per maand, waarmee de maximaal door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen vaststaat (rov. 10).
3.3 Het middel klaagt dat het hof (in rov. 8-10) ten onrechte de door de vrouw verzochte wijziging van de bijdrage van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen heeft afgewezen op de grond dat zij niet heeft gesteld en onderbouwd dat sprake is van een grove miskenning van de wettelijke maatstaven.
De klacht slaagt. Het hof, dat (in rov. 6) tot uitgangspunt heeft genomen dat sprake is van een wijziging van omstandigheden na het aangaan van de convenanten, heeft miskend dat ingevolge art. 1:401 lid 1 BW een rechterlijke uitspraak of een overeenkomst betreffende levensonderhoud reeds kan worden gewijzigd, wanneer zij nadien door een wijziging van omstandigheden ophoudt aan de wettelijke maatstaven te voldoen. Daartoe is - anders dan in het geval waarop de mogelijkheid tot wijziging of intrekking van de overeenkomst van art. 1:401 lid 5 BW het oog heeft, te weten dat zich sinds het aangaan van de overeenkomst geen wijziging van omstandigheden heeft voorgedaan - niet vereist dat de overeenkomst betreffende levensonderhoud is aangegaan met grove miskenning van de wettelijke maatstaven.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van het gerechtshof te Leeuwarden van 17 februari 2011;
verwijst het geding naar het gerechtshof te Arnhem ter verdere behandeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, W.A.M. van Schendel en C.A. Streefkerk, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer J.C. van Oven op 23 december 2011.
Conclusie 21‑10‑2011
Mr. Wuisman
Partij(en)
CONCLUSIE inzake:
[De vrouw],
verzoekster tot cassatie,
advocaat: Mr. E.H. van Staden ten Brink;
tegen
[De man],
verweerder in cassatie,
niet verschenen.
Feiten en procesverloop
1.1
Partijen in cassatie (hierna: de vrouw respectievelijk de man) zijn gehuwd geweest. Hun — op 14 november 1997 gesloten — huwelijk is ontbonden geraakt door inschrijving op 2 juli 2003 in de registers in de burgerlijke stand van de beschikking d.d. 25 juni 2003 van de rechtbank Utrecht, waarbij de echtscheiding is uitgesproken. Uit het huwelijk zijn twee kinderen geboren, te weten: op [geboortedatum] 1998 [kind 1] en op [geboortedatum] 1999 [kind 2].
1.2
In de hiervoor genoemde beschikking d.d. 25 juni 2003 heeft de rechtbank ook bepaald dat van de beschikking deel uitmaakt de regeling inzake de alimentatieverplichtingen van de man, die in het aan die beschikking gehechte echtscheidingsconvenant d.d. 26 mei 2003 is neergelegd. Een onderdeel van het echtscheidingsconvenant vormt een kinderconvenant.1. Die regeling komt hierop neer dat
- (a)
de man in de kosten van de verzorging en opvoeding van ieder van de kinderen met ingang van 1 mei 2003 € 140,- per kind per maand bijdraagt2. en
- (b)
daarnaast nog voor zijn rekening neemt de kosten van naschoolse opvang. Laatstgenoemde kosten bedroegen ten tijde van het ondertekenen van het convenant € 240,- per maand voor beide kinderen.3.
1.3
In een op 28 april 2009 bij de rechtbank Assen binnengekomen verzoekschrift verzoekt de vrouw wijziging van de beschikking d.d. 25 juni 2003 en het daaraan ten grondslag liggende (kinder)convenant van 26 mei 2003 in die zin dat de door de man te betalen bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de kinderen met ingang van 1 mei 2003 € 612,- bruto per kind per maand zal zijn, dan wel per een datum en op een bedrag lager dan € 612,- bruto per kind als de rechtbank in goede justitie juist oordeelt. Voor de wijziging doet de vrouw een beroep op artikel 1:401 lid 1 BW. Als reden voor het verzoek tot wijziging voert de vrouw ook aan dat de kosten voor de naschoolse opvang een groot twistpunt tussen partijen vormen.4.
