Gerekend vanaf het begin van de opname.
Hof Amsterdam, 09-12-2013, nr. 23-003167-11
ECLI:NL:GHAMS:2013:4851, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
09-12-2013
- Zaaknummer
23-003167-11
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2013:4851, Uitspraak, Hof Amsterdam, 09‑12‑2013; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2015:1662, Bekrachtiging/bevestiging
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBAMS:2008:BC3365, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Wetingang
art. 272 Wetboek van Strafrecht
Uitspraak 09‑12‑2013
Inhoudsindicatie
Vancouver onderzoek: medeplegen opzettelijke schending ambtsgeheim politieambtenaar.
Partij(en)
parketnummer: 23-003167-11
datum uitspraak: 9 december 2013
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen - na terugwijzing door de Hoge Raad der Nederlanden bij arrest van 12 juli 2011 - op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van
4 februari 2008 in de strafzaak onder parketnummer 13-529009-05 tegen
A,
geboren te B op C,
adres: D.
Procesgang
De rechtbank Amsterdam heeft de verdachte vrijgesproken van het hem onder 1 primair en subsidiair, 2 primair en subsidiair en 3 primair en subsidiair tenlastegelegde. Voorts heeft de rechtbank ten aanzien van de onder de verdachte in beslag genomen en nog niet teruggegeven voorwerpen/geldbedragen beslist tot teruggave aan de verdachte, teruggave aan de Regiopolitie Amsterdam-Amstelland dan wel de Nationale Recherche en bewaring ten behoeve van de rechthebbende.
Het openbaar ministerie heeft tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Het gerechtshof Amsterdam heeft in hoger beroep bij arrest van 23 december 2009 het vonnis vernietigd en opnieuw recht gedaan. Het gerechtshof heeft de verdachte vrijgesproken van het hem onder 1 primair en subsidiair, 2 primair en subsidiair en 3 primair en subsidiair ten laste gelegde. Voorts heeft het hof ten aanzien van de onder de verdachte in beslag genomen en nog niet teruggegeven voorwerpen/geldbedragen beslist tot teruggave aan de verdachte, teruggave aan de Regiopolitie Amsterdam-Amstelland dan wel de Nationale Recherche en bewaring ten behoeve van de rechthebbende.
De advocaat-generaal heeft tegen het arrest van het gerechtshof beroep in cassatie ingesteld - kennelijk uitsluitend gericht tegen de vrijspraak van het de verdachte onder 2 (primair en subsidiair) ten laste
gelegde -.
De Hoge Raad der Nederlanden heeft bij arrest van 12 juli 2011 het bestreden arrest van het gerechtshof Amsterdam vernietigd, voor zover aan zijn oordeel onderworpen - het cassatieberoep van de advocaat-generaal was kennelijk uitsluitend gericht tegen de vrijspraak van het de verdachte onder 2 (primair en subsidiair) ten laste gelegde -, en de strafzaak naar het gerechtshof Amsterdam teruggewezen teneinde deze in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw te berechten en af te doen.
Omvang van het hoger beroep
Gelet op bovenvermeld arrest van de Hoge Raad is enkel het de verdachte onder 2 primair en subsidiair ten laste gelegde nog aan de orde.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg van 12 en 19 oktober 2006, 24 januari 2007, 4 juni 2007, 5, 6, 8 en 13 november 2007 en 15, 16 en 21 januari 2008 en, na terugwijzing door de Hoge Raad der Nederlanden, op de terechtzittingen van dit hof van 27 november 2012, 3 juli 2013, 17 en 18 oktober 2013 en 25 november 2013.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadslieden van de verdachte naar voren is gebracht.
Tenlastelegging
Gelet op de in eerste aanleg door de rechtbank ter terechtzittingen van 12 oktober 2006 en 5 november 2007 toegelaten wijzigingen is aan de verdachte ten laste gelegd dat - voor zover in hoger beroep nog aan de
orde -:
2
primair:hij in of omstreeks de periode 24 januari 2005 tot en met 16 januari 2006 te Amsterdam en/of Purmerend en/of Landsmeer, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met E en/of F, meermalen, althans eenmaal, een of meer geheim(en), waarvan hij en zijn mededader(s) E en/of F (telkens) wisten of redelijkerwijs hadden moeten vermoeden dat hij uit hoofde van zijn, verdachtes ambt, beroep (te weten als rechercheur van politie) of wettelijk voorschrift verplicht was die/dat geheim(en) te bewaren, opzettelijk heeft geschonden, immers hebben hij en zijn mededader(s) E en/of F in voornoemde periode, te weten onder meer:
- op of omstreeks 24 januari 2005 in café “De Rooseboom” aan de J. Veltmanstraat 56 te Amsterdam en/of
- op of omstreeks 31 mei 2005 in café “De Rooseboom” aan de J. Veltmanstraat 56 te Amsterdam en/of
- op of omstreeks 12 juni 2005 in de omgeving van de woning aan de D te Purmerend en/of
- op of omstreeks 13 juni 2005 in café “De Rooseboom” aan de J. Veltmanstraat 56 te Amsterdam en/of
- op of omstreeks 28 juni 2005 in café “De Rooseboom” aan de J. Veltmanstraat 56 te Amsterdam en/of
- op of omstreeks 11 juli 2005 in café “De Rooseboom” aan de J. Veltmanstraat 56 te Amsterdam en/of
- op of omstreeks 19 juli 2005 in de omgeving van de woning aan de G te Amsterdam en/of
- op of omstreeks 25 juli 2005 in café “De Rooseboom” aan de J. Veltmanstraat 56 te Amsterdam en/of;
- op of omstreeks 1 augustus 2005 in café “De Rooseboom” aan de J. Veltmanstraat 56 te Amsterdam en/of
- op of omstreeks 6 augustus 2005 in café “De Rooseboom” aan de J. Veltmanstraat 56 te Amsterdam en/of
- op of omstreeks 5 september 2005 in café “De Rooseboom” aan de J. Veltmanstraat 56 te Amsterdam en/of
- in de periode van 15 oktober 2005 tot en met 16 oktober 2005 in de omgeving van de locatie van voetbalvereniging DWG/Rombout te Amsterdam en/of in de omgeving van de woning aan de D te Purmerend en/of in de omgeving van het tuinhuis aan de H te Amsterdam (volkstuinpark I) en/of in de omgeving van de woning aan de J te Amsterdam en/of
- op of omstreeks 31 oktober 2005 in café “De Rooseboom” aan de J. Veltmanstraat 56 te Amsterdam en/of
- op of omstreeks 14 november 2005 in café “De Rooseboom” aan de J. Veltmanstraat 56 te Amsterdam en/of
- op of omstreeks 21 november 2005 in café “De Rooseboom” aan de J. Veltmanstraat 56 te Amsterdam en/of
- op of omstreeks 21 december 2005 in café “De Rooseboom” aan de J. Veltmanstraat 56 te Amsterdam en/of
- in de periode van 9 januari 2006 tot en met 12 januari 2006 in café “De Ruif’ aan de Dorpsstraat 58 te Landsmeer en/of ten kantore van K te Amsterdam, (schriftelijke bescheiden en/of voorwerpen inhoudende) vertrouwelijke politiegegevens (onder meer over de zogenaamde Hollandse Netwerken en/of (naderende doorzoekingen op 17 oktober 2005 in) het onderzoek Acroniem (Hells Angels) en/of (deels gefingeerde) informatie betreffende een ontmoeting tussen L en M), verstrekt aan een of meer perso(o)n(en), (onder meer aan N en/of O en/of P), niet zijnde (een) pers(o)on(en) die van die gegevens kennis mocht(en) dragen;
subsidiair:
hij in of omstreeks de periode 24 januari 2005 tot en met 16 januari 2006 te Amsterdam en/of Purmerend en/of Landsmeer, in elk geval in Nederland, meermalen, althans eenmaal, een of meer geheim(en), waarvan hij (telkens) wist of redelijkerwijs had moeten vermoeden dat hij uit hoofde van zijn, verdachtes ambt, beroep (te weten als rechercheur van politie) of wettelijk voorschrift verplicht was die/dat geheim(en) te bewaren, opzettelijk heeft geschonden, immers heeft hij in voornoemde periode, te
weten onder meer:
- op of omstreeks 24 januari 2005 in café “De Rooseboom” aan de J. Veltmanstraat 56 te Amsterdam en/of
- op of omstreeks 31 mei 2005 in café “De Rooseboom” aan de J. Veltmanstraat 56 te Amsterdam en/of
- op of omstreeks 12 juni 2005 in de omgeving van de woning aan de D te Purmerend en/of
- op of omstreeks 13 juni 2005 in café “De Rooseboom” aan de J. Veltmanstraat 56 te Amsterdam en/of
- op of omstreeks 28 juni 2005 in café “De Rooseboom” aan de J. Veltmanstraat 56 te Amsterdam en/of
- op of omstreeks 11 juli 2005 in café “De Rooseboom” aan de J. Veltmanstraat 56 te Amsterdam en/of
- op of omstreeks 19 juli 2005 in de omgeving van de woning aan de G te Amsterdam en/of
- op of omstreeks 25 juli 2005 in café “De Rooseboom” aan de J. Veltmanstraat 56 te Amsterdam en/of;
- op of omstreeks 1 augustus 2005 in café “De Rooseboom” aan de J. Veltmanstraat 56 te Amsterdam en/of
- op of omstreeks 6 augustus 2005 in café “De Rooseboom” aan de J. Veltmanstraat 56 te Amsterdam en/of
- op of omstreeks 5 september 2005 in café “De Rooseboom” aan de J. Veltmanstraat 56 te Amsterdam en/of
- in de periode van 15 oktober 2005 tot en met 16 oktober 2005 in de omgeving van de locatie van voetbalvereniging DWG/Rombout te Amsterdam en/of in de omgeving van de woning aan de D te Purmerend en/of in de omgeving van het tuinhuis aan de H te Amsterdam (volkstuinpark I) en/of in de omgeving van de woning aan de J te Amsterdam en/of
- op of omstreeks 31 oktober 2005 in café “De Rooseboom” aan de J. Veltmanstraat 56 te Amsterdam en/of
- op of omstreeks 14 november 2005 in café “De Rooseboom” aan de J. Veltmanstraat 56 te Amsterdam en/of
- op of omstreeks 21 november 2005 in café “De Rooseboom” aan de J. Veltmanstraat 56 te Amsterdam en/of
- op of omstreeks 21 december 2005 in café “De Rooseboom” aan de J. Veltmanstraat 56 te Amsterdam en/of
- in de periode van 9 januari 2006 tot en met 12 januari 2006 in café “De Ruif’ aan de Dorpsstraat 58 te Landsmeer en/of ten kantore van K te Amsterdam, (schriftelijke bescheiden en/of voorwerpen inhoudende) vertrouwelijke politiegegevens (onder meer over de zogenaamde Hollandse Netwerken en/of (naderende doorzoekingen op 17 oktober 2005 in) het onderzoek Acroniem (Hells Angels) en/of (deels gefingeerde) informatie betreffende een ontmoeting tussen L en M), verstrekt aan E), niet zijnde een persoon die van die gegevens kennis mocht dragen.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.
Vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep - voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen - kan niet in stand blijven, reeds omdat het hof tot een bewezenverklaring van het de verdachte onder 2 primair ten laste gelegde komt.
Standpunt van het openbaar ministerie
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte zal worden vrijgesproken van het onder 2 primair cumulatief 1e tot en met 15e gedachtestreepje ten laste gelegde en dat de verdachte na bewezenverklaring van het onder 2 primair cumulatief 16e en 17e gedachtestreepje ten laste gelegde, respectievelijk het Acroniemfeit (oktober 2005) en het Scenariofeit (januari 2006), zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden met aftrek van de tijd in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht. Voorts heeft de advocaat-generaal gevorderd, indien het hof van oordeel is dat het beslag in hoger beroep nog aan de orde is, dat over het beslag zal worden beslist conform de beslissing van het hof bij arrest van 23 december 2009.
Standpunt van de verdediging
Namens de verdediging is in hoger beroep naar voren gebracht dat er in het onderzoek Vancouver sprake is geweest van een groot aantal vormverzuimen. Die gestelde verzuimen moeten volgens de verdediging hetzij op zichzelf, hetzij door stapeling leiden tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie. De verdediging heeft daarnaast een aantal uitgangspunten en gezichtspunten geformuleerd, die volgens de verdediging in samenhang met die vormverzuimen moeten worden bekeken en ook leiden tot de eindconclusie van niet-ontvankelijkheid (slotconclusie A).
Subsidiair is aangevoerd dat die vormverzuimen moeten leiden tot bewijsuitsluiting (slotconclusie B).
Meer subsidiair is aangevoerd dat er nader onderzoek zal moeten plaatsvinden, door het doen horen van getuigen (Q en mr. R), het alsnog bijvoegen van de historische printgegevens inzake S (slotconclusie C) en toevoeging aan het dossier van het keuringsrapport van TNO ITSEF BV van 30 december 2005. Tevens heeft de verdediging voorwaardelijk verzocht tot het als getuige doen horen van T, U, V en W, de opsteller van het keuringsrapport van TNO ITSEF BV, de bij het inzetten (beluisteren) van het technisch middel betrokken verbalisanten, de overige personen die betrokken zijn bij bedoelde goedkeuring, inzet en controle van het technisch middel en tot toevoeging aan het dossier van alle stukken verband houdende met de goedkeuring, inzet en controle van het technisch middel.
Voorts heeft de verdediging bij schrijven van 24 juni 2013 verzocht tot toevoeging aan het dossier van de (volledige) journaals in de zaken Amandel en Vancouver.
Nog meer subsidiair is vrijspraak bepleit (slotconclusie D) en een beroep gedaan op schending van de redelijke termijn (slotconclusie E) (pag. 229/230 pleitnota).
Oordeel van het hof
Het hof zal hierna onder “Beoordeling van de gevoerde verweren” nader ingaan op de bedoelde verweren en aangeven waarom er wel of niet een bepaald gevolg daaraan gegeven moet worden. Voorts zullen ook de meer subsidiair gedane verzoeken beoordeeld worden.
Vervolgens wordt aangegeven waar het een en ander toe leidt.
Beoordeling van de gevoerde verweren
A. Inleiding
Het hof heeft de strafzaken van de verdachten E (E) en A (A) gelijktijdig doch niet gevoegd behandeld. Nu deze strafzaken hun grondslag vinden in één en hetzelfde opsporingsonderzoek, de beschuldigingen deels identiek zijn en overigens nauw met elkaar samenhangen, terwijl de verdediging van de verdachten E en A op dezelfde leest is geschoeid, waarbij komt dat de resultaten van al hetgeen in de gedingfase in hoger beroep in die strafzaken is verricht en voorgevallen ook is gevoegd in het betreffende strafdossier van de andere verdachte, zal het hof in het voorkomende geval de bespreking van een in de ene strafzaak gevoerd verweer ook in het arrest in de andere strafzaak opnemen, ook indien strikt genomen (een onderdeel van) dat verweer in die andere strafzaak niet rechtstreeks aan de orde is.
B. De Verweren
Ten aanzien van de aangevoerde vormverzuimen.
Het hof zal in het navolgende de feitelijke grondslag van het verweer beoordelen, in ieder onderdeel en - zo mogelijk - samengevoegd. Vervolgens zal het hof - indien het hof die grondslag in meer of mindere mate juist oordeelt - hebben na te gaan of die feiten en omstandigheden van dien aard zijn dat daaraan het door de verdediging beoogde rechtsgevolg moet worden verbonden.
Het toetsingskader van artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering (Sv)
Artikel 359a Sv heeft betrekking op vormverzuimen die zijn begaan bij het voorbereidend onderzoek.
Voorts heeft artikel 359a Sv uitsluitend betrekking op onherstelbare vormverzuimen. Ingeval het verzuim is hersteld of alsnog kan worden hersteld, is deze bepaling niet van toepassing.
Indien sprake is van een vormverzuim en de rechtsgevolgen daarvan niet uit de wet blijken, moet beoordeeld worden of aan dit vormverzuim enig rechtsgevolg dient te worden verbonden en zo ja, welk rechtsgevolg. Daarbij moet rekening gehouden worden met de volgende factoren, die het rechtsgevolg zullen moeten rechtvaardigen. De eerste factor is het belang dat het geschonden voorschrift dient. De tweede factor is de ernst van het verzuim. Bij de beoordeling daarvan zijn de omstandigheden van belang waaronder het verzuim is begaan, waarbij de mate van verwijtbaarheid een rol kan spelen. De derde factor is het nadeel dat door het verzuim is veroorzaakt. Bij de beoordeling daarvan is onder meer van belang of en in hoeverre de verdachte door het verzuim daadwerkelijk in zijn verdediging is geschaad.
Een rechtsgevolg hoeft niet dwingend op de constatering van een verzuim te volgen. Ook kan volstaan worden met de constatering dat een verzuim heeft plaatsgevonden. Een rechtsgevolg kan voorts zijn strafvermindering, bewijsuitsluiting of niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie.
De verdediging heeft de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie bepleit op grond van een opeenstapeling van vormverzuimen, waardoor de waarheidsvinding in het geding is gekomen en aldus volgens de verdediging ernstige inbreuken zijn gemaakt op de beginselen van een behoorlijke procesorde.
Voor een beroep op artikel 359a Sv dient door de verdediging duidelijk en gemotiveerd te worden aangegeven waarom één of meer van de veronderstelde verzuimen, mede bezien in het licht van de in het tweede lid van die bepaling genoemde factoren, dienen te leiden tot het door de verdediging beoogde rechtsgevolg.
Niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging komt slechts in uitzonderlijke gevallen als rechtsgevolg in aanmerking. Daarvoor is alleen plaats ingeval het vormverzuim of de vormverzuimen daarin hebben bestaan dat de met de opsporing of vervolging belaste ambtenaren ernstig inbreuk hebben gemaakt op beginselen van een behoorlijke procesorde, waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan.
Een beroep op niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie vanwege een opeenstapeling van vormverzuimen zal per aangevoerd verzuim afzonderlijk beoordeeld dienen te worden, zodat inzichtelijk wordt waarom één of meer van de veronderstelde verzuimen, mede bezien in het licht van de wegingsfactoren genoemd in artikel 359a Sv, tweede lid, dienen te leiden tot het bepleite rechtsgevolg. Ten aanzien van elk afzonderlijk vormverzuim zal moeten worden bekeken of aan de vereisten van artikel 359a Sv is voldaan.
Met betrekking tot de door de verdediging geformuleerde uitgangs- en gezichtspunten (II pag. 8 e.v. pleitnota):
Aan het openbaar ministerie wordt een onaanvaardbare, selectieve en willekeurige belangstelling voor het fenomeen lekken door deze verdachten verweten, doordat het alleen het vizier heeft gericht op de verdachten E en A, maar andere vormen van lekken buiten beschouwing heeft gelaten. Gewezen wordt hierbij op carrière-lekken, dodenlijsten, moordplannen in de media en over de verdenking die er ten aanzien van lekken zou bestaan in de richting van anderen, zoals Q en S.
Naar het oordeel van het hof is het betoog van de verdediging op deze punten onvoldoende feitelijk onderbouwd. Ten aanzien van Q is door de verdediging opnieuw aangevoerd dat S bij een verhoor op 6 april 2006 in de Haagse strafzaak tegen X verklaard zou hebben dat Q de bewuste informatie over het Amsterdamse criminele milieu aan S zou hebben gelekt.
S bericht echter per mail op 17 januari 2008 dat het uitdrukkelijk niet Q was die hem de informatie verstrekte, maar dat de informatie over het Amsterdamse criminele milieu kwam uit een proces-verbaal van Q.
Op dossierpagina 1635 (map 5 van 6) van het Vancouveronderzoek verklaart S: “Volgens mij heb ik daar wel antwoord op gegeven, althans wie het niet had gelekt. … Ik heb toen gezegd, eigenlijk een uitzondering op de regel dat ik in algemene zin daar nooit antwoord op geef, dat (het) in dat geval niet van Q of één van zijn mensen kwam. Ik ga nu ook niet zeggen wie er wel heeft gelekt.”
Bovendien is het hof van oordeel dat een eventuele verdenking ten aanzien van lekken op andere momenten door andere verdachten niets afdoet aan de verdenking die op enig moment tegen de verdachten A en E is ontstaan met betrekking tot de ten laste gelegde feiten.
Het herhaalde verzoek van de verdediging tot het alsnog bijvoegen van de historische printgegevens betreffende de tap op S wordt dan ook wederom afgewezen, onder verwijzing naar hetgeen hierover door het hof beslist is ter terechtzitting van 3 juli 2013.
Vervolgens heeft de verdediging de opsporende instanties en het openbaar ministerie verweten dat jegens de verdachten betrokkenheid bij liquidaties als reden voor de inzet van BOB-middelen is gebruikt terwijl ook in een interview een onwaarheid over verdachten is gedaan.
Het hof overweegt dat uit de in het dossier aanwezige Aanvragen bevelen ex artikelen 126m Sv en 126g Sv (zaaknummer 20030073) weliswaar informatie over levensdelicten vermeld is, doch dit (verdenking met betrekking tot levensdelicten) wordt niet als verdenking genoemd. Uit de aanvragen van 26 april 2005 en 2 februari 2005 betreffende de verdachten wordt als verdenking de feiten in de artikelen 177, 416 en 363 van het Wetboek van Strafrecht (Sr) genoemd. Uit de aanvraag 126l Sv van 20 juli 2005 van verbalisant Y volgt evenmin dat de verdachte A verdacht wordt van een levensdelict, als toelichting wordt gegeven dat zeer gevoelige politie-informatie en CIE processen-verbaal breed bekend zijn bij de pers en criminelen waardoor onder meer lopende onderzoeken ernstig schade kunnen leiden. De getuige Y heeft op 18 januari 2007 tegenover de rechter-commissaris verklaard, nadat mr. Meijering, destijds raadsman van de verdachte E, hem een overzicht van de Bob-machtigingen liet zien:
“De doelstelling van het rijksrechercheonderzoek was om de corrupte ambtenaar aan te houden. De aanleiding tot het onderzoek was de zaak met Z.”
Van welbewuste misleiding van de officier van justitie of de rechter commissaris kan dan ook niet gesproken worden.
Hetgeen de verdediging heeft aangevoerd (pag. 21 e.v. pleitnota) als handelen in strijd met de beginselen van goede procesorde door de toenmalige hoofdofficier van justitie te Amsterdam door “onwaarheden” in een interview in De telegraaf van 9 november 2009 te vermelden, kan naar het oordeel van het hof - wat er zij van de inhoud van het bewuste interview - niet als bouwsteen worden gezien ter ondersteuning van de hierna nog te bespreken verweren.
De gestelde vormverzuimen, ieder afzonderlijk.
A. Het ontbreken van voldoende verdenking (pag. 27 e.v. pleitnota)
Ten aanzien van hetgeen door de verdediging is aangevoerd met betrekking tot (het ontbreken van) de verdenking jegens de verdachten E en A, overweegt het hof als volgt.
Door zowel de officier van justitie in eerste aanleg als door de advocaat-generaal in hoger beroep is betoogd, dat de feiten en omstandigheden zoals die zijn neergelegd in het aan de eerste Bob-aanvraag inzake A (van 2 februari 2005) ten grondslag liggende proces-verbaal, de grondslag vormen voor het ten aanzien van de verdachten gerezen vermoeden dat zij zich aan een strafbaar feit hebben schuldig gemaakt.
Aan de inhoud van - onder meer - dat proces-verbaal kunnen de navolgende feiten en omstandigheden worden ontleend.
In 1990 is de verdachte E door de gemeentepolitie Amsterdam uit politiedienst ontslagen naar aanleiding van het plegen van een in de Opiumwet strafbaar gesteld misdrijf. Naar aanleiding van de gewelddadige dood van zekere AA in de maand september van het jaar 2000 is een strafrechtelijk onderzoek ingesteld. In dat onderzoek is komen vast te staan dat genoemde AA beschikte over een aantal telefoonnummers onder de vermelding van de naam SSS; drie van die nummers konden worden toegeschreven aan bij de verdachte (SSS) E in gebruik zijnde telefoonaansluitingen. Voorts heeft dat onderzoek erin geresulteerd dat is vastgesteld dat E - door de politie als vertrouwelijk gekwalificeerde - informatie heeft verstrekt aan een journalist.
Op grond van het voorgaande is verondersteld dat E één of meer contacten onderhield met de politie en langs die weg bekend was of kon worden met vertrouwelijke politie-informatie, hetgeen de grondslag is geweest voor een door de regiopolitie Amsterdam-Amstelland in de eigen organisatie gehouden onderzoek (hierna ook te noemen: het Amandel-onderzoek).
In dit interne onderzoek is in november van het jaar 2000 vastgesteld dat via een aan E toegeschreven telefoonnummer meermalen contact is geweest met een telefoonnummer dat kon worden toegeschreven aan A.
In de maand april van het jaar 2003 zijn in de door wijlen Z bewoonde gevangeniscel vertrouwelijke politiestukken aangetroffen. Het ging daarbij om afdrukken van een powerpoint-presentatie. Deze presentatie bevat gegevens en een analyse over een criminele groepering, die ook wel wordt aangeduid onder de noemer Hollandse netwerken. Vast is gesteld dat deze stukken mede betrekking hebben op het naar aanleiding van de dood van de evengenoemde AA ingestelde onderzoek, en voorts, dat - naast ook andere namen - de naam van E uit die stukken is verwijderd. De journalist, van wie eerder was vastgesteld dat E contacten met hem onderhield, heeft in een televisieprogramma delen van de betreffende powerpoint-presentatie getoond.
In de maand oktober van het jaar 2003 is door de Criminele Inlichtingen Eenheid van de regiopolitie Amsterdam-Amstelland (hierna ook te noemen: de CIE) bij proces-verbaal informatie verstrekt over de oorzaak van het weglekken van op “de grote Amsterdamse criminelen” betrekkelijke politie-informatie. Die oorzaak moet volgens de inhoud van dat proces-verbaal worden gezocht bij één van de vijf rechercheurs van een zeker Amsterdams politiebureau, welke rechercheurs eind jaren '80 - begin jaren '90 subject van onderzoek waren. Gebleken is vervolgens, dat één van die rechercheurs E is geweest.
Het hof is van oordeel dat het voorgaande voldoende feiten en omstandigheden insluit om eind 2003 E te kunnen aanmerken als verdachte van betrokkenheid bij het verstrekken van vertrouwelijke politie-informatie. Tegelijkertijd betekende dat haast vanzelfsprekend dat er ook een verdenking bestond tegen één of meer politiefunctionarissen waarvan E - ook nog in 2003 - deze informatie ontving, waarbij in het bijzonder kon worden gedacht aan een politiefunctionaris die betrokken was bij onderzoek(en) naar de zogenoemde Hollandse netwerken.
In de maand februari van het jaar 2004 is tegen E de verdenking van strafbare betrokkenheid bij een hennepkwekerij ontstaan. In het in dat verband ingestelde opsporingsonderzoek is ook onderzoek verricht naar de inhoud van een onder E in beslag genomen telefoon. Daarin bleken twee nummers te zijn opgeslagen onder vermelding van de naam TTT, welke telefoonnummers konden worden toegeschreven aan F, een broer van A.
In de maand mei van het jaar 2004 is door een recherchechef van de regiopolitie Amsterdam-Amstelland (BB) gereleveerd dat A in het jaar 1996 bij die chef melding heeft gemaakt van het feit dat hij door de verdachte E is benaderd, omdat E op zijn beurt is benaderd door het criminele milieu in de persoon van de evengenoemde AA.
AA zou bij E hebben gevraagd naar namen van politiemensen die bereid en in staat zouden zijn om tegen betaling vertrouwelijke informatie aan hem te verstrekken. AA zou in dat verband de naam van A hebben genoemd als potentiële kandidaat. Bevestiging voor de getrouwheid van deze herinnering is gevonden in het verhoor van twee politiefunctionarissen. Het hof wijst erop, dat de verdachte A als rechercheur betrokken is geweest bij - onder meer - onderzoeken naar de Hollandse netwerken.
Uit een op 29 september 2004 door de chef van de CIE opgemaakt proces-verbaal volgt, dat wijlen CC in met die chef gevoerde gesprekken heeft aangegeven wetenschap te hebben van het bestaan van door zekere P bij politie c.q. justitie onderhouden corrupte contact(en), welke contact(en) in het verleden door zekere DD zijn onderhouden.
Het hof is van oordeel dat, op grond van het voorgaande, in samenhang met de al vastgestelde verdenking jegens E, die verdenking in februari 2005 nog steeds aanwezig was en toen ook voldoende verdenking bestond dat A de eerdergenoemde politiefunctionaris kon zijn van wie E vertrouwelijke politie-informatie omtrent Hollandse netwerken ontving.
Aan het voorgaande kan niet afdoen dat in het in 2000/2001 gehouden Amandel-onderzoek niet rechtstreeks op A betrekkelijke feiten en omstandigheden zijn vastgesteld. Evenmin kan daaraan afdoen hetgeen door de verdediging is aangevoerd ter onderbouwing van de - naar het hof de verdediging begrijpt - in de visie van de verdediging twijfelachtige positie van de (chef van de) CIE (Q) in het bestek van het weglekken van vertrouwelijke informatie uit de organisatie van de regiopolitie Amsterdam-Amstelland naar het criminele milieu. Immers, ook indien het hof veronderstellenderwijs ervan uitgaat dat (ook) één of meer aan die CIE verbonden functionarissen een verdenking van lekken op zich hebben geladen en het hof daarbij de door de verdediging veronderstelde motieven bij die chef bij (de timing van) het verstrekken van informatie betrekt, betekent zulks niet dat reeds daardoor geen betekenis kan of mag worden toegekend aan hetgeen door (de chef van) die CIE aan informatie is uitgegeven.
Daarbij komt, dat de grondslag van de verdenking - zoals uit hetgeen hiervoor is weergegeven blijkt - niet op het door de verdediging in het bijzonder genoemde CIE proces-verbaal van 8 april 2005 van Q is gegrond en ook overigens niet uitsluitend of in overwegende mate op van de CIE afkomstige informatie is gebaseerd.
Tenslotte kan aan het bestaan en het voortduren van de verdenking op zichzelf niet afdoen dat aan bepaalde feiten en omstandigheden ook een andere - voor de verdachten niet belastende - duiding zou kunnen worden gegeven, zoals door de verdediging betoogd (o.a. pag. 31 pleitnota); welke duiding juist is, kan immers over het algemeen niet zonder (opsporings)onderzoek worden vastgesteld.
Gelet op het vorenstaande is het hof van oordeel dat er voldoende verdenking was voor het inzetten en de voortzetting van de in dit onderzoek gehanteerde BOB-bevoegdheden tegen de verdachten E en A. Dat er gaande het onderzoek eerdere verdenkingen afvielen, doet aan het bestaan van die aanvankelijke verdenking niets af.
Aldus kan het door de verdediging op dit punt gevoerde verweer niet leiden tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie dan wel een andere sanctie.
De verdediging heeft nog subsidiair verzocht alsnog:
- -
Q en R als getuigen te doen horen;
- -
te bepalen dat de historische printgegevens van S aan het dossier dienen te worden toegevoegd.
Het hof wijst deze verzoeken af nu de noodzaak hiertoe op grond van het volgende niet is gebleken.
- Met betrekking tot Q:
De raadslieden hebben hun verzoek om het doen horen van Q in hun pleitnotitie toegelicht. De verdediging heeft gesteld dat zij Q in het bijzonder wenst te horen om het verdenkingsverweer “meer handen en voeten” te (kunnen) geven.
Het hof overweegt echter, naast hetgeen hierboven reeds over de chef van de CIE, Q, is vermeld dat voor de beantwoording van de vraag of tegen de verdachten al dan niet een gerechtvaardigde verdenking bestond, het horen van Q niet van belang is.
Uit de resultaten van het (opsporings)onderzoek zoals deze zich thans in het dossier bevinden komt naar voren op welke feiten en omstandigheden de verdenking jegens de verdachten E en A is gegrond. Zoals reeds aangegeven acht het hof die feiten en omstandigheden voldoende rechtvaardiging voor de verdenking jegens de verdachten E en A.
Dat mogelijk ook tegen één of meer anderen een, al dan niet gerechtvaardigde verdenking van “lekken” van vertrouwelijke politie-informatie kon bestaan en dat deze personen er mogelijk belang bij hadden om de aandacht van zich af te leiden - hetgeen de verdediging met het verhoor van Q kennelijk wil aantonen - laat onverlet de op dat moment van voldoende feitelijkheden voorziene verdenking tegen E en A.
Ook het openbaar ministerie heeft gesteld (o.a. in de brief van 12 maart 2009) dat het niet zo is dat het openbaar ministerie ervan uit gaat dat het alleen de verdachten E en A zijn geweest die vertrouwelijke informatie zouden hebben gelekt.