De man bestrijdt het verzoek en verzoekt zijnerzijds de beschikking van 25 juni 2003 in die zin te wijzigen dat de door hem te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen met ingang van de datum van indiening van het verzoek wordt gesteld op nihil dan wel op een bedrag dat de rechtbank in goede justitie juist oordeelt.
1.4
Bij beschikking van 10 maart 2010 wijzigt de rechtbank de beschikking van de rechtbank Utrecht d.d. 25 juni 2003 in die zin dat de man met ingang van de datum van indiening van het verzoekschrift als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen een bedrag van € 376,35 per kind per maand dient te betalen. De rechtbank overweegt daartoe, kort samen gevat, het volgende. Er is sprake van gewijzigde omstandigheden (rov. 2.2.5–2.2.6). De behoefte van de kinderen tezamen is per 2010 te stellen op € 965,49 per maand, zijnde per kind € 482,75 per maand (rov. 2.2.8). Van de gezamenlijke draagkracht van de man en de vrouw van € 1.216,- per maand dient een bedrag van € 752,70 aan de man te worden toegerekend (rov. 2.2.35)
1.5
De man komt van de beschikking van de rechtbank in beroep bij het gerechtshof te Leeuwarden. Hij verzoekt om vernietiging van de bestreden beschikking en om het op nihil stellen van zijn onderhoudsbijdrage aan de kinderen althans op een door het hof in goede justitie te bepalen bedrag, een en ander vanaf 28 april 2009. De vrouw voert verweer; zij is van mening dat de bestreden beschikking juist is.
1.6
Het hof vernietigt in zijn beschikking van 17 februari 2011 de bestreden beschikking van de rechtbank en wijst de verzoeken van partijen tot wijziging van de beslissing van de rechtbank Utrecht d.d. 25 juni 2003 en de daaraan ten grondslag liggende convenanten van 26 mei 2003 af. Eerst merkt het hof in rov. 6 op dat de rechtbank een wijziging van omstandigheden heeft aangenomen en dat de man hiertegen niet tijdig een grief heeft aangevoerd. Voor zover 's hofs beslissing de vrouw aangaat, stoelt deze op de volgende gronden:
- —
in het echtscheidings- en kinderconvenant hebben partijen destijds een duidelijk onderscheid gemaakt tussen de door de man verschuldigde bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen en de kosten van de naschoolse opvang, hetgeen met name volgt uit het feit dat tussen de kinderalimentatie en de kosten van naschoolse opvang in de convenanten niet een rechtstreeks verband is gelegd. Dat een wijziging in de kosten van buitenschoolse opvang van directe invloed zou zijn op de kinderalimentatie blijkt immers niet (rov. 8);
- —
op grond daarvan dient ervan te worden uitgegaan dat de ouders de bijdrage van de man in de behoefte van [de kinderen] toen hebben gesteld op € 140,- per kind per maand. Weliswaar heeft de moeder aangevoerd dat dit niet juist is, maar daarvoor had ze een grove miskenning van de wettelijke maatstaven moeten stellen en onderbouwen zoals hiervoor onder 7 overwogen. Dat heeft zij niet gedaan (rov. 9);
- —
het op 26 mei 2003 overeengekomen aandeel van de man in de kosten van de kinderen van € 140,- per kind per maand bedraagt na indexering per 28 april 2009 € 158,- per kind per maand, waarmee de maximaal door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen vaststaat (rov. 10).
1.7
Met een op 17 mei 2011 bij de griffie van de Hoge Raad binnengekomen verzoekschrift is de vrouw — tijdig — van de beschikking van het hof in cassatie gekomen. Voor de man heeft zich geen advocaat gesteld.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
In de rov. 8 en 9 van de bestreden beschikking verbindt het hof aan de vaststellingen dat partijen destijds, d.w.z. in 2003, een onderscheid hebben gemaakt tussen de door de man verschuldigde bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen en de kosten van de naschoolse opvang en dat zij de bijdrage van de man in de behoefte van de twee kinderen op € 140,- per kind per maand hebben gesteld, de consequentie dat er geen ruimte is voor de wijziging als door de vrouw verzocht omdat zij nagelaten heeft daartoe een grove miskenning van de wettelijke maatstaven te stellen en te onderbouwen ‘zoals hiervoor onder 7 overwogen’. Deze laatste toevoeging biedt weinig verheldering. In rov. 7 treft men niet meer aan dan een opsomming van de door het hof genoteerde geschilpunten tussen partijen. Men vindt er niet toegelicht waarom de vrouw grove miskenning van de wettelijke maatstaven had moeten stellen en onderbouwen.