- Met betrekking tot R:
Het hof verwijst naar hetgeen hieromtrent ter terechtzitting van 3 juli 2013 is beslist (pag. 3 en 4 van voornoemd proces-verbaal ter terechtzitting).
Hetgeen door de verdediging opnieuw hierover is betoogd brengt het hof niet tot een andere visie.
Uit de door de verdediging aan het (herhaalde) verzoek gegeven grondslag volgt immers niet dat de officier van justitie meer bemoeienis met het onderzoek heeft gehad dan in de normale invulling van zijn taken besloten ligt. Voorts is van belang dat met betrekking tot (het ontstaan van) de jegens de verdachten E en A gerezen verdenking, de inzet van opsporingsmethoden en het gebruik van strafvorderlijke bevoegdheden door de officier van justitie in eerste aanleg en de advocaat-generaal in hoger beroep als vertegenwoordiger van het openbaar ministerie toelichting is gegeven en verantwoording is afgelegd, alsmede dat op de door de verdediging genoemde punten de betrokken politiefunctionarissen - in het bijzonder onderzoeksleider Y - als getuige zijn gehoord (o.a. terechtzitting hof van 26 november 2009).
- Met betrekking tot de historische printgegevens van S:
Het hof verwijst naar hetgeen hieromtrent ter terechtzitting van 3 juli 2013 is beslist (pag. 4 van voornoemd proces-verbaal ter terechtzitting) en hetgeen hierboven en onder Q (hieronder) nog volgt. Hetgeen door de verdediging opnieuw hierover is betoogd brengt het hof niet tot een andere visie.
B en C Geheimhoudersgesprekken (p. 71 e.v. en p. 115 e.v. pleitnota)
De verdediging heeft ten verwere aangevoerd dat de rechter-commissaris de officier van justitie ten onrechte heeft gemachtigd tot de voeging bij de processtukken van de schriftelijke verslagen, houdende de inhoud van door de verdachte E met zijn advocaat gevoerde telefoongesprekken. De inhoud van die gesprekken is bovendien in het gehouden opsporingsonderzoek voor sturing van de richting daarvan gebruikt.
Weliswaar heeft de rechtbank in het vonnis waarvan beroep terecht geconcludeerd dat die telefoongesprekken als geheimhoudersgesprekken hebben te gelden, de gronden waarop de rechtbank zulks heeft geconcludeerd zijn onjuist. Immers, niet als maatstaf heeft te gelden of het voor de officier van justitie en de rechter-commissaris niet zonder meer en op voorhand evident duidelijk kon zijn dat de gesprekken moesten worden aangemerkt als geheimhoudersgesprekken. De maatstaf moet zijn, dat er redelijkerwijze geen twijfel over kan bestaan dat er niet sprake is van een geheimhoudersgesprek. Getoetst aan die maatstaf hadden de officier van justitie en de rechter-commissaris er van meet af aan van uit behoren te gaan dat het in casu om geheimhoudersgesprekken ging.
Voorts staat vast dat door de verdachte E en de advocaat afgeluisterde en opgenomen telefoongesprekken niet overeenkomstig de geldende regels zijn vernietigd, aldus - samengevat - de verdediging.
De advocaat generaal heeft, anders dan in hoger beroep voor verwijzing, als standpunt gegeven dat de inhoud van de gesprekken tussen de verdachte E en mr. Meijering niet voor het bewijs gebezigd mogen worden, nu niet (steeds) uitgesloten kan worden dat de informatie in de betreffende gesprekken is uitgewisseld in het kader van een beroepsmatig optreden door mr. Meijering.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
De in het Wetboek van Strafvordering neergelegde regeling inzake het afluisteren en opnemen van telecommunicatie - voor zover hier van belang - laat zich samenvatten als volgt.
De officier van justitie ontleent aan artikel 126m, eerste lid, Sv de bevoegdheid in zekere gevallen en onder voorwaarden te bevelen dat - na schriftelijke machtiging door de rechter-commissaris - telecommunicatie wordt afgeluisterd en opgenomen.
Ingevolge artikel 126aa, eerste lid, Sv is de officier van justitie gehouden de op grond van een krachtens artikel 126m Sv gegeven bevel verkregen en in processen-verbaal vastgelegde gegevens bij de processtukken te voegen, voor zover die voor het onderzoek in de zaak van betekenis zijn.
In het geval dat blijkt dat die processen-verbaal mededelingen behelzen die zijn gedaan door of aan een persoon die zich op grond van artikel 218 Sv zou kunnen verschonen - indien hem als getuige naar de inhoud van die mededelingen zou worden gevraagd - worden ingevolge artikel 126aa, tweede lid, Sv die processen-verbaal vernietigd. Processen-verbaal die andere mededelingen behelzen die door of aan zo’n persoon zijn gedaan worden ingevolge die bepaling door de officier van justitie niet dan na voorafgaande machtiging door de rechter-commissaris bij de processtukken gevoegd.
Anders dan in het geval van doorzoeking bij een geheimhouder, is met het heimelijke karakter van de wijze van kennisneming van afgeluisterde telefoongesprekken gegeven, dat de wetenschap van de inhoud van hetgeen door of aan een geheimhouder is medegedeeld ter kennis van de overheid komt, nog voordat die geheimhouder zich kan uitlaten over de vraag of naar zijn mening het verschoningsrecht in de weg staat aan het prijsgeven van die mededelingen. Zulks heeft echter geen gevolg voor de inhoud van de achtereenvolgens door de officier van justitie, rechter-commissaris en zittingsrechter (aan de hand van artikel 126aa Sv in verband met artikel 218 Sv) te verrichten toetsing.
Het hof overweegt op deze plaats voorts, dat er geen reden is om het verschoningsrecht beperkt op te vatten, in de zin dat de vraag naar de gehoudenheid van de advocaat tot geheimhouding uitsluitend moet worden bezien in de context van de relatie die hij in het kader van zijn beroepsuitoefening tot zijn gesprekspartner onderhoudt. Het is immers evenzeer denkbaar dat de advocaat tot geheimhouding verplicht is omdat de langs telefonische weg tot hem gekomen informatie hem in het kader van zijn beroepsuitoefening in zijn relatie tot een ander dan zijn telefonische gesprekspartner tot geheimhouding noopt.
Het hof ontleent aan de jurisprudentie van de Hoge Raad dat met het in artikel 126aa, tweede lid, Sv vervatte voorschrift is beoogd het belang te beschermen dat een ieder de mogelijkheid heeft om vrijelijk en zonder vrees voor openbaarmaking van hetgeen aan - onder anderen - de advocaat in diens hoedanigheid wordt toevertrouwd, een advocaat te raadplegen. Het voorschrift strekt ertoe dat gegevens die als gevolg van de toepassing van - onder meer - artikel 126m Sv zijn verkregen, onmiddellijk worden vernietigd indien zij vallen onder het verschoningsrecht als bedoeld in artikel 218 Sv, zodat is verzekerd dat die gegevens geen deel uitmaken van de processtukken en dat daarop in het verdere verloop van het strafproces, dus ook in het eindonderzoek ter terechtzitting, geen acht wordt geslagen.
Uit artikel 126aa, tweede lid, Sv vloeit derhalve voort, dat gegevens als in die bepaling bedoeld niet in het strafproces kunnen worden gebruikt. Door de juiste toepassing van het in het tweede lid van artikel 126aa Sv vervatte voorschrift wordt voorkomen dat door middel van een telefoontap vergaarde gegevens deel gaan uitmaken van de inhoud van het strafdossier, over welke gegevens de advocaat als getuige daarover bevraagd, zich op zijn verschoningsrecht zou kunnen beroepen.
Reeds op die grond is de mening van de advocaat - waarvan zoals al eerder is overwogen uit de aard van de telefoontap door de autoriteiten eerst achteraf kennis kan worden genomen - voor de beantwoording van die vraag van groot gewicht.
Artikel 218 Sv luidt - voor zover hier van belang - als volgt:
Van het geven van getuigenis of van het beantwoorden van bepaalde vragen kunnen zich (…) verschonen zij die uit hoofde van hun (…) beroep tot geheimhouding verplicht zijn, doch alleen omtrent hetgeen waarvan de wetenschap aan hen als zodanig is toevertrouwd.
Bepalend voor het antwoord op de vraag of die mededelingen onder het bereik van het in artikel 218 Sv gegarandeerde verschoningsrecht vallen is de invulling die aan de in die bepaling vervatte maatstaf wordt gegeven.
Het hof overweegt dat, gelet op de geldende jurisprudentie en op de opvattingen van gezaghebbende schrijvers aan het in artikel 218 Sv vermelde “toevertrouwen” een ruime uitleg gegeven behoort te worden; gedacht dient te worden aan alle informatie die de beroepsuitoefenaar - in dit geval: de advocaat - bij de uitoefening van zijn werkzaamheden ontvangt. Het kan daarbij gaan om informatie die van de cliënt is verkregen, maar ook om informatie van derden, gewild of toevallig.
Met de woorden “als zodanig” is beoogd te markeren dat het bereik van het verschoningsrecht niet verder strekt dan het zwijgen omtrent de informatie die in het kader van de beroepsuitoefening is verkregen.
In het onderhavige geval is door de advocaat aangevoerd - kort gezegd - dat door hem met de verdachte E een langjarige advocaat-cliëntrelatie wordt onderhouden. Naar zijn mening dienen de bij de stukken gevoegde gespreksgegevens te worden aangemerkt als te zijn vertrouwelijk gewisseld in het kader van die relatie, dus in zijn (beroepsmatige) hoedanigheid van advocaat.
Het hof is van oordeel dat dit standpunt dient te worden geëerbiedigd.
Het hof overweegt dat het voorgaande meebrengt, dat de processen-verbaal ten volle toetsing - of de in die processen-verbaal vervatte mededelingen onder het verschoningsrecht vallen - voorliggen aan de zittingsrechter, indien hij op die processen-verbaal acht wil slaan.
Voorts overweegt het hof dat in het geval bij de rechter twijfel ontstaat of de gespreksgegevens door de advocaat, indien om zijn getuigenis daarnaar wordt gevraagd, onder het verschoningsrecht vallen, de rechter een ruimhartig standpunt dient in te nemen. Indien het standpunt van de advocaat is dat hij de mededeling heeft gedaan in zijn hoedanigheid van advocaat dan valt de mededeling onder het verschoningsrecht.
Het voorgaande voert tot de slotsom dat de bij de processtukken gevoegde gespreksverslagen vallen onder het bereik van artikel 218 Sv en als eventueel bewijsstuk worden uitgesloten.
Immers, gelet op het verklaarde standpunt van de raadsman dat tussen hem, als advocaat en de verdachte E een langjarige advocaat-cliëntrelatie bestond, beschouwt het hof deze gesprekgegevens, als mededelingen, die vallen onder het verschoningsrecht.
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de gesprekken moesten worden aangemerkt als geheimhoudersgesprekken. Nu dit niet zonder meer en op voorhand evident duidelijk kon zijn leidt dit niet tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie. Bovendien had de rechter-commissaris een machtiging tot voeging verleend.
Anders dan in het door de verdediging aangehaalde vonnis van de rechtbank van 20 december 2007 in het proces tegen de Hells Angels, heeft immers wel een rechterlijke toets plaatsgevonden op grond waarvan de geheimhoudersgesprekken aan het dossier zijn toegevoegd.
Volstaan kan worden met bewijsuitsluiting van alle gesprekken (tap en OVC) tussen de verdachte E en zijn raadsman mr. Meijering.
Gezien het algemeen belang en het elementair grondrecht dat gemoeid is met de regel dat men er op moet kunnen vertrouwen dat hetgeen tussen raadsman en cliënt wordt besproken niet geopenbaard zal worden, geldt de bewijsuitsluiting in beide zaken.
Het hof overweegt hierbij nog dat het hof niet de bevoegdheid heeft de beslissing van de rechter-commissaris tot het verstrekken van een machtiging tot toevoeging aan het dossier te toetsen. De wet voorziet bovendien niet in een bevoegdheid van de zittingsrechter om te bevelen dat deze processen-verbaal alsnog uit het dossier verwijderd worden. De betreffende processen-verbaal blijven toegevoegd aan het dossier, doch worden niet gebruikt voor enige te nemen beslissing.
Nu het hof (de inhoud van) alle gesprekken tussen de verdachte E en zijn raadsman uitsluit van het bewijs heeft dit ook gevolg voor verklaringen, bij de politie afgelegd naar aanleiding van het voorhouden van de inhoud van gesprekken tussen de verdachte E en de raadsman. Deze verklaringen worden gezien als vrucht van dit verzuim en worden derhalve eveneens van het bewijs uitgesloten.
Met name doelt het hof op de verklaring van de verdachte E van 20 januari 2006 (map 1, pag. 44 en de verbatim uitwerking daarvan), waarbij de inhoud van zijn gesprek met zijn raadsman op 16 oktober 2005 wordt voorgehouden.
De voorgehouden informatie van zijn gesprek op 16 oktober 2005 met zijn raadsman “Je zult het druk gaan krijgen” valt onder het verschoningsrecht. Hetgeen de verdachte E hierover (Acroniem) in dat verhoor heeft verklaard ziet het hof als vrucht van dat verzuim en sluit dat derhalve uit.
Dit wil niet zeggen dat deze hele verklaring van de verdachte E uitgesloten wordt van het bewijs. Immers niet kan worden gesteld, gelet op de verbatim uitwerking van dit verhoor, dat het hele verhoor als vrucht gezien moet worden. Pas halverwege dat verhoor wordt hem dat bewuste gesprek van oktober 2005 voorgehouden. De verdachte E heeft dan al een verklaring over het Scenario feit afgelegd.
Voorts geldt de uitsluiting van het bewijs enkel de inhoud van de gesprekken tussen de raadsman en de verdachte E. Dit geldt niet voor verkeersgegevens van die gesprekken, noch voor de resultaten van observaties van de verdachte E, als daar ontmoetingen uit blijken.
Ten aanzien van de gang van zaken rondom de vernietiging van geheimhoudersgesprekken overweegt het hof het volgende.
Ten aanzien van de verdachte A oordeelt het hof dat er geen sprake is van enig belang dat ten aanzien van hem is geschonden, omdat het gesprekken betreft tussen de verdachte E en diens raadsman. Het beroep op het vormverzuim in zijn strafzaak gaat reeds hierom niet op.
Aangezien het hof, zoals hierboven beslist, geen acht zal slaan op de inhoud van enig tapverslag tussen de verdachte E en diens raadsman is het belang van de verdachte A ook om die reden niet geschonden.
Het hof overweegt verder hieromtrent het volgende:
Het hof stelt op grond van de stukken in het dossier vast dat de officier van justitie op 12 januari 2006 en op 24 maart 2006 op artikel 4, tweede lid, van het Besluit bewaren en vernietigen niet-gevoegde stukken gegronde bevelen tot vernietiging heeft gegeven.
Ingevolge deze bepaling is de officier van justitie gehouden dat bevel terstond nadat van geheimhoudersinformatie is kennis genomen te geven. Terstond, omdat uit de parlementaire geschiedenis van artikel 126aa Sv (Kamerstukken II 1996-1997, 25 403 nr. 3, pag. 82-83) volgt, dat mededelingen van of aan een geheimhouder in beginsel niet bij de processtukken mogen worden gevoegd maar zo spoedig mogelijk vernietigd moeten worden. Volgens die geschiedenis is de ratio van het verschoningsrecht onder ogen gezien: dit recht wordt illusoir als wordt toegestaan dat deze mededelingen in plaats van te worden vernietigd gedurende een bepaalde periode worden bewaard.
In het licht van de inhoud van die bepaling en het belang dat daarmee wordt beoogd te beschermen staat vast dat, gelet op de data waarop geheimhoudersgesprekken zijn afgeluisterd en opgenomen, de wettelijk voorgeschreven spoed bij (het bevelen van) de vernietiging niet is betracht, in elk geval niet tot 22 maart 2006. Op die datum is door de verdediging aan de officier van justitie verzocht om de (geheimhouders)gesprekken voor de verdediging met het oog op de kennisneming van de inhoud daarvan beschikbaar te stellen.
Van de zijde van het openbaar ministerie is het evenbedoelde tijdsverloop erkend, doch is de ernst daarvan gerelativeerd doordat alle gesprekken waarvan werd aangenomen dat het om geheimhoudersgesprekken kon gaan steeds ter beoordeling zijn voorgelegd aan de officier van justitie. In de gevallen waarin de officier van justitie niet een machtiging van de rechter-commissaris tot voeging bij de processtukken heeft gevorderd, is de uitgewerkte tekst van die gesprekken steeds onmiddellijk verwijderd uit de voor de rijksrecherche toegankelijke bestanden. Toen later bleek dat geluidsopnamen digitaal waren vastgelegd onder gezag van het Korps Landelijke Politiediensten, zijn door de officier van justitie op 24 maart 2006 schriftelijke bevelen tot vernietiging gegeven, aldus de advocaat-generaal.
Met de hiervoor omschreven gang van zaken is het bestaan van een verzuim gegeven.
Met de uitkomst van de door het hof verrichte toetsing van de door de officier van justitie en de rechter-commissaris in het voorbereidende onderzoek uitgeoefende bevoegdheden, en hetgeen door het hof ten aanzien van de vernietiging is vastgesteld, is evenwel niet gegeven dat daardoor is komen vast te staan dat een ernstige inbreuk is gemaakt op beginselen van een behoorlijke procesorde, waarbij doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte tekort is gedaan aan zijn recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak. Andere feiten of omstandigheden die op zichzelf beschouwd dan wel in verband met hetgeen hiervoor is vastgesteld, nopen tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie zijn niet aannemelijk geworden. Niet gesproken kan worden van een zelfde situatie als in het proces tegen de Hells Angels. Uit de uitspraak in die strafzaak blijkt dat er sprake was van ernstige, grootschalige en herhaalde inbreuken op regelgeving ter waarborging van het verschoningsrecht, onder meer bestaande uit het, zonder machtiging van de rechter-commissaris, toevoegen aan het procesdossier van gesprekken die vallen onder het verschoningsrecht. Verder waren gesprekken met verschoningsgerechtigden gebruikt bij het aanvragen van een bevel tot stelselmatige observatie en verzoeken tot het afluisteren van telefoongesprekken. Van een dergelijk grove en grootschalige inbreuk op het verschoningsrecht is in de onderhavige strafzaak niet gebleken. Het hof gaat ervan uit dat de te late vernietiging het gevolg is van onzorgvuldig handelen dan wel een onjuist protocol.
Gelijk hiervoor is overwogen en beslist, zal het hof geen acht slaan op de inhoud van de (tap)verslagen. Nu niet gebleken is van enig nadeel aan de zijde van de verdachte E, wordt volstaan met constatering van dit verzuim.
Het niet vernietigde geheimhoudersgesprek uit Amandel.
Dit gesprek (van 4 december 2000) is afkomstig uit het BIO (Bureau Interne Onderzoeken) onderzoek Amandel en maakte geen deel uit van het Vancouver onderzoek, totdat door de verdediging het bestaan van dat gesprek werd aangetoond door overlegging van een afschrift van het verhoor van de getuige EE op 13 november 2007 in het kader van het onderzoek ‘Ohio’.
Op verzoek van de verdediging zijn vervolgens alle gesprekken uit dit Amandel-onderzoek aan het dossier toegevoegd. Voor zover al sprake zou zijn van een niet vernietigd geheimhoudersgesprek, is dit een vormverzuim dat is begaan in het onderzoek Amandel en niet in het onderzoek Vancouver.
Het onderzoek Amandel betrof een onderzoek naar een NN-verdachte vanwege het lekken van informatie. Een identiteit van die NN-verdachte is tijdens het onderzoek nimmer vastgesteld. Nu het geen voorbereidend onderzoek betreft naar hetgeen aan de verdachte E of de verdachte A in de onderhavige strafzaken is ten laste gelegd, is het daarmee geen vormverzuim als bedoeld in artikel 359a Sv.
Met betrekking tot de stelling van de verdediging dat de inhoud van voormelde gesprekken is gebruikt bij wijze van de sturing van de richting in het gehouden opsporingsonderzoek met betrekking tot de verdachte E (pag. 74 e.v. pleitnota) acht het hof dit onvoldoende feitelijk onderbouwd. Voor zover de raadsman hiermee doelt op de inhoud van het verhoor van de verdachte E van 20 januari 2006 komt het hof hier nog nader op terug.
Onheus uitwerken geheimhoudersgesprekken (p. 115 e.v. pleitnota)
De verdediging heeft aangevoerd dat het OVC-gesprek (OVC= Opnemen Vertrouwelijke Communicatie) tussen de verdachte E en mr. Meijering, opgenomen in de auto op 26 september 2005 niet goed zou zijn uitgewerkt.
Zoals het hof hierboven reeds heeft aangegeven zal ook de inhoud van dit gesprek als eventueel bewijs worden uitgesloten. Het hof merkt verder op:
Door de verdachte E is hieromtrent aangifte gedaan van valsheid in geschrifte. Door het openbaar ministerie in Rotterdam is hiernaar onderzoek gedaan. Niet is gebleken van valsheid in geschrift, aldus het openbaar ministerie.
Voor zover er sprake zou zijn van onzorgvuldige uitwerking, is dit verzuim hersteld door, na melding hiervan door de verdediging ter terechtzitting in eerste aanleg van 18 juli 2006, het gesprek alsnog helemaal te laten uitwerken, zoals door de officier van justitie op die terechtzitting aangekondigd. Het gesprek was aanvankelijk samengevat in het dossier. Als de verdediging bedoelt dat dit gesprek (geheimhouder) niet volledig uitgewerkt in het dossier gevoegd had mogen worden, leidt het hof dit niet af uit de inhoud van het proces-verbaal van de terechtzitting van 18 juli 2006. De volledige uitwerking van dit gesprek is op verzoek van de verdediging - nadat de verdachte E aangifte had gedaan - gebeurd.
Dit draagt derhalve niet bij aan een niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie.
D. Lekken vanuit Vancouver naar de media (pag. 117 pleitnota)
Uit het Utrechtse onderzoek dat is ingesteld naar aanleiding van de aangifte van officier van justitie mr. R en teamleider Y is nooit gebleken dat er daadwerkelijk door politie of justitie zou zijn gelekt.
Dit onderzoek heeft niet geleid tot een concrete verdenking in de richting van een concrete verdachte.
Dit kan dan ook niet meewegen bij een niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie.
E. Beschadiging raadsman mr. Meijering in tweede aanleg (pag. 118 e.v. pleitnota)
De verdediging heeft aanstoot genomen aan de bespreking van de rol van mr. Meijering bij de feiten die
aan de verdachten E en A waren ten laste gelegd in het in 2009 door de advocaat-generaal gehouden requisitoir. De verdediging verbindt daar de conclusie aan dat dit een vormverzuim oplevert, dat zou moeten leiden tot niet ontvankelijkheid van het openbaar ministerie.
Deze uitlatingen zijn gedaan in het requisitoir, bij de bespreking van de vraag of de inhoud van de geheimhoudersgesprekken voor het bewijs kon worden gebruikt. Nu er geen sprake is van enig vormverzuim in het voorbereidend onderzoek is er om die reden al geen sprake van enig vormverzuim als bedoeld in artikel 359a Sv.
Ten overvloede wordt nog overwogen dat niet aannemelijk is geworden dat door hetgeen de advocaat-generaal in haar requisitoir in 2009 als haar met feiten en omstandigheden onderbouwde mening over de rol van de raadsman in het bestek van het aan de verdachten E en A verweten misdrijf van het schenden van geheimen is geformuleerd, de verdachten, en zeker niet de verdachte A, zijn getroffen in een rechtens te respecteren belang.
F. Onjuist informeren inzake Amandel onderzoek (pag. 119 e.v. pleitnota)
Door de verdediging is aangevoerd dat door het openbaar ministerie misleidende informatie zou zijn gegeven over de aard van het door het BIO (Bureau Interne Onderzoeken) gestarte onderzoek Amandel en ten aanzien van de vraag of dit onderzoek deel zou hebben uitgemaakt van het onderzoek Vancouver. De verdediging wijst naar opmerkingen van het openbaar ministerie, waarin gesteld wordt dat de map met het BIO onderzoek tot het onderzoek Vancouver zou hebben behoord.
Door het openbaar ministerie is ter terechtzitting van het hof van 18 oktober 2013 wederom gesteld dat de map (45) met daarin het BIO onderzoek (met uitzondering van de vijf mappen met tapgesprekken) deel heeft uitgemaakt van het onderzoeksdossier Vancouver. Nimmer is betoogd dat het BIO onderzoek deel
zou hebben uitgemaakt van het procesdossier Vancouver. Voorts heeft het openbaar ministerie aangegeven dat het BIO onderzoek wordt genoemd in het relaas van het Vancouver dossier en in de BOB
bevelen. Het BIO onderzoek (start 2000) was geen onderzoek tegen bepaalde verdachten, doch tegen (een) onbekende verdachte(n) (NN).
Uit die verwijzingen blijkt dat dit onderzoek destijds niet heeft geleid tot enige verdenking en derhalve door het openbaar ministerie als niet belastend voor de verdachten E en A werd aangemerkt. Uiteindelijk zijn op verzoek van de verdediging alle tapgesprekken uit dit onderzoek in het dossier Vancouver gevoegd, zijnde de resultaten van dit onderzoek, welke gesprekken (op een paar na die aan het Vancouver team waren verstrekt en wel in het procesdossier waren gevoegd) tot dat moment geen deel uitmaakten van het onderzoeksdossier of procesdossier Vancouver. Volgens het openbaar ministerie is daarbij niet gebleken dat bewust ontlastende informatie is achtergehouden. De algehele uitkomst werd immers gepresenteerd als niet ontlastend. Het hof ziet in het door de verdediging gestelde onvoldoende feitelijke onderbouwing voor het tegendeel. Daarbij komt dat hierover nog een aantal getuigen ter terechtzittingen van het (eerdere) hof zijn gehoord, zoals mr. FF (op 2 oktober 2009 en op 26 november 2009) en Y (op 26 november 2009) en EE (op 2 oktober 2009), welke verklaringen, (vermeld in de processen-verbaal terechtzitting van het hof) door de voorzitter ter terechtzitting van 17 oktober 2013 nadrukkelijk zijn genoemd en voorgehouden.
Gelet hierop is naar het oordeel van het hof geen sprake van enig verzuim op dit punt.
Het verzoek van de verdediging tot voeging in dit strafdossier van het volledige in het kader van het Amandel-onderzoek bijgehouden journaal wordt afgewezen, nu de noodzaak daartoe niet is gebleken. De relevantie van het journaal was gelegen in het boven tafel krijgen van de ontbrekende tapgesprekken.
De ontbrekende tapgesprekken zijn aan het procesdossier Vancouver toegevoegd. Met de verdediging is het hof van oordeel dat het op zichzelf beschouwd opmerkelijk is dat het journaal abrupt stopt (halverwege de pagina), maar mede gelet op het feit dat inmiddels de tapgesprekken voorhanden zijn van de periode nadat het journaal stopt, acht het hof voeging van het volledige journaal niet noodzakelijk.
G. Onjuist informeren met betrekking tot de aangifte door het openbaar ministerie ter zake van lekken naar de media (pag. 145 e.v. pleitnota)
De verdediging heeft betoogd dat door de officier van justitie ter terechtzitting in eerste aanleg weliswaar is gesteld dat er ter zake van het naar de pers uitlekken van uit het Vancouver-onderzoek afkomstige informatie door hem aangifte is gedaan bij zijn collega van het Utrechtse parket, vervolgens kan niet anders dan worden vastgesteld dat de officier van justitie de verdediging en de rechtbank verkeerd heeft ingelicht. Niet alleen omdat die aangifte in weerwil van een bevel van de rechtbank nimmer aan het onderhavige dossier is toegevoegd, maar ook omdat is gebleken dat die aangifte een proces-verbaal van bevindingen (onder meer over het eerste door het College van procureurs-generaal afgewezen scenario) inhoudt, in welk proces-verbaal volgens de mededeling van de met het onderzoek belaste officier van justitie GG is gerelateerd over een geheel ander onderwerp, aldus de verdediging.
Het hof overweegt hieromtrent.
Door de officier van justitie is erkend dat (onderzoeks)informatie langs officieuze weg en prematuur bij de pers terecht is gekomen. Hij heeft daarin aanleiding gezien een onderzoek in te doen stellen. Aan de verdediging moet worden toegegeven dat de gang van zaken rondom dat onderzoek vragen naar de richting, naar de voortvarendheid en naar de informatievoorziening daaromtrent oproept, maar naar het oordeel van het hof leidt één en ander echter niet tot een door de verdediging daaraan gekoppeld gevolg.
Ter terechtzittingen in eerste aanleg heeft de verdediging verzocht om overlegging door de officier van
justitie van diens aangifte tegen de krant waarin het bericht over de aanhouding van de verdachten in het Vancouver-onderzoek was verschenen. De officier van justitie heeft daar ter terechtzitting van 24 januari 2007 informatie over verstrekt, aanvankelijk zonder overlegging van de aangifte zelf. De rechtbank heeft daar vervolgens opdracht toe gegeven, waarna de aangifte alsnog is toegevoegd (zonder bijlage). Op 16 mei 2007 heeft de Utrechtse officier van justitie een brief ingebracht, inhoudende de formele aangifte. Deze aangifte zit in het dossier (RR 0605021200 Onderwerp: aangifte van mogelijk lekken van informatie vanuit het onderzoek Vancouver van 2 mei 2006 van R en Y). De bijlage werd niet overgelegd, omdat deze informatie zou bevatten die het belang van het onderzoek ernstig had kunnen schaden. Het verzoek tot overlegging daarvan is uiteindelijk door de rechtbank afgewezen met de overweging dat dit (eerste afgewezen) scenario niet van enig belang is in de onderhavige strafzaak, nu het niet is ingezet, hetgeen ook volgt uit de inhoud van het hierboven vermelde proces-verbaal van aangifte.
Dat de officier van justitie destijds ter zake onjuiste informatie zou hebben verstrekt (dat die bijlage niet van belang is voor enige in deze strafzaak te nemen beslissing) is door de verdediging onvoldoende onderbouwd.
Het hof vermag niet in te zien dat hetgeen door de verdediging hierover naar voren is gebracht met het ter zake ingestelde onderzoek ertoe leidt dat de verdachte(n) E en/of A in enig belang zijn geschaad, met gevolg dat het openbaar ministerie de ontvankelijkheid in de strafvervolging zou hebben verloren.
H. Onrechtmatig gebruik van de artikelen 50 en 30 Sv (pag. 147 e.v. pleitnota)
Door de verdediging is de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de strafvervolging voorts gegrond op de stelling dat de officier van justitie door het ongemotiveerd geven van de op de artikelen 50 en 30 Sv gegronde bevelen misbruik heeft gemaakt van de hem ingevolge die bepalingen toekomende bevoegdheden, met gevolg dat het vrij en onbelemmerd functioneren van de verdediging geweld is aangedaan.
Immers, met voorbijgaan aan de in artikel 50 Sv geformuleerde grondslag - een aan het bestaan van feiten en omstandigheden te ontlenen ernstig vermoeden dat het vrije verkeer tussen de raadsman en de verdachte E wordt misbruikt voor pogingen om de opsporing der waarheid te belemmeren - heeft de officier van justitie getracht een hem onwelgevallige raadsman uit te schakelen, door niet alleen de door de verdachte E gekozen raadsman maar ook een kantoorgenoot van die gekozen raadsman de toegang tot die verdachte E te beletten en de processtukken aan hen onthouden.
De verdachte E heeft aan de autoriteiten kenbaar gemaakt dat hij geen vertrouwen had in de op de voet van artikel 50a Sv aan hem toegevoegde raadsman. Met voorbijgaan aan die mededeling is de verdachte E herhaald aan een verhoor door de rijksrecherche onderworpen, terwijl niet-verhoren in afwachting van het oordeel van de rechtbank over het bevel van de officier van justitie in de rede lag.
Voorts heeft de verdediging aangevoerd dat de verdachte E bij aanvang van het verhoor van 20 januari 2006 te 13:05 uur niet de cautie is gegeven, hetgeen eveneens dient mee te wegen.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Ten aanzien van de verdachte A overweegt het hof dat er in zijn zaak geen sprake is van enig belang dat is geschonden, nu het het beletten van het vrije verkeer tussen de verdachte E en de door hem gekozen raadsman betreft. Het verweer van de raadsman in zijn zaak gaat hierom reeds niet op.