2.2
Het hof refereert, naar mag worden aangenomen, aan lid 5 van artikel 1:401 BW. Daar wordt de mogelijkheid van wijziging van een overeenkomst betreffende levensonderhoud geboden, indien deze is aangegaan met grove miskenning van de wettelijke maatstaven. Bij dit lid 5 wordt ervan uitgegaan dat er geen wijziging van omstandigheden sinds het aangaan van de overeenkomst is opgetreden. Dan kan een partij toch niet aan de overeenkomst worden gehouden, indien die overeenkomst is aangegaan met grove miskenning van de wettelijke maatstaven. Genoemd uitgangspunt gaat echter in casu niet op. Het hof stelt zelf in rov. 6 voorop dat de man in appel niet tijdig het oordeel van de rechtbank heeft bestreden dat er in casu sprake is van een wijziging van omstandigheden. Uit lid 1 van artikel 1:401 BW volgt dat dan een overeenkomst inzake levensonderhoud voor wijziging of intrekking in aanmerking komt.
2.3
Het cassatiemiddel bevat een klacht van de strekking dat het hof heeft miskend dat de door de vrouw verzochte verhoging van de bijdrage van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van de twee kinderen ingevolge artikel 1:401 lid 1 BW reeds voor beoordeling in aanmerking komt bij wijziging van de omstandigheden na het sluiten van de overeenkomst in 2003. Deze klacht komt gegrond voor.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 21‑10‑2011
Ingevolge de wettelijke indexering is dit bedrag per april 2009 opgelopen tot € 158,20.
Deze kosten worden in de processtukken ook BSO-kosten genoemd, waarbij BSO staat voor Buiten Schoolse Opvang. Er zijn tussen partijen over deze kosten procedures gevoerd en mogelijk nog gaande. Er is door de vrouw executoriaal derdenbeslag gelegd tot verhaal van volgens haar achterstallige betaling van BSO-kosten. Bij vonnis d.d. 4 maart 2010 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Amsterdam het beslag opgeheven; zie de laatste productie bij het appelschrift. In het vonnis wordt vermeld dat de man tegen de vrouw een bodemprocedure is gestart om terugbetaling te verkrijgen van te veel vergoede BSO-kosten. De BSO-kosten zijn ook ter sprake gekomen tijdens de mondelinge behandeling in appel op 1 november 2010; zie het proces-verbaal van die zitting.
Zie het verzoekschrift sub 3 en 4.
Beroepschrift 17‑05‑2011
Geeft eerbiedig te kennen:
[de vrouw], wonende te [woonplaats], hierna ook wel: de vrouw, te dezen domicilie kiezende te 's‑Gravenhage aan de Valkenboslaan no 7 ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden Mr E.van Staden ten Brink, die te dezer zake door haar als zodanig wordt aangewezen om haar in na te melden cassatieprocedure te vertegenwoordigen en die dit verzoekschrift voor haar als zodanig ondertekent en indient.
- (1)
De wederpartij te dezen is:
[de man], hierna ook wel: de man,
wonende:
[adres]
[postcode] [woonplaats].
Advocaat van de man in appèl was:
Mr Elisabeth A.C. Nijhof-Top
Eekhoornbos no 33
3892 WR ZEEWOLDE.
- (2)
Partijen zijn op 2 juli 2003 van echt gescheiden. Het gaat in deze procedure om de door de man te betalen bijdrage in het levensonderhoud van de kinderen:
[kind 1], geboren op [geboortedatum] 1998 en
[kind 2], geboren op [geboortedatum] 1999.