De verdachte E is op 16 januari 2006 aangehouden en in verzekering gesteld. Hij is diezelfde dag een aantal malen gehoord en heeft toen onder meer verzocht om, alvorens inhoudelijk iets te verklaren, een advocaat te spreken. Hij heeft aangegeven dat hij niet de rechtsbijstand van een pro deo advocaat wenst, doch rechtsbijstand "van mr. Meijering, en als dat niet gaat mr. Van Kleef". Eveneens op 16 januari 2006 heeft de officier van justitie de advocaat mr. Meijering ingelicht over de aanhouding van de verdachte E en heeft hem meegedeeld het niet raadzaam te achten dat mr. Meijering als zijn raadsman op zou treden.
Op 17 januari 2006 heeft mr. Meijering zich niettemin gesteld als raadsman van de verdachte E. Diezelfde dag heeft de officier van justitie een schriftelijk “Bevel ex artikel 50, tweede lid, Wetboek van Strafvordering” gegeven, van kracht tot 23 januari 2006 12:35 uur, waarbij hij beval dat de raadsman geen toegang tot de verdachte E zal hebben, dat de raadsman de verdachte E niet alleen zal mogen spreken en dat tussen de raadsman en de verdachte E gewisselde brieven niet zullen worden uitgereikt.
Genoemd bevel is, overeenkomstig het bepaalde in artikel 50, derde lid, Sv, onverwijld onderworpen aan het oordeel van de rechtbank. Voorts is overeenkomstig het bepaalde in artikel 50a Sv onverwijld, te weten op 17 januari 2006, een andere raadsman, mr. Emeis, aan de verdachte E toegevoegd.
De raadkamer van de rechtbank heeft bij beschikking van 20 januari 2006 het bevel opgeheven, waarna mr. Meijering als raadsman op 21 januari 2006 toegang tot de verdachte E heeft gehad en sedertdien voor de verdachte E en nadien ook voor de verdachte A als raadsman is blijven optreden. In de periode van 17 januari tot en met 20 januari 2006 is de verdachte E meermalen gehoord.
Het hof overweegt, dat het in artikel 50, tweede lid, Sv bedoelde bevel kan worden gegeven (voor zover hier van belang) als uit bepaalde omstandigheden een ernstig vermoeden voortvloeit dat het vrije verkeer tussen raadsman en de verdachte wordt misbruikt voor pogingen om de opsporing der waarheid te
belemmeren.
In het bevel is door de officier van justitie overwogen dat deze omstandigheden zijn gelegen in:
- het feit dat gedurende een langere periode door de rijksrecherche een onderzoek wordt verricht naar het
lekken van vertrouwelijke politie-informatie naar criminelen, pers en advocatuur,
- de constatering dat er rondom enkele momenten waarop vertrouwelijke politie-informatie vermoedelijk
is gelekt naar en door de verdachte E (onder meer gedurende het Hells Angels-onderzoek), door deze verdachte E direct contact is opgenomen met eerdergenoemde N, waarbij op een afspraak werd aangedrongen en deze vervolgens werd gemaakt,
- de constatering dat in het Hells Angels onderzoek ook daadwerkelijk vertrouwelijke politie- informatie is gelekt, onder meer blijkende uit het feit dat de Hells Angels vooraf op de hoogte waren
van de naderende politieacties,
- de uitlatingen van N op de dag van de inval bij de Hells Angels in een tweetal televisieprogramma's, waarbij hij aangaf door of via politiemensen vooraf te zijn geïnformeerd over de naderende politieacties en waarbij hij aangaf dat de informatie kwam uit een zeer betrouwbare bron dicht bij het onderzoek,
- het feit dat de drie verdachten (waaronder de verdachten E en A) zich thans in beperkingen bevinden,
- de wens van het onderzoeksteam om N op korte termijn als getuige in dit onderzoek te horen.
Waar de rechtbank het bevel bij beschikking van 20 januari 2006 heeft opgeheven omdat het - kort gezegd - het in artikel 50, tweede lid, Sv bedoelde ernstig vermoeden onvoldoende aanwezig achtte, moet achteraf worden vastgesteld dat de verdachte E van 17 tot en met 20 januari 2006 ten onrechte de bijstand is onthouden van de door hem gewenste raadsman.
Het hoeft geen nader betoog dat het bevel van de officier van justitie als ingrijpend dient te worden gekwalificeerd. Immers, het recht op vrij verkeer tussen de verdachte E en diens gekozen raadsman is een (ook) uit het in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) voortvloeiend onderdeel van het recht op een eerlijk proces. Het belang van dit in artikel 50, eerste lid, Sv neergelegde voorschrift is derhalve groot.
Het hof stelt bij de beoordeling van dit onderdeel van het verweer voorop dat het bevel van de officier van justitie overeenkomstig de ter zake geldende procedure op rechtmatigheid is getoetst, terwijl toepassing is gegeven aan het voorschrift van artikel 50a Sv.
De toetsingsruimte voor de zittingsrechter is door dit gesloten stelsel van toetsingsmomenten, waarbinnen het bevel van de officier van justitie ter imperatieve toetsing aan de rechtbank wordt voorgelegd beperkt, in zoverre dat het hof zal hebben na te gaan of door de officier van justitie misbruik van zijn bevoegdheid is gemaakt, en of de verdachte E door het bevel nadeel heeft geleden dat voor compensatie in aanmerking dient te komen.
Zoals hiervoor is overwogen ontleent de officier van justitie aan artikel 50, tweede lid, Sv de bevoegdheid om op het in het eerste lid van deze bepaling vervatte voorschrift een inbreuk te maken. Het hof is van oordeel dat het, op grond van de hiervoor weergegeven in het bevel genoemde feiten en omstandigheden, op zichzelf denkbaar was dat de officier van justitie is overgegaan tot het gebruik maken van deze bevoegdheid.
Dat van die bevoegdheid misbruik is gemaakt is niet gebleken. Immers, niet aannemelijk is geworden dat die bevoegdheid is gehanteerd voor het bereiken van een ander doel dan waarvoor de bevoegdheid is gegeven noch kan worden vastgesteld dat de gehanteerde bevoegdheid een schending oplevert van aan de beginselen van subsidiariteit en/of proportionaliteit te ontlenen eisen. Evenmin is gebleken dat de officier van justitie anderszins daartoe in redelijkheid niet heeft kunnen komen.
Daarbij komt, dat het hof - ten overvloede - vaststelt, dat van nadeel voor de verdachte E, bezien in de sleutel van de rechtstreekse gevolgen voor de verdachte E van het door de officier van justitie gegeven bevel, niet is gebleken. Immers, zowel de op de voet van artikel 50a Sv toegevoegde raadsman als de gekozen raadsman hebben blijkens de op 17 januari en 21 januari 2006 opgemaakte processen-verbaal van verhoor van de verdachte E ieder voor zich de verdachte E geadviseerd zich te beroepen op zijn zwijgrecht. Voor zover de verdachte E in de periode van 17 tot en met 20 januari 2006 toch verklaringen heeft afgelegd - in weerwil van het hem ook door de toegevoegde raadsman gegeven advies - valt zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet in te zien dat dit louter het gevolg is van het feit dat hij in die periode niet werd bijgestaan door de gekozen raadsman. Er is ook overigens niet aannemelijk geworden dat de verklaringen in de periode van 17 tot en met 20 januari 2006 niet in vrijheid zouden zijn afgelegd.
Het voorgaande voert tot de slotsom dat dit onderdeel van het verweer reeds daarom faalt en het hof van oordeel is dat de verklaringen, afgelegd door de verdachte E, gebezigd kunnen worden voor het bewijs.
Voorts overweegt het hof met betrekking tot het verweer van de verdediging (pag. 157) dat de verdachte E bij aanvang van het verhoor van 20 januari 2006 te 13:05 uur niet de cautie is gegeven, dat uit het op ambtseed opgemaakte proces-verbaal van verhoor van de verdachte E van 23 januari 2006 van de verbalisanten HH en II (dossierpagina 0044 e.v. map 1) en de zes handgeschreven pagina’s daarachter (welke telkens door de verdachte zijn ondertekend) vermeld is “NTAV” (dossierpag. 0048 map 1), hetgeen het hof verstaat dat bij aanvang van dat verhoor de mededeling: “niet tot antwoorden verplicht” is gedaan aan de verdachte E.
Voorts blijkt uit voornoemd proces-verbaal en de verbatim uitwerking daarvan onder meer dat de verdachte E heeft verklaard dat hij ten aanzien van dit verhoor nog steeds gebruik wenst te maken van zijn zwijgrecht.
Ten overvloede merkt het hof op dat uit de stukken van het geding blijkt dat de verdachte E op 20 januari 2006 te 10:00 uur eveneens door voornoemde verbalisanten is verhoord, hetgeen is gerelateerd in het op ambtseed opgemaakte proces-verbaal van verhoor van de verdachte E van 7 februari 2006 en dat uit voornoemd proces-verbaal onder meer blijkt dat de verdachte E bij aanvang van dat verhoor is medegedeeld dat hij niet tot antwoorden verplicht is en dat na beëindiging van dat verhoor de verdachte E is medegedeeld dat het verhoor ’s middags zou worden vervolgd. Derhalve is het hof van oordeel dat het verhoor van 20 januari 2006 te 13:05 uur van de verdachte E een vervolgverhoor betreft van het eerdere verhoor van voornoemde verdachte van 20 januari 2006 te 10:00 uur.
Het hof verwerpt het gevoerde verweer.
Met betrekking tot de door de verdediging gewraakte onthouding van stukken op grond van artikel 30, tweede lid, Sv overweegt het hof, dat niet is gebleken dat aan de verdachte E of aan diens (toegevoegde) raadsman stukken zijn onthouden. Voor zover aan de gekozen raadsman (of diens waarnemer) voorafgaand aan 21 januari 2006 stukken zijn onthouden, vloeit dit voort uit het hiervoor besproken bevel ex artikel 50, tweede lid, Sv. Dit punt behoeft dan ook geen nadere beoordeling en beslissing.
I. Met alle geweld willen horen van de raadsman in eigen strafzaak tegen cliënt (pag. 160 e.v. pleitnota)
De verdediging heeft aangevoerd - zakelijk weergegeven - dat door de (langdurig volgehouden) wens van het openbaar ministerie om de raadsman van de verdachte E als getuige in de strafzaak tegen de verdachten E, A en F te doen horen, er een onaanvaardbare processuele druk op de verdediging is uitgeoefend waardoor deze in de uitoefening daarvan is belemmerd.
Het hof overweegt hieromtrent dat het in het kader van de bespreking van dit verweer in het midden kan laten of er al dan niet onaanvaardbare druk op de raadsman is uitgeoefend. Het hof stelt in dit verband slechts vast dat de rechtbank (ter terechtzitting van 12 mei 2006) heeft bepaald dat de raadsman als getuige diende te verschijnen en dat deze zich vervolgens in antwoord op alle vragen op zijn verschoningsrecht heeft beroepen. Dit is een beslissing van de rechtbank geweest, nadat het onderzoek ter terechtzitting was aangevangen.
Reeds omdat het horen van de raadsman als getuige een rechterlijke beslissing is geweest die niet in het voorbereidend onderzoek is genomen gaat het verweer van de verdediging reeds niet op.
De waardering van de raadsman over deze gang van zaken is op zichzelf in het kader van de strafzaken tegen de verdachten niet van belang. Met betrekking tot de stelling dat door de beweerde druk de verdediging van de verdachte(n) is belemmerd - waarbij overigens niet nader is toegelicht waarin die beweerde belemmering heeft bestaan - overweegt het hof als volgt.
Aan de verdachte komt ingevolge artikel 28 Sv het recht toe zich te doen bijstaan door een door hem gekozen raadsman. Na zijn aanhouding en in verzekeringstelling heeft de verdachte E van dat keuzerecht metterdaad gebruik gemaakt. Aangenomen moet worden dat hij al snel daarna geconfronteerd is geworden met de aan die keuze verbonden gevolgen.
Immers, het eerder besproken ingevolge artikel 50 Sv bedoelde bevel is gegeven, een andere raadsman is vervolgens door de voorzitter van de rechtbank toegevoegd, waarna de verdachte E heeft volhard bij de eerder door hem gemaakte keuze. Als uitgangspunt heeft te gelden dat de aan de verdachte E toekomende keuzevrijheid dient te worden gerespecteerd, de in het vervolg op die keuze blijkende gevolgen daaronder begrepen. Uiteraard vindt de in die keuze besloten liggende risico-aanvaarding zijn begrenzing in het recht, in het bijzonder waar het gaat om de in het Wetboek van Strafvordering, het EVRM, en ook in het tuchtrecht gegarandeerde waarborgen.
In casu geldt, dat de officier van justitie reeds vóórdat de advocaat zich stelde als raadsman van de verdachte E, aan hem duidelijk heeft gemaakt dat hij die advocaat wilde doen horen als getuige in - onder meer - de strafzaak van die verdachte E. Dit is ook aan de verdachte E bekend geworden. Aangenomen moet worden dat de verdachte E, door te volharden bij de door hem gemaakte en te respecteren keuze om door deze advocaat als gekozen raadsman te worden bijgestaan, ook dit aspect heeft aanvaard. In elk geval is niet gebleken dat de verdachte E in de door de raadsman geschetste gang van zaken aanleiding heeft gezien zijn keuze te herzien, terwijl uit het (blijven) verlenen van rechtsbijstand door de raadsman moet worden afgeleid dat hij geen met het oog op het voeren van de verdediging onaanvaardbare belemmering heeft ondervonden. Het verweer snijdt derhalve om die reden ook geen hout.
J. Onaanvaardbare risico’s en onjuist informeren rond inzet scenario (pag. 162 e.v. pleitnota)
Door de verdediging is onder verwijzing naar hetgeen hierover in de eerste pleitnota (pag. 88 tot en met 90) ter terechtzittingen in eerste aanleg van 15 en 16 januari 2008 is opgemerkt gesteld dat het scenario onaanvaardbare risico’s met zich mee heeft gebracht.
Voor zover de verdediging heeft willen betogen dat het openbaar ministerie met de inzet van het scenario welbewust het risico heeft genomen dat er daardoor mogelijk gewelddadigheden zouden kunnen plaatsvinden in het criminele milieu overweegt het hof dat de veronderstelling van de verdediging die aan dit betoog ten grondslag ligt op geen enkele wijze aannemelijk is gemaakt.
De ernst van de verdenking alsmede de (moeizame) ontwikkelingen in het onderzoek rechtvaardigden de inzet van het scenario, immers de ter beschikking staande technische middelen om de gesprekken tussen A en E af te luisteren bleken onvoldoende te zijn.
Ten aanzien van de inzet van deze bijzondere opsporingsmethodiek is het hof van oordeel dat uit hetgeen ter zake door het openbaar ministerie is aangevoerd geen strijd is gebleken met de hieraan te stellen eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. Er bestonden dan ook geen beletselen om deze methodiek in te zetten.
Voorts is door de verdediging betoogd dat er onvoldoende transparantie is betracht als het gaat om de inzet van het scenario en op wie men het oog heeft gehad, hetgeen dient te leiden tot de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie.
Het hof deelt deze opvatting niet. Het scenario zoals dat uiteindelijk is ingezet, is ter goedkeuring voorgelegd aan het College van Procureurs-generaal (het College). De keuze van de informatie in het proces-verbaal dat aan de verdachte A is meegegeven, is uitgebreid besproken en juist op de verdachten E en A toegesneden. De veronderstelling, zoals door de verdediging bij herhaling naar voren gebracht, dat het onderzoek feitelijk op raadsman Meijering was gericht blijkt niet uit het strafdossier en is ook overigens niet aannemelijk geworden.
Niet gebleken is dat er opsporingsmiddelen tegen hem zijn ingezet en hij is nadrukkelijk door justitie niet als verdachte aangemerkt. In dit verband wordt ook nog verwezen naar de brief van het College aan de Landelijk Deken van de Nederlandse Orde van Advocaten van 17 november 2009, welke ter terechtzitting van 18 oktober 2013 door de advocaat-generaal is overgelegd en waarin zulks wordt bevestigd. Dat de naam van de raadsman wel regelmatig voorkomt in de schriftelijke bescheiden rondom de inzet van het scenario kan worden verklaard door het feit dat bekend was dat de (mede)verdachte E sedert geruime tijd werd bijgestaan door raadsman Meijering alsmede door de omstandigheid dat deze raadsman beroepsmatig betrokken was geweest bij de rechtshulp aan meerdere personen waarvoor de politie in het kader van het Vancouver-onderzoek professionele belangstelling had.
K. Onrechtmatige inzet Landsmeer-OVC-middel (p. 173 e.v. pleitnota)
L. Onvoldoende transparantie bij het Landsmeer-OVC-middel (pag. 192 e.v. pleitnota)
De verdediging heeft primair betoogd dat de inzet van het OVC-middel (het tijdens het strafgeding zogenoemde “Landsmeer OVC-middel”, hierna ook te noemen: het technische hulpmiddel) onrechtmatig is geweest, hetgeen dient te leiden tot de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie. Subsidiair wordt verzocht alle vruchten die voort zijn gekomen uit dit middel uit te sluiten van het bewijs.
Ter toelichting op deze stelling is het volgende - zakelijk weergegeven - aangevoerd.
Uitgangspunt van het in die periode geldende Besluit technische hulpmiddelen bijzondere opsporingsbevoegdheden is dat het technische hulpmiddel betreft een configuratie van componenten, die signalen detecteert, deze transporteert, hun registratie activeert en de signalen registreert. Bij het opnemen van vertrouwelijke communicatie dienen er waarborgen te zijn dat de vertrouwelijke communicatie die wordt onderschept, ook daadwerkelijk wordt opgenomen.
Uit het verhoor van de getuigen U en T ter terechtzitting in tweede aanleg komt naar voren dat de componenten van het technisch hulpmiddel c.q. de kabelverbinding tussen die componenten niet op de één of andere wijze waren beveiligd tegen ontkoppeling en dat het technisch hulpmiddel niet ook een voorziening in zich borg waardoor - met het oog op het belang van controle achteraf - registratie plaatsvond van het geval waarin de ene component - de ontvanger - signalen had ontvangen zonder dat deze door de andere component waren opgenomen.
Deze vaststelling leidt tot de conclusie dat het technisch hulpmiddel niet voldeed aan de daaraan op grond van het Besluit te stellen eisen.
Tevens heeft de verdediging voorwaardelijk verzocht tot het als getuige doen horen van T, U, V en W, de opsteller van het keuringsrapport van TNO ITSEF BV, de bij het inzetten (beluisteren) van het technisch middel betrokken verbalisanten, de overige personen die betrokken zijn bij bedoelde goedkeuring, inzet en controle van het technisch middel en tot toevoeging aan het dossier van alle stukken verband houdende met de goedkeuring, inzet en controle van het technisch middel.
Het hof overweegt als volgt.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 12 juli 2011 overwogen dat het hof er van uit had moeten gaan dat de apparatuur wel voldeed aan de eisen als bedoeld in het Besluit technische hulpmiddelen bijzondere opsporingsbevoegdheden aangezien een verklaring van goedkeuring was afgegeven. Voorts overwoog de Hoge Raad dat de door het hof vastgestelde mogelijkheid tot afluisteren zonder dat werd opgenomen daarom slechts ter toets kon komen in verband met de vraag of van die apparatuur in het onderhavige geval een normaal gebruik is gemaakt.
Op grond van het voorgaande ziet het hof geen noodzaak om - tegen de opvatting van de Hoge Raad in - nader onderzoek naar de technische aspecten van het hulpmiddel te gelasten. Het verzoek tot een dergelijk onderzoek door middel van getuigen en voeging van het TNO-keuringsrapport wordt afgewezen, zoals ook al door het hof is beslist ter zitting van 3 juli 2013.
Wat betreft de vraag of bij de feitelijke inzet van het hulpmiddel de configuratie op de normale manier is gebruikt overweegt het hof het volgende.
Uit de inhoud van het strafdossier (map 5) en de op dit punt afgelegde getuigenverklaringen (Y ter terechtzitting van 6 november 2007 en bij de rechter-commissaris op 13 februari 2007; T ter terechtzitting van 8 november 2007 (met name over het testen en keuring); U en T ter terechtzitting van 25 maart 2009) blijkt dat het hulpmiddel in totaal 6 keer is aangeschakeld. De eerste 5 keren is het middel getest, waarna het op 11 januari 2006 voor het eerst echt is ingezet. Tijdens de tests is een keer de conversatie van de bedienend verbalisant opgenomen. Bij de overige keren zijn er technische storingen opgetreden waarna de verbinding werd verbroken.
Niet gebleken is dat het middel tijdens de daadwerkelijke inzet anders dan beoogd of op een ongeoorloofde wijze is ingezet. De inzet van het middel is in de daarvan opgemaakte processen-verbaal controleerbaar gemaakt. Ook de verbalisant die het middel heeft bediend (U) is ter terechtzitting in tweede aanleg op 25 maart 2009 gehoord. Van enige onrechtmatigheid is niet gebleken. Er bestaat dan ook geen reden om tot bewijsuitsluiting van de opgenomen vertrouwelijke communicatie op 11 januari 2006 over te gaan.
De verdediging heeft voorts nog aangevoerd dat het middel zelf onrechtmatig is nu het een vergaande inbreuk maakt op de privacy van de betrokkene. Het hulpmiddel is volgens de verdediging een middel geweest dat in of aan het lichaam van de verdachte A was geplaatst c.q. bevestigd, zoals bedoeld in artikel 126g, derde lid, Sv waarmee het een middel is dat in strijd met het bepaalde in artikel 8 EVRM, artikel 126l Sv en in strijd met regels van proportionaliteit is toegepast en derhalve onrechtmatig is.
Het hof overweegt dat in artikel 126g Sv nadrukkelijk is bepaald dat in geval van observatie geen technisch hulpmiddel op een persoon mag worden geplaatst tenzij met diens toestemming. Een dergelijke bepaling wordt niet gesteld bij toepassing van artikel 126l Sv. In de Memorie van Toelichting bij de wet BOB ten aanzien van het opnemen van vertrouwelijke communicatie wordt overwogen dat alhoewel die bevoegdheid als meer ingrijpend kan worden gezien dan het opnemen van telecommunicatie voor beide bevoegdheden dezelfde voorwaarden gelden. Hiermee is aangegeven dat de wetgever geen extra verzwarende voorwaarden heeft willen stellen bij artikel 126l Sv.
Daarnaast is van belang dat het middel slechts eenmaal - kort - is ingezet, waarbij waarborgen zijn getroffen om te voorkomen dat in strijd met de afgegeven machtiging zou worden afgeluisterd.
De waarborgen hielden onder meer in dat dat het middel slechts eenmaal zou worden ingezet en alleen dan zou worden ingezet als er ondersteuning werd gegeven door de peilbaken-observaties, de afgeluisterde telefoongesprekken en de observaties door het observatieteam. Voorkomen diende te worden dat het middel onbeheersbaar zou worden, waardoor er buiten de kaders van de wet of de machtiging van de rechter-commissaris zou worden getreden. Zo mocht er geen vertrouwelijke communicatie in een woning worden opgenomen.
Alles bijeen genomen oordeelt het hof dat het technisch hulpmiddel rechtmatig is geweest. Het verweer wordt in al zijn onderdelen verworpen.
Met betrekking tot het voorwaardelijke verzoek van de verdediging tot het als getuige doen horen van T, U, V en W, de opsteller van het keuringsrapport van TNO ITSEF BV, de bij het inzetten (beluisteren) van het technisch middel betrokken verbalisanten, de overige personen die betrokken zijn bij bedoelde goedkeuring, inzet en controle van het technisch middel en tot toevoeging aan het dossier van alle stukken verband houdende met de goedkeuring, inzet en controle van het technisch middel verwijst het hof wederom naar hetgeen hieromtrent ter terechtzitting van 3 juli 2013 is beslist (pag. 3 van voornoemd proces-verbaal ter terechtzitting) en hetgeen hierboven is overwogen. Hetgeen door de verdediging opnieuw hierover is betoogd brengt het hof niet tot een ander oordeel.
Door de verdediging is met betrekking tot het technische hulpmiddel voorts - kort weergegeven - nog aangevoerd dat met betrekking tot dit middel door het openbaar ministerie onvoldoende transparantie is betracht, hetgeen eveneens een grond voor de primair bepleite niet-ontvankelijkheid vormt.
Het hof stelt vast dat de bevelen van de officier van justitie tot het opnemen van vertrouwelijke communicatie met een technisch hulpmiddel zich in het dossier bevinden. Ook de aan die bevelen ten grondslag liggende processen-verbaal bevinden zich in het dossier. Het hof stelt vast dat de betreffende stukken zich ook bevonden in het dossier dat de rechtbank ter beschikking stond en - tegelijkertijd - ook aan de verdediging. Aldus is niet gebleken dat het openbaar ministerie de verdediging en de rechtbank onkundig heeft willen laten van het gebruik van de in artikel 126l Sv gegeven bevoegdheid. De in het verweer besloten liggende stelling dat het openbaar ministerie van aanvang af volledig inzicht had dienen te geven in de wijze waarop de vertrouwelijke communicatie was opgenomen, verwerpt het hof. In beginsel is immers de vaststelling dat dit met een technisch hulpmiddel (dat aan de eisen van het Besluit voldoet) is geschied, voldoende.
Het hof stelt voorts vast dat naar aanleiding van de bij de verdediging gerezen vragen en bedenkingen omtrent de rechtmatigheid van het gebruikte technische hulpmiddel, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep (van het eerdere hof) getuigen zijn gehoord en geluidsopnames ter terechtzitting zijn beluisterd en dat in hoger beroep (van het eerdere hof) door de advocaat-generaal schriftelijke weergaven van die geluidsopnames aan het dossier zijn toegevoegd. Aldus is op grond van het voorliggende materiaal dan ook de rechtmatigheid van (de inzet van) het technische hulpmiddel in voldoende mate getoetst kunnen worden.
Dat de hiervoor bedoelde geluidsopnames niet door het openbaar ministerie zelf ter kennis van de verdediging en de rechtbank zijn gebracht, kan - anders dan de verdediging stelt - niet tot de conclusie leiden dat deze aan het zicht van de verdediging en de rechtbank zijn onttrokken.
Deze door de verdediging gebruikte term impliceert immers dat bewust relevante informatie zou zijn achtergehouden; nu echter - nog daargelaten of al dan niet terecht van “een technische storing” is
gesproken - vaststaat dat de geluidsopnames testen betreffen waarop geen vertrouwelijke communicatie van de verdachte is te horen, bestond er naar het oordeel van het hof voor het openbaar ministerie op zichzelf geen aanleiding deze aan de stukken van het dossier toe te voegen.
Het voorgaande kan niet tot de conclusie leiden dat doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan.
M. Onjuist en onvolledig uitwerken onderzoeksbevindingen (pag. 199 e.v. pleitnota)
De verdediging heeft gesteld dat de rijksrecherche opgenomen gesprekken en verhoren van de verdachte E onjuist dan wel onvolledig heeft uitgewerkt, waarbij in het bijzonder is gewezen op het met een technisch hulpmiddel in de auto van de verdachte E opgenomen gesprek met diens raadsman, en voorts op het verhoor van de verdachte E op 20 januari 2006.
Wat betreft dit verhoor heeft de verdediging aangevoerd dat voor de verdachte A en daarmee voor de verdachte E ontlastende gedeelten aanvankelijk niet zijn gerelateerd, waarbij de verdediging vooral het oog heeft op de verklaringen van de verdachte E - zakelijk weergegeven -: “Ik weet niet waar dat (het hof begrijpt: lek) zit… ik weet ook niet wie dat is” en voorts (het hof begrijpt: inzake het lekken over de ophanden zijnde inval bij de Hells Angels.) “Dat hoorde ik zelfs via een familielid.”
Voorts (pag. 203 e.v. pleitnota) doelt de raadsman op pagina 5 (het hof begrijpt: pagina 2) van het door de verdediging uitgewerkte verhoor (na zo’n 28 minuten ) over “dit is een opzetje”.
Het hof overweegt dat uit de stukken in het dossier blijkt dat tijdens het bovenbedoelde verhoor op 20 januari 2006 de laptop waarop lopende het verhoor het proces-verbaal zou worden ingevoerd, niet functioneerde. Daarop hebben de verbalisanten met de hand naar aanleiding van het verhoor notities gemaakt, en deze enige dagen later, op 23 januari 2006, digitaal verwerkt. De geluidsopname van het verhoor is evenwel bewaard.
Gelet op hetgeen is bepaald in artikel 29, derde lid, Sv behoort de verklaring van de verdachte zoveel mogelijk in zijn eigen woorden in het proces-verbaal te worden vastgelegd. Derhalve behoort de verbalisant al hetgeen door de verdachte is gewijzigd of genuanceerd in dat proces-verbaal te relateren.
Het hof stelt vast dat het proces-verbaal van bedoeld verhoor van 20 januari 2006 aanmerkelijk beknopter is dan de later uitgewerkte en in het dossier gevoegde verbatim uitwerking van de geluidsopnamen van dat verhoor. Hetzelfde geldt voor de uitwerking van de met een technisch hulpmiddel vastgelegde geluidsopname van een in de auto van de verdachte E gevoerd gesprek.
Het hof acht onjuist dat een voor de verdachte(n) ontlastend onderdeel van de door de verdachte E afgelegde verklaring niet aanstonds is gerelateerd in het proces-verbaal van 23 januari 2006. Immers, blijkens het verbatim verslag heeft de verdachte E verklaard dat hij niet weet wie de politiegegevens heeft gelekt, zodat dit als mogelijk ontlastend voor de verdachte A en daarmee voor de verdachte E zelf moet worden aangemerkt. De andere verklaring omtrent de algemene wetenschap van de op handen zijnde inval is eveneens ontlastend voor de verdachte A en daarmee voor de verdachte E.
Het hof stelt met de rechtbank vast dat waar het de oorzaken van het ontstaan van deze verzuimen betreft weliswaar moet worden gesproken van een ernstige tekortkoming, van enig boos opzet van de kant van de rijksrecherche en/of het openbaar ministerie om de verdachten in hun verdediging te benadelen is niet gebleken. Daarbij komt dat de verzuimen zijn hersteld, in zoverre dat thans geen misverstand meer bestaat over hetgeen door de verdachte E is verklaard en hetgeen is opgenomen.
Bij die stand van zaken kan hetgeen door de verdediging is aangevoerd op zichzelf niet leiden tot enige sanctie voorzien in artikel 359a Sv, laat staan voor de bepleite niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie, zodat het hof dit onderdeel van het verweer reeds daarom verwerpt.
N. onjuist informeren door officier van justitie (pag. 205 e.v. pleitnota)
Het hof stelt vast dat de verdediging waar het om het verweer betreffende het onjuist informeren door de officier van justitie gaat, nagenoeg louter onderdelen opsomt die ook reeds in andere bouwstenen van het verweer aan de orde zijn gekomen waarover door het hof aldaar is of zal worden beslist. Derhalve behoeft het hof op deze plaats op deze onderdelen van het verweer geen beslissing te geven. Het door de verdediging genoemde “alarm-mailtje” in het Acroniem-onderzoek is na onderzoek door het openbaar ministerie in het dossier Vancouver gevoegd. Uit niets blijkt dat hierover bewust onjuiste informatie door het openbaar ministerie is verstrekt, derhalve is er geen sprake van enig vormverzuim.
Voor het overige kan dit verweer, gelet op de onderbouwing, ook niet tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie leiden.
O. Vernietigen blocnotes (pag. 208 e.v. pleitnota)
Naar het oordeel van het hof is er in de strafzaak tegen de verdachte E geen sprake van enig belang dat ten aanzien van de verdachte E is geschonden, nu het vernietigen van blocnotes een eventueel vormverzuim met betrekking tot de strafzaak van de verdachte A betreft die in de strafzaak van de verdachte E geen rol speelt. Het betroffen immers blocnotes van de verdachte A. Het verweer van de verdediging in de strafzaak tegen de verdachte E gaat hierom reeds niet op.
Het hof overweegt voorts:
De verdediging heeft gesteld dat de verdachte A in zijn verdediging is geschaad doordat twee in beslag genomen en niet teruggegeven blocnotes zijn vernietigd. Nu in deze blocnotes door de verdachte A aantekeningen waren gemaakt betreffende overdenkingen en uitlatingen van derden met betrekking tot het antwoord op de vraag wie ‘de Pet’ kan zijn geweest, is de verdachte A door die vernietiging in zijn verdediging geschaad. Niet valt in te zien waarom juist deze blocnotes zijn vernietigd, terwijl andere blocnotes nog onder beslag liggen.
Het hof overweegt dat hetgeen door de verdediging is aangevoerd geen verzuim in het voorbereidend onderzoek oplevert. Daartoe overweegt het hof het volgende.