- (3)
Partijen hebben een echtscheidingsconvenant en een kinderconvenant gesloten. Beide stukken zijn in het geding als bijlagen bij het inleidend request. In het echtscheidingsconvenant zijn partijen overeengekomen dat zij elkaar over en weer geen alimentatie verschuldigd zouden zijn. Aan die bepaling is een niet-wijzigingsbeding verbonden: overeengekomen is, dat de uitsluiting van alimentatie niet op grond van gewijzigde omstandigheden bij rechterlijke uitspraak kan worden gewijzigd, tenzij de wijziging van zo ingrijpende aard is, dat de partij, die wijziging verzoekt, naar maatstaven van de redelijkheid en billijkheid net langer aan het niet-wijzigingsbeding mag worden gehouden (art. 1:159 lid 3 BW). Over de kinderen is opgenomen dat de man de kosten van de zgn. naschoolse opvang betaalt en een alimentatie van € 140,-- per maand per kind, met de wettelijke indexering. Nopens de kinderalimentatie is geen niet-wijzigingsbeding opgenomen; dat zou ook niet (rechtsgeldig) kunnen.
- (4)
In het zgn. kinderconvenant worden voornoemde bepalingen herhaald. Voorts spraken de ouders af, dat zij bij wijziging van omstandigheden zouden trachten in onderling overleg een bedrag terzake van kinderalimentatie overeen te komen. Dat laatste is niet gelukt.
- (5)
Bij verzoekschrift van 27 april 2009 heeft de vrouw zich gewend tot de Rechtbank Assen, met verzoek de eerdere beschikking (van de Rechtbank te Utrecht d.d. 25 juni 2003) in die zin te wijzigen dat de bijdrage voor de kinderen nader werd bepaald op € 612,-- bruto per maand. De vrouw legde aan haar verzoek een wijziging van omstandigheden ten grondslag, ten gevolge waarvan de kinderalimentatie niet langer voldeed aan de wettelijke maatstaven.
- (6)
De man heeft verweer gevoerd en het verzoek van de vrouw tevens met een reconventioneel verzoek begroet. Hij verzocht om nihilstelling van de kinderalimentatie.
- (7)
Bij beschikking van 10 maart 2010 heeft de Rechtbank te Assen de alimentatie gewijzigd in dier voege dat de kinderalimentatie werd gesteld op € 376,35 per kind per maand.
- (8)
Tegen deze beschikking is de man in hoger beroep gekomen. Zijn insteek was wederom dat zijn bijdrage voor de kinderen op nihil zou worden gesteld. De vrouw heeft niet incidenteel geappelleerd in dier voege dat zij meende dat de kinderalimentatie op een hoger beloop zou moeten worden bepaald dan dat waarop de Rechtbank haar bepaalde. Wel heeft zij bezwaar gemaakt tegen een bepaalde overweging van de Rechtbank en meende zij dat deze niet zou moeten worden gevolgd indien het appèl van de man zou slagen en een herziene berekening zou volgen. Omdat het appèl van de man niet is geslaagd, is dit (tot nu toe nog) niet aan de orde gekomen.
- (9)
Bij beschikking d.d. 17 februari 2011, de te dezen bestreden beschikking, heeft het Gerechtshof te Leeuwarden (‘het Hof’) de beschikking van de Rechtbank Assen vernietigd en de verzoeken van zowel de man als de vrouw tot verhoging resp. nihilstelling resp. verlaging van de alimentatie voor [kind 1] en [kind 2] afgewezen.
- (10)
Het Hof overwoog daartoe, kort weergegeven, het volgende. De Rechtbank heeft een wijziging van omstandigheden aangenomen die een hernieuwde beoordeling van de draagkracht van de man rechtvaardigt. Het bezwaar van de man daartegen achtte het Hof tardief (rov. 6). Het Hof oordeelde de nieuwe partner van de vrouw, Groen, niet onderhoudsplichtig (rovv. 11 t.m. 15). Op gronden als vermeld sub 15 t.m. 21 achtte het Hof een draagkrachtruimte van € 701,-- per maand beschikbaar voor alimentatie. Daaruit volgt (vanzelfsprekend, gelijk het Hof in rov. 21 ook overweegt), dat de man de oorspronkelijke alimentatie nog steeds (ruimschoots) kan betalen.