Dat bij de rijksrecherche en/of het openbaar ministerie boos opzet heeft voorgezeten in de zin dat moedwillig of verwijtbaar voor de verdachte A ontlastend materiaal is vernietigd, is niet aannemelijk geworden. Door het openbaar ministerie is in reactie op dit onderdeel van het verweer aangevoerd, dat die blocnotes vertrouwelijke werk-gerelateerde gegevens - toebehorende aan de nationale recherche - bevatten met relevantie voor andere lopende en voormalige onderzoeken, met geen relevantie voor het Vancouver-onderzoek. De blocnotes konden daarom niet worden teruggegeven aan de verdachte A. Als er al een naam op zou hebben gestaan van degene van wie de verdachte A dacht dat hij “de Pet” , de lekker, zou zijn, kan de verdachte A deze naam alsnog noemen. Het proces-verbaal van verhoor van de getuige JJ van 30 oktober 2006 (dossierpagina 023, map aanvullende processen-verbaal) en het proces-verbaal van KK en LL van 15 november 2006 en van KK en MM van 6 februari 2006 (dossierpagina 005 e.v. map aanvullende processen-verbaal) en de op dit punt afgelegde verklaringen van de getuigen (bij de rechter-commissaris de verbalisanten Y op 13 februari 2007 (pag. 9 e.v.) en JJ op 3 april 2007 en 2 oktober 2007) bevestigen dit.
Het hof acht daarbij van belang dat aantekeningen, die door de verdachte A zouden zijn gemaakt naar aanleiding van zijn overpeinzingen en uitlatingen door derden, niet op een lijn zijn te stellen met voor hem ontlastend materiaal. Daarbij komt, dat de ervaring leert dat een aan het papier toevertrouwde overpeinzing voor de schrijver daarvan in meer of mindere mate reproduceerbaar is, terwijl één of meer van die derden zo nodig daarover bevraagd hadden kunnen worden.
Niet is derhalve aannemelijk geworden dat deze blocnotes enig betekenis hebben voor enige in de onderhavige strafzaak door het hof te nemen beslissing.
Het voorgaande voert tot de beslissing dat het hof dit onderdeel van het verweer verwerpt.
P. Ongeoorloofde methode van verhoor (pag. 211 e.v. pleitnota)
De verdediging heeft gesteld dat op ongeoorloofde wijze is ondervraagd en dat die constatering mede dient te leiden tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie. De verdediging heeft daarbij gewezen op een opmerking van een functionaris van de rijksrecherche in het op 18 januari 2006 gehouden verhoor van de verdachte E, op het onjuist voorhouden door de rijksrecherche in een verhoor van de verdachte F van 19 januari 2006 en op het door de officier van justitie bij de rechter-commissaris misleidend ondervragen van de verdachte F.
Het hof verwerpt het verweer.
Met betrekking tot het bedoelde verhoor van de verdachte E van 18 januari 2006 overweegt het hof dat niet zonder meer valt in te zien waarom de door de rijksrechercheur gemaakte opmerking omtrent de veiligheid van de verdachte E ongeoorloofd zou zijn en dat in ieder geval niet aannemelijk is geworden dat deze opmerking slechts gemaakt zou zijn met het doel de verdachte E, niettegenstaande het door hem in dat verhoor gedane beroep op zijn zwijgrecht, te bewegen tot het afleggen van een verklaring. Reeds daarom kan hetgeen ter zake is aangevoerd niet leiden tot of bijdragen aan de door de verdediging bepleite niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie.
Met betrekking tot het verhoor van de verdachte F geldt dat - nog daargelaten of in dat verhoor inderdaad bewust onjuiste informatie is voorgehouden - zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet valt in te zien waarom dit in de strafzaak tegen de verdachte(n) E en/of A tot de door de verdediging bepleite niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie zou dienen te leiden; gesteld noch gebleken is immers dat de verdachte(n) E en/of A daardoor in zijn/hun belangen zou(den) zijn geschaad.
Met betrekking tot het door de officier van justitie bij de rechter-commissaris ondervragen van de verdachte F is het hof van oordeel dat - nog daargelaten of de officier van justitie de verdachte F inderdaad misleidend heeft ondervraagd - zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet valt in te zien waarom dit in de strafzaak tegen de verdachte(n) E en/of A tot de door de verdediging bepleite niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie zou dienen te leiden; gesteld noch gebleken is immers dat de verdachte(n) E en/of A daardoor in zijn/hun belangen zou(den) zijn geschaad.
Q. Weerhouden verdediging onderzoek printgegevens S (pag. 213 e.v. pleitnota)
De verdediging heeft gesteld dat zij doordat zij is weerhouden van de aanvankelijk door de rechtbank geboden mogelijkheid inzage te krijgen in de printgegevens van een journalist, namelijk S, in de verdediging is geschaad omdat zij daardoor niet heeft kunnen toetsen vanuit welke hoek er naar S informatie is gelekt. Dit zou volgens de verdediging mede dienen te leiden tot de conclusie van niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie.
De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep bij schrijven van 26 november 2012 (pag. 4) en bij repliek gesteld dat S enige tijd verdachte geweest is in het onderhavige Vancouver-onderzoek, maar sinds september 2006 niet meer. In het onderzoek is zijn telefoon enige tijd getapt en zijn er printgegevens opgevraagd. Door de verdediging is tijdens de behandeling in eerste aanleg, maar ook in hoger beroep, herhaaldelijk getracht de beschikking te krijgen over de printgegevens van de telefoons van S. De verdediging wenst zo in staat gesteld te worden te onderzoeken of sprake is van “alternatieve lekken”. Daarbij is het gegaan om printgegevens uit 2003 en uit 2005. Ten aanzien van de printgegevens van 2003 verwijst zij naar de beschikking van de rechtbank van 11 september 2007, die in het dossier is gevoegd. Aanvankelijk had de rechtbank besloten dat de officier van justitie inzage zou moeten verlenen in de printgegevens van 2003 en 2005. Ten aanzien van de printgegevens van 2003 heeft De Telegraaf (de werkgever van S) bezwaar aangetekend. In voormelde beschikking van 11 september 2007 heeft de rechtbank overwogen dat bij afweging van de belangen vrijheid van meningsuiting en bronbescherming zwaarder dienen te wegen dan de belangen van de verdediging bij verstrekking van die gegevens. Daarbij heeft meegewogen dat het openbaar ministerie heeft aangegeven dat de printgegevens voor de strafzaak Vancouver niet relevant zijn, dat uit de printgegevens niet kan worden afgeleid dat S “verdachte” gesprekken met de politie heeft gevoerd en uit de printgegevens alleen blijkt dat er met algemene politienummers is gebeld. Ook ten aanzien van de printgegevens van 2005 is dat door het openbaar ministerie aangegeven.
Het hof overweegt hieromtrent dat het, naar aanleiding van het door de verdediging gedane verzoek om toevoeging aan het dossier van bedoelde printgegevens, ter terechtzitting van 3 juli 2013 reeds gemotiveerd heeft beslist dat het daarbij geen verdedigingsbelang aanwezig achtte. Het hof verwijst, wat de motivering betreft, naar het proces-verbaal van genoemde terechtzitting. Thans is niets nieuws aangedragen op grond waarvan die beslissing zou moeten worden herzien. De verdediging is naar het oordeel van het hof derhalve niet geschaad door het niet kunnen inzien van de printgegevens, met als gevolg dat hetgeen door de verdediging is aangevoerd met betrekking tot het gegeven dat zij tot die gegevens geen toegang heeft gehad, niet kan leiden tot het oordeel dat daardoor inbreuk is gemaakt op de eerder in dit arrest bedoelde beginselen, nog daargelaten dat moeilijk valt in te zien dat hiermee sprake zou kunnen zijn van enig aan de opsporing dan wel vervolging toe te rekenen verzuim. Het verweer wordt verworpen.
Voorts is na de terechtzitting van 18 oktober 2013 nog een faxbericht ingekomen van mr. Van Kleef, inhoudende informatie.
Nog het volgende wordt hierover overwogen.
Als dit faxbericht met informatie als een nieuw verzoek gezien zou moeten worden overweegt het hof nog dat meermalen door het hof is aangegeven dat verzoeken om getuigen te doen horen middels de raadsman gedaan dienen te worden. Dit was bij de verdediging en de verdachten E en A bekend. Het hof ziet dit ingekomen faxbericht dan ook niet als een nieuw gedaan verzoek.
Conclusie
Zoals het hof in dit arrest bij aanvang van de beoordeling van de gevoerde verweren heeft overwogen, heeft het hof te beoordelen of - indien het hof de feitelijke grondslag van de onderdelen van het primair gevoerde verweer in meer of mindere mate juist oordeelt - die feiten en omstandigheden een uitzonderlijk geval opleveren, waarin de niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in aanmerking dient te komen.
Uit al het voorgaande volgt, dat in het kader van een aantal onderdelen van het tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie strekkende verweer door het hof het bestaan van enig verzuim is vastgesteld.
Het hof ziet echter in de hierboven door het hof vastgestelde verzuimen en tekortkomingen geen grond het openbaar ministerie in de vervolging niet-ontvankelijk te verklaren, omdat deze ook in samenhang/stapeling bezien niet leiden tot de vaststelling dat een ernstige inbreuk is gemaakt op beginselen van een behoorlijke procesorde waarbij doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte tekort is gedaan aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak. Ook overigens leveren de door het hof vastgestelde tekortkomingen niet feiten of omstandigheden op, die in de weg behoren te staan aan de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie.
Zoals hierboven aangegeven worden de (voorwaardelijke) verzoeken van de verdediging tot het nader doen horen van getuigen en nadere toevoeging van stukken afgewezen.
Dit geldt evenzeer voor het verzoek om toevoeging van het integrale onderzoeksjournaal in het onderzoek Vancouver. Dit verzoek wordt afgewezen, omdat het hof - mede gelet op de zeer algemeen geformuleerde onderbouwing van dit verzoek - de noodzaak daarvan niet is gebleken.
Voorts geldt dit evenzeer voor het verzoek om toevoeging van het onderzoeksjournaal in het Amandel-onderzoek. Nu het hof heeft beslist dat dit (onderdeel van) het verweer niet slaagt, is aan de aan het verzoek verbonden voorwaarde voldaan. De beslissing van het hof luidt, dat het verzoek wordt afgewezen, omdat de noodzaak daartoe aan het hof niet is gebleken.
Daartoe overweegt het hof, dat de vraag naar het bestaan van andere, voor de verdachte(n) mogelijk ontlastende informatie die mogelijk kan worden ontleend aan dat Amandel-onderzoek in de onderhavige strafzaak geen beantwoording behoeft. Immers, de uitkomst van dat in het jaar 2000/2001 gehouden interne onderzoek heeft als zodanig niet tot een verdenking tegen de verdachten geleid. Daarbij komt, dat de vraag naar het bestaan van meer (journaal)gegevens dan die welke zich reeds bij de stukken bevinden en de mogelijk ontlastende inhoud daarvan, niet alleen speculatief is, maar bovendien in te ver verwijderd verband staat met de in de onderhavige strafzaak te nemen beslissingen.
Vrijspraak
Naar het oordeel van het hof is niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte onder 2 primair cumulatief 1e tot en met 16e gedachtestreepje is ten laste gelegd, zodat de verdachte hiervan moet worden vrijgesproken.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 2 primair cumulatief 17e gedachtestreepje ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat hij:
ten aanzien van het onder 2 primair cumulatief 17e gedachtestreepje ten laste gelegde:in de periode van 9 januari tot en met 12 januari 2006 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met E een geheim, waarvan hij en zijn mededader E wisten dat hij uit hoofde van zijn, verdachtes ambt, te weten als rechercheur van politie, verplicht was dat geheim te bewaren, opzettelijk heeft geschonden, immers hebben hij en zijn mededader E in voornoemde periode informatie betreffende een ontmoeting tussen L en M, verstrekt aan een persoon, te weten N, niet zijnde een persoon die van die gegevens kennis mocht dragen.
Hetgeen onder 2 primair cumulatief 17e gedachtestreepje meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.
Bewijsmiddelen
Ten aanzien van het onder 2 primair cumulatief 17e gedachtestreepje bewezen verklaarde:
1.
Een proces-verbaal met zaaknummer 20030073 van 11 januari 2006 van de Rijksrecherche, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar Y, inspecteur van politie, werkzaam bij de Rijksrecherche [doorgenummerde pagina’s 1362 tot en met 1368].
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als mededeling van verbalisant:
• A
A is verdachte in het onderzoek Vancouver. A is brigadier van politie en als professional werkzaam bij de Nationale Recherche (NR) van het Korps Landelijke Politiediensten. Bekend is dat hij vanaf 1 januari 1995, als rechercheur bij het Interregionaal Recherche Team en vervolgens het KTA (het hof begrijpt: Kern Team Amsterdam) werkte.
• Het safehouse adres
Onderdeel van het scenario is de ontmoeting van M (M, de vrouw van DD), en L (L een vriend van DD) in een safehouse. Dit is een adres wat tot voor kort vanwege andere onderzoeken in gebruik was bij het infiltratieteam. Deze omstandigheid maakt dat het adres bij zeer weinig mensen bekend is. Verondersteld mag worden dat A (het hof begrijpt hier en hierna: de verdachte A, ook wel genoemd NN) en wellicht E dit adres pas kunnen kennen, nadat A kennis heeft genomen van inhoud van (deels verzonnen) informatie die hem ter hand gesteld wordt.
• Het afschermingsproces-verbaal
Aan A zal een zogenaamd afschermingsproces-verbaal worden gegeven. Van dit proces-verbaal
zal de suggestie gewekt moeten worden dat dit afkomstig is uit het onderzoek Acroniem. Gebleken is dat A en E grote belangstelling hebben in politie-informatie met betrekking tot de Hells Angels. Het proces-verbaal zal informatie bevatten uit een lopend onderzoek en ter beschikking gesteld moeten worden aan de teamleider van een onderzoeksteam in Driebergen.
Uitwerking scenario
Op maandag 09 januari 2006 is door zijn direct leidinggevende, aan A gevraagd of hij in verband met het onderzoek Spoor, in welk onderzoek A participeert, naar Driebergen wilde gaan teneinde een computer op te halen. Even later is hem een (gefingeerd) afschermingsproces-verbaal gegeven. In dit proces-verbaal wordt melding gemaakt van een ontmoeting tussen M en L op verzoek van DD welke plaats zal gaan vinden op donderdag 12 januari 2006. De ontmoeting zal plaats gaan vinden op het recreatiepark Buitenborgh, Vinkenkade 77/139 te Vinkeveen.
Op het proces-verbaal is een zogenaamd post-it sticker bevestigd waarop vermeld: “Rob, dit
proces-verbaal i.p.v. het gefaxte exemplaar. Succes met de actie. Kees”.
Aan A is verzocht dit proces-verbaal af te leveren bij een teamleider van de Nationale Recherche in Driebergen.
A heeft dit proces-verbaal inderdaad afgegeven. Door de ontvanger OO is daaromtrent een proces-verbaal opgemaakt (docnr. 2018).
2.
Een proces-verbaal van 13 januari 2006, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar PP, inspecteur van politie, werkzaam bij het Korps Landelijke Politiediensten, Nationale Recherche, Unit Randstad Noord [doorgenummerde pagina’s 1408 tot en met 1409].
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als mededeling van verbalisant:
Op verzoek van Y, inspecteur van politie, in de functie van teamleider van de Rijksrecherche en QQ, commissaris van politie, in de functie van unithoofd Randstad Noord van de Dienst Nationale Recherche heb ik op maandag 9 januari 2006, een bijdrage geleverd in een onderzoek naar de vermoedelijke schending van het ambtsgeheim. Deze bijdrage bestond uit de volgende handelingen.
Die dag omstreeks 14.00 uur heb ik, in het gebouw van de unit Randstad Noord te Amsterdam, van RR, inspecteur van politie, in de functie van hoofd CIE van de unit Randstad Noord van de Nationale Recherche een enveloppe in ontvangst genomen. In de enveloppe zat een door RR opgesteld proces-verbaal, waarin hij relateerde dat hij informatie had ontvangen dat er een ontmoeting zou gaan plaatsvinden tussen DD (het hof begrijpt: zijn vrouw, M) en ene Rick. RR vertelde mij dat het proces-verbaal op zodanige wijze was opgesteld en in de enveloppe gedaan dat daar geen dactyloscopische sporen op waren aangebracht.
Vervolgens heb ik die dag, omstreeks 14.20 uur met daarvoor bestemde handschoentjes, het proces-verbaal uit de enveloppe gehaald en op het proces-verbaal een post-it sticker geplakt met door mij geschreven tekst:
“Beste Rob, hier het pv ter vervanging van het gefaxte exemplaar. Veel succes met de
actie. Gr. Kees” (dan wel een tekst met gelijke strekking).