- (11)
Waar het in dit cassatieberoep met name om gaat zijn de rovv. 8 t.m. 10 van 's‑Hofs beschikking. Aldaar wordt overwogen (kort gezegd) dat partijen bij hun convenanten een strikt onderscheid hebben gemaakt tussen de kosten van de naschoolse opvang en de overige kosten. Tussen beiden is niet een rechtstreeks verband gelegd; niet blijkt dat een wijziging van de kosten van buitenschoolse opvang van directe invloed zou zijn op de kinderalimentatie.
Op grond daarvan dient, aldus het Hof in rov. 9, ervan te worden uitgegaan dat de ouders de bijdrage van de man in de behoefte van de kinderen hebben gesteld op € 140,-- per kind en maand. Weliswaar, aldus nog steeds het Hof, heeft de moeder aangevoerd dat dit niet juist is, maar daarvoor had zij een grove miskenning van de wettelijke maatstaven moeten stellen en onderbouwen, hetgeen zij echter niet heeft gedaan. Daarom, aldus het Hof, beloopt het overeengekomen aandeel van de man in de kosten van de kinderen bedoelde € 140 per kind en per maand, en na indexering staat daarmee de maximaal door de man te betalen bijdrage vast. Reeds om die reden, aldus concludeert het Hof, dient het verzoek van de vrouw tot verhoging van de kinderalimentatie te worden afgewezen (rov. 10). Daarom heeft het Hof beide wijzigingsverzoeken (òòk dat van de vrouw tot verhoging van de kinderalimentatie) afgewezen.
Cassatiemiddel.
De vrouw stelt hierbij cassatieberoep in tegen 's‑Hofs beschikking d.d. 17 februari 2011, zgn. landelijk zaaknummer 200.064.512, en voert tegen 's‑Hofs beschikking aan het navolgende:
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan niet-inachtneming nietigheid medebrengt,
doordat het Hof bij beschikking onder zgn. landelijk zaaknummer 200.064.512) gegeven en uitgesproken op 17 februari 2011 heeft overwogen en beslist, gelijk in 's‑Hofs beschikking vermeld — hier als ingelast en herhaald te beschouwen —,
ten onrechte om één of meer van de navolgende — zonodig in onderling verband en samenhang te beschouwen — redenen,
en met name doordat het Hof in rovv. 8, 9 en 10 heeft geoordeeld dat er (op de door het Hof in rov. 8 aangegeven gronden) van moet worden uitgegaan, dat de ouders de bijdrage van de man in de behoefte van [kind 1] en [kind 2] toen hebben gesteld op € 140,- per kind per maand, dat de moeder heeft aangevoerd dat dit niet juist is, maar dat zij daarvoor een grove miskenning van de wettelijke maatstaven had moeten stellen en onderbouwen, wat zij niet heeft gedaan en dat het overeengekomen aandeel van de man in de kosten van [kind 1] en [kind 2] € 140,-- per maand en per kind beloopt, dat daarmee —na indexering— de maximaal door de man te betalen bijdrage in de kosten van de verzorging van [kind 1] en [kind 2] vaststaat en dat reeds om die reden het verzoek van de vrouw tot verhoging van de kinderalimentatie dient te worden afgewezen, aangezien het Hof daarbij heeft miskend dat een beschikking nopens overeengekomen kinderalimentatie ook kan worden gewijzigd of ingetrokken indien zij van de aanvang af niet aan de wettelijke maatstaven heeft beantwoord, doordat daarbij van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan, met name indien om verhoging van de kinderalimentatie wordt verzocht, omdat de behoefte van het kind een hogere bijdrage rechtvaardigt en/of omdat de draagkracht van de alimentatieplichtige een hogere bijdrage toelaat; terwijl 's‑Hofs overwegingen in ieder geval niet vermogen te rechtvaardigen dat het Hof op de aangegeven gronden aan de gevraagde verhoging op basis van de gestelde wijziging van omstandigheden is voorbijgegaan, omdat daarvoor ingevolge art. 1:401 lid 1 BW niet meer nodig is, dan dat de beschikking/de overeenkomst door wijziging van omstandigheden heeft opgehouden aan de wettelijke maatstaven te voldoen.
Aanvulling en toelichting:
1
Kennelijk heeft het Hof geoordeeld dat art. 1:401 lid 5 BW
hier toepassing zou moeten vinden: de alimentatie is bij overeenkomst vastgesteld, en dienovereenkomstig in een rechterlijke beslissing ‘overgenomen’, dus is voor wijziging slechts plaats indien de overeenkomst is aangegaan met grove miskenning van de wettelijke maatstaven. Vooropgesteld wordt, dat op zich zelve begrijpelijk is, dat het Hof tot deze formulering komt, gezien HR 30.11.2007, NJ 2007, 640. Toch kan men zich de vraag (blijven) stellen, of dit oordeel nu wel in alle opzichten juist is. Het gaat hier immers over kinderalimentatie. En het gaat hier niet over een te hoge kinderalimentatie, waarin (bijvoorbeeld) een component levensonderhoud voor de vrouw verstopt zat (zoals b.v. in het geval HR 26.03.1999, NJ 1999, 430) dan wel over een te hoge kinderalimentatie doordat partijen de draagkracht van de alimentatieplichtige te hoog hebben ingeschat; evenmin is gebleken dat partijen bij het overeenkomen van de kinderalimentatie —bewust en ten gunste van het kind— hebben willen afwijken van de wettelijke maatstaven.
2
De rechter, die een kinderalimentatie vaststelt, òòk indien hij een overeenkomst daaromtrent goedkeurt, oordeelt daaromtrent zelfstandig en met inachtneming van de wettelijke maatstaven, zonder gebonden te zijn aan hetgeen de ouders onderling met betrekking tot dit punt zijn overeengekomen; dat reeds om die reden art. 401 derde lid (met ingang van 1 juli 1994: vijfde lid) Boek I te dezen niet van toepassing is. Aldus HR 24 november 1972, NJ 1973, 288. Naar mijn mening betekent dat, dat de Rechter, die een kinderalimentatie vaststelt, meer doet dan een overeenkomst van een rubber stamp voorzien. Door zijn beslissing beoordeelt hij (in ieder geval ten dele: aan de behoeftekant) ook inhoudelijk dat de door hem bepaalde kinderalimentatie in overeenstemming met de wettelijke maatstaven is.
3
Daarom lijkt het mij niet juist dat voor wijziging van een beslissing omtrent levensonderhoud voor kinderen altijd (buiten het geval van wijziging van omstandigheden) noodzakelijk zou zijn, dat zij ‘met grove miskenning van de wettelijke maatstaven’ is aangegaan. Een rechter wordt niet geacht een kinderalimentatie aan de behoeftekant met grove miskenning van de wettelijke maatstaven vast te stellen. Het valt ook moeilijk in te zien dat en waarom een rechterlijke uitspraak over kinderalimentatie —na een inhoudelijke behandeling en met een gemotiveerde beslissing— (al) kan worden gewijzigd of ingetrokken indien zij van de aanvang af niet aan de wettelijke maatstaven heeft beantwoord, doordat bij die uitspraak van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan, terwijl een rechterlijke uitspraak die een overeenkomst (‘convenant’) over kinderalimentatie goedkeurt, die de Rechter ook ambtshalve, althans aan de behoeftekant, inhoudelijk had kunnen en moeten toetsen, pas ter toets kan komen (alweer: buiten het geval van wijziging van omstandigheden) als de overeenkomst —en dus ook de goedkeurende rechterlijke beslissing— met grove miskenning van de wettelijke maatstaven is aangegaan.
4
Naar mijn mening is hier alleen een consistent systeem te verkrijgen door onderscheid te maken naar de vraag of de kinderalimentatie volgens degene die aanvoert dat zij niet conform de wettelijke maatstaven is vastgesteld, te hoog dan wel te laag is vastgesteld. De ambtshalve toetsing door de rechter van een kinderalimentatieovereenkomst zal er op gericht (moeten) zijn te onderzoeken of de kinderalimentatie niet te laag is: de rechter behartigt daarbij dan de belangen van het kind. Tot dezelfde slotsom komt men als men het bekijkt vanuit de beschikkingsbevoegdheid: partijen hebben het niet in hun macht te beschikken over de kinderalimentatie, omdat de rechter ten behoeve van de opvoeding en de verzorging van het kind kijkt of die alimentatie niet te laag is. Over een te hoge alimentatie behoeft de Rechter zich geen zorgen te maken.
Of, om het nog weer wat anders te zeggen, partijen (de ouders) hebben het niet in hun macht zelfstandig te beschikken over de behoefte van het kind (hun kind) aan alimentatie, maar niet valt in te zien dat de alimentatieplichtige niet rechtsgeldig kan beschikken over zijn (haar) draagkracht.
5
Dat spoort ook met de overwegingen van HR 30.11.2007, NJ 2007, 640. De Hoge Raad overwoog in die zaak met nadruk dat zijn beslissing gold voor gevallen, waarin wijziging of intrekking werd verzocht wegens te geringe draagkracht. Dat betekent dan, dat dit criterium niet bruikbaar is in dit geval, waarin juist om verhoging van de kinderalimentatie wordt verzocht omdat de draagkracht van de man een hogere kinderbijdrage toelaat, dan wel de behoefte van het kind een hogere kinderbijdrage rechtvaardigt. Dat betekent dus dat de bestreden beschikking blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting.
6
Overigens heeft het Hof so wie so er ten onrechte aan voorbijgezien dat de vrouw ook verhoging vroeg wegens wijziging van omstandigheden. Zij deed dit met name in het inleidend request sub 4 en werkte de door haar gestelde wijziging van omstandigheden uit sub 6. De Rechtbank accepteerde de gestelde wijziging van omstandigheden, die een hernieuwde beoordeling van de draagkracht rechtvaardigt (beschikking van de Rechtbank Assen rov. 2.2.6). Het Hof heeft aan die wijziging van omstandigheden nota bene nog in rov. 6 van de bestreden beschikking gerefereerd en overwogen dat de man daartegen in zijn appèlschrift geen concrete grief heeft gericht en daartegen tardief ter zitting bezwaar heeft gemaakt.
Niet valt in te zien, dat het Hof ook vrij was aan dit beroep op wijziging van omstandigheden voorbij te gaan en te oordelen dat met de overeenkomst na indexering de maximaal door de man te betalen kinderalimentatie vast staat en dat reeds om die reden het verzoek van de vrouw tot verhoging van de kinderalimentatie diende te worden afgewezen. Zo het Hof van oordeel was, dat ook voor wijziging van een beschikking/overeenkomst m.b.t. kinderalimentatie wegens wijziging van omstandigheden noodzakelijk zou zijn dat zou blijken dat de beschikking/overeenkomst met grove miskenning van de wettelijke maatstaven was gegeven, dan geeft het Hof daarmede blijk van een onjuiste rechtsopvatting. De wijzigingsmogelijkheid op grond van wijziging van omstandigheden (art. 1:401 lid 1 BW) bestaat immers naast de mogelijkheden van art. 1:401 leden 4 en/of 5 BW, en daarvoor is slechts nodig, dat de beschikking/de overeenkomst nadien door wijziging van omstandigheden heeft opgehouden aan de wettelijke maatstaven te voldoen.
In ieder geval had het Hof zijn beschikking nader moeten motiveren, omdat het, zonder dat, onbegrijpelijk is dat en waarom het Hof aan het beroep op wijziging van omstandigheden voorbij kon gaan.
Op het moment van indiening dezes heeft de vrouw nog niet de beschikking over het proces-verbaal van de zitting bij het Hof d.d. 1 november 2010. De vrouw heeft dit proces-verbaal opgevraagd; zij behoudt zich het recht voor nadere klachten voor te stellen, resp. bestaande klachten uit te bouwen, ingeval bedoeld procesverbaal haar daartoe aanleiding geeft.
WESHALVE het de Hoge Raad behage op grond van vorenstaand cassatiemiddel de bestreden beschikking te vernietigen, met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad zal vermenen te behoren, kosten rechtens.
's‑Gravenhage, dinsdag 17 mei 2011
ADVOCAAT.