Nadat ik het proces-verbaal weer in de enveloppe had gedaan heb ik vervolgens op de enveloppe een post-it sticker geplakt met de door mij geschreven tekst:
“Tav. OO, Nationale Recherche” (dan wel een tekst met gelijke strekking) en voorzien van een telefoonnummer. Vervolgens heb ik de enveloppe onder mij gehouden.
Die dag, tussen 17.12 uur en 17.25 uur, was ik aanwezig op de afdeling van JJ, hoofdinspecteur van politie, werkzaam als teamleider van team II van de unit Randstad Noord. Ik voerde daar een gesprek met JJ. Tijdens het gesprek was tevens een medewerker van team II, genaamd A, in de ruimte aanwezig. A zat namelijk achter mij op een afstand van ongeveer vijf meter. Verder waren er geen medewerkers in de nabijheid van JJ en mij aanwezig. Het betrof een algemeen gesprek over de wederzijdse onderzoeken.
Vervolgens werd ik die dag omstreeks 17.53 uur door JJ gebeld. JJ vroeg mij om hem de enveloppe te overhandigen, zodat hij hem aan collega A kon geven om mee naar Driebergen te nemen. Ik heb de enveloppe vervolgens te 17.54 uur, die dag, in het gebouw van de unit Randstad Noord te Amsterdam, aan JJ overhandigd.
Alle handelingen zoals door mij bovenomschreven, werden in een eerder stadium met
Y voornoemd afgesproken.
3.
Een proces-verbaal van 16 januari 2006, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar JJ, hoofdinspecteur van politie, werkzaam bij het Korps Landelijke Politiediensten, Nationale Recherche, Eenheid Randstad Noord, Team 2 [doorgenummerde pagina’s 1423 tot en met 1424].
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als mededeling van verbalisant:
Op verzoek van Y, inspecteur van politie, in de functie van teamleider van de Rijksrecherche, en drs. QQ, commissaris van politie, in de functie van unithoofd Randstad Noord van de Dienst Nationale Recherche, heb ik op maandag 9 januari 2006, een bijdrage geleverd in een onderzoek naar vermoedelijke schending van het ambtsgeheim van de brigadier van politie A. Deze bijdrage bestond uit de navolgende handelingen:
Op maandag 9 januari 2006, omstreeks 14:00 uur heb ik, in het gebouw van de unit Randstad Noord van de Dienst Nationale Recherche, een bijeenkomst bijgewoond op de kamer van RR, inspecteur van politie, in de functie van hoofd CIE van de unit Randstad Noord van de Dienst Nationale Recherche. In de kamer van RR werd een proces-verbaal van afscherming omtrent informatie over een ophanden zijnde ontmoeting in het criminele milieu waarbij een persoon Rick bij aanwezig zou zijn, in een onafgesloten enveloppe geplaatst. Dit werd middels handschoenen gedaan in verband met later af te nemen dactyloscopische sporen. Hierbij was ook de inspecteur van politie PP aanwezig aan wie later deze enveloppe is afgegeven.
Op maandag 9 januari 2006 omstreeks 17:10 uur kwam de inspecteur van politie PP bij mij op de afdeling. Wij hebben aan mijn tafel een gesprek gevoerd over algemene zaken met betrekking op onze onderzoeken. Tijdens dit gesprek was de brigadier van politie A aanwezig op de afdeling en bevond zich aan het bureau direct tegenover mijn bureau. Het gesprek met PP heeft ongeveer zo’n 15 minuten geduurd. Hierna heeft PP mijn afdeling weer verlaten.
Omstreeks 17:30 uur werd ik gebeld door een medewerker van de Dienst Speciale Recherche Toepassing (DSRT). Hij vertelde mij dat men tijd had om diezelfde nacht over te gaan tot het inbouwen van een Diraf systeem. Hij verzocht mij om in Driebergen apparatuur te komen ophalen die nodig was om gegevens van de plaatsing te kunnen opnemen.
Omstreeks 17:40 uur heb ik aan de brigadier van politie A gevraagd om de apparatuur bij de DSRT in Driebergen te gaan ophalen. Omstreeks 17:50 uur verliet A het gebouw om met zijn auto richting Driebergen te rijden. Direct nadat A de afdeling verliet heb ik telefonisch contact opgenomen met PP om aan mij de bewuste enveloppe te komen overhandigen. Deze enveloppe werd door PP direct aan mij afgeven.
Vervolgens heb ik telefonisch contact opgenomen met A en heb hem verzocht even te wachten of terug te komen omdat hij nog iets moest meenemen naar Driebergen.
Ik ben na dit telefonisch gesprek met de enveloppe naar buiten gelopen. Ik zag dat A met de Ford Mondeo aankwam rijden en zijn auto parkeerde voor de deur van het gebouw. Hierna heb ik A de bewuste enveloppe overhandigd en hem verzocht om deze op verzoek van Cees van team 1 af te geven aan een collega OO in Driebergen. Ik heb aan A gevraagd of hij met OO telefonisch contact wilde zoeken om met hem af te spreken waar de enveloppe naar toe moest. A nam de enveloppe van mij aan en reed vervolgens weer terug om zijn weg te vervolgen.
Alle handelingen zoals door mij boven omschreven werden in een eerder stadium met Y voornoemd afgesproken.
4.
Een proces-verbaal van 10 januari 2006, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar SS, hoofdinspecteur van politie, werkzaam bij de Rijksrecherche [doorgenummerde pagina’s 1372 tot en met 1386].
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als mededeling van verbalisant:
In het motorvoertuig, voorzien van het kenteken 70-RN-XX, merk Ford Mondeo, bestuurd door
de verdachte A, zijn in het kader van het strafrechtelijk onderzoek Vancouver, voorzieningen aangebracht met behulp waarvan life videobeelden vanuit deze auto kunnen worden opgenomen en gedownload. Ook zijn hierin voorzieningen aangebracht met behulp waarvan foto’s kunnen worden gemaakt in deze auto. Ook deze foto’s kunnen worden gedownload. De bedoelde Ford Mondeo wordt hierna als Mondeo aangeduid.
Op maandag 9 januari 2005 vanaf 17.51.57 uur zijn tijdens een actie waarbij aan de verdachte
A, volgens een vooraf bepaald scenario, een enveloppe was afgegeven die hij moest
overbrengen naar de KLPD te Driebergen, videobeelden vanuit de Mondeo opgenomen. Tevens
zijn hierbij foto’s genomen.
Op maandag 9 januari 2006 omstreeks 17.54 uur wordt A, die op weg is om een computer op te halen bij de afdeling DSRT, van het KLPD in Driebergen, gebeld door zijn chef JJ met het verzoek terug te komen teneinde iets mee kan (het hof begrijpt: te) nemen naar de afdeling DSRT.
In het kader van het onderzoek Vancouver heb ik, verbalisant, op een computerscherm de
digitale video opnamen bekeken welke vanuit de Mondeo rechtstreeks door de KLPD werden
verzonden. Deze verzending van digitale beelden is door de KLPD bij afzonderlijk proces-verbaal gerelateerd. Op mijn verzoek zijn de eerder bedoelde videocamera’s en fotocamera’s in
de Mondeo op maandag 9 januari 2006 te 17.51.57 uur ingeschakeld. Hierbij werd door mij het
volgende geconstateerd:
• Omstreeks 17.53.22 uur zag ik dat een persoon in de Mondeo stapte. Ik zag dat deze man achter het stuur plaats nam en kennelijk met de auto reed. Hierna wordt deze man bestuurder genoemd. Deze bestuurder, genaamd A wordt te 17.54 uur gebeld door zijn chef JJ met het verzoek terug te komen. Vervolgens zag ik dat de bestuurder omstreeks 17.56.05 uur de auto stilzette en weer uitstapte. Ik zag hierbij dat hij het linkerportier van de Mondeo open liet staan. Vervolgens zag ik dat hij na korte tijd te 17.56.32 uur weer instapte met een grote enveloppe in zijn rechterhand. Ik zag dat hij de enveloppe op de stoel naast de bestuurder legde. Ik zag dat de bestuurder achter het stuur plaatsnam en weer wegreed.
• Omstreeks 18.09.16 uur zag ik dat de bestuurder de enveloppe pakte en deze voor zich op het stuur legde. De sluiting van de enveloppe was geopend maar niet duidelijk te zien is of het document toen reeds geheel of gedeeltelijk uit de enveloppe was verwijderd. Het lijkt er wel op dat de bestuurder tijdens het rijden zit te lezen. Tijdens deze actie was de bestuurder volgens mij, verbalisant, aan het rijden.
• Omstreeks 18.09.26 uur is te zien dat de bestuurder de binnenverlichting van de Mondeo inschakelt. Mogelijk dat hij iets zit te lezen maar de enveloppe is niet zichtbaar meer. Tijdens de verlichting rijdt de bestuurder gewoon door.
• Omstreeks 18.10.22 uur wordt de binnenverlichting door de bestuurder uitgeschakeld.
• Omstreeks 18.18.10 uur zag ik dat Mondeo stopte en dat de bestuurder uitstapt. Door het observatieteam werd gezien dat de bestuurder stopte bij het benzinestation Haarrijn aan de A2, even uitstapte, kennelijk om te plassen.
• Omstreeks 18.19.12 uur zag ik dat de bestuurder van de Mondeo weer instapte.
• Omstreeks 18.19.22 zag ik dat de bestuurder de binnenverlichting van de Mondeo aanschakelde. Ik zag vervolgens dat de bestuurder de enveloppe op schoot nam.
• Omstreeks 18.20.10 zag ik dat de bestuurder zich boog over de passagiersstoel.
• Omstreeks 18.21.30 uur zag ik dat de bestuurder een briefje in zijn broekzak stopte.
• Omstreeks 18.21.36 uur zag ik dat de bestuurder de binnenverlichting van de auto uitschakelde en hierna wegreed.
• Omstreeks 18.37.37 uur zag ik dat de bestuurder arriveerde in Driebergen en uitstapte.
• Omstreeks 18.38 uur belt A vanuit de portiersloge van de KLPD Driebergen naar OO van het DSRT met de mededeling dat hij bij de portier staat. OO geeft aan dat hij naar de draaideur kan komen en dat hij NN daar opvangt.
• Omstreeks 18.45 uur belde OO van de KLPD naar het onderzoeksteam Vancouver met de mededeling dat A bij hem was geweest en hij bedoelde enveloppe overeenkomstig het scenario aan hem had afgegeven.
FOTO OPNAMEN IN DE MONDEO.
Bij de foto opnamen uit de Mondeo merk ik het volgende op.
Allereerst merk ik op dat de tijd van de fotocamera in de Mondeo niet synchroon loopt met die van de videocamera. De tijdsklok van de fotocamera loopt ongeveer 4 min en 35 sec voor ten
opzichte van de tijdsklok van de videocamera. Dit heb ik geconstateerd door de tijdstippen van
een handeling welke zowel door de videocamera als door de fotocamera waren vastgelegd met
elkaar te vergelijken. Voor de volledigheid vermeld ik naast de tijd van de fotocamera de
daarmee corresponderende tijd in de videocamera.
A. Op de foto opname van 9 januari 2006 omstreeks 18.01.14 uur zag ik dat de bestuurder
van de Mondeo een enveloppe in zijn hand hield. (tijdstip videocamera 17.56.39 uur).
F. Op de foto opname van 9 januari 2006 omstreeks 18.13.59 uur zag ik dat de bestuurder
kennelijk de binnenverlichting van de auto aanzette door middel van een schakelmechanisme vlak boven het midden van de voorruit. (tijdstip videocamera 18.09.24 uur).
G. Op de foto opname van 9 januari 2006 omstreeks 18.14.24 uur zag ik dat de bestuurder
de enveloppe van de bank van de passagier oppakte, kennelijk tijdens het rijden. Tevens
is te zien dat de bestuurder hierbij nog de veiligheidsgordel omheeft. (tijdstip
videocamera 18.09.49 uur).
H. Op de foto opname van 9 januari 2006 omstreeks 18.14.52 uur zag ik dat de bestuurder
kennelijk de binnenverlichting van de Mondeo had aangezet door middel van een
schakelmechanisme (tijdstip videocamera 18.10.17 uur).
I. Op de foto opname van 9 januari 2006 omstreeks 18.24.08 uur zag ik dat de bestuurder
met zijn linkerhand een briefje in zijn hand had en dat hij de enveloppe op zijn schoot
had liggen. Verder zag ik dat hij een pen in zijn rechterhand hield. (tijdstip videocamera
18.19.33
uur).
J. Op de foto opname van 9 januari 2006 omstreeks 18.24.39 uur zag ik dat de bestuurder
een pen in zijn rechterhand hield en hiermee kennelijk iets op een briefje schreef dat hij
in zijn linkerhand hield liggend op zijn schoot. (tijdstip videocamera 18.20.04 uur).
K. Op de foto opname van 9 januari 2006 omstreeks 18.24.43 uur zag ik dat de bestuurder
een briefje in zijn rechterhand hield en een enveloppe op schoot had liggen. (tijdstip
videocamera 18.24.08 uur).
L. Op de foto opname van 9 januari 2006 omstreeks 18.24.48 uur zag ik dat de bestuurder
een gevouwen briefje in zijn rechterhand omhoog hield en dat hij de enveloppe in zijn
linkerhand omhoog hield. Ik zag dat er kennelijk een document voor minimaal eenderde
uit de enveloppe was getrokken. Ik zag dat de bestuurder kennelijk met een dubbelgevouwen briefje dit document uit de enveloppe had getrokken of voornemens was om dit verder uit de enveloppe te trekken. Ik zag namelijk dat hij dit dubbelgevouwen briefje op een afstand van ongeveer 10 centimeter van het deels uit de enveloppe verwijderde document hield. (tijdstip videocamera 18.20.13 uur).
M. Op de foto opname van 9 januari 2006 omstreeks 18.25.09 uur zag ik dat de bestuurder
nog steeds de enveloppe in zijn linkerhand hield op een nagenoeg identieke manier als
verwoord bij de opname van 18.24.49 uur (het hof begrijpt: 18.24.48 uur). Nu was echter te zien dat hij met zijn rechterhand dit dubbelgevouwen briefje tegen het deels uit de enveloppe verwijderde document hield kennelijk om met behulp van dit briefje het document verder uit de
enveloppe te trekken. Mogelijk dat hij dit deed om zonder hierbij vingerafdrukken achter te laten het document uit de enveloppe te halen en te bekijken. (tijdstip videocamera 18.20.34 uur).
N. Op de foto opname van 9 januari 2006 omstreeks 18.25.14 uur zag ik dat de bestuurder het document met behulp van het dubbelgevouwen papiertje kennelijk verder uit de enveloppe heeft getrokken. Ik zag namelijk dat het document zich inmiddels in een iets andere stand bevond ten opzicht van de enveloppe en dat het hieruit verder was verwijderd (tijdstip videocamera 18.20.39 uur).
O. Op de foto opname van 9 januari 2006 omstreeks 18.25.19 uur zag ik dat de bestuurder het dubbelgevouwen briefje nog steeds in zijn rechterhand hield op een afstand van ongeveer 10 centimeter van de zijde (het hof begrijpt: van) de opening van de enveloppe en dat het document hierbij nog maar voor een klein deel zichtbaar was, mogelijk omdat het door middel van het dubbelgevouwen briefje terug in de enveloppe was geduwd. (tijdstip videocamera 18.20.44 uur).
P. Op foto opname van 9 januari 2006 omstreeks 18.25.24 uur zag ik dat het document inmiddels volledig in de enveloppe was teruggeduwd. Ik zag dat de bestuurder de enveloppe op schoot had liggen. Niet te zien was of hij de enveloppe met zijn linkerhand vasthield. Wel was te zien dat de sluiting van de enveloppe nog steeds opengevouwen was. Ik zag dat de bestuurder met zijn linkerhand nog steeds het dubbelgevouwen briefje op een afstand van ongeveer 10 centimeter van de enveloppe hield. (tijdstip videocamera 18.20.49 uur).
Q. Op de foto opname van 9 januari 2006 omstreeks 18.25.35 uur zag ik dat de bestuurder twee briefjes in zijn linkerhand hield. Ik zag dat hierbij de enveloppe weer op de passagierszetel lag. (tijdstip videocamera 18.21.00 uur).
R. Op de foto opname van 9 januari 2006 omstreeks 18.25.50 uur zag ik dat de bestuurder nog de twee briefjes in zijn linkerhand hield. Zijn rechterarm en -hand is hierbij niet te zien. (tijdstip videocamera 18.21.15 uur).
S. Op foto opname van 9 januari 2006 omstreeks 18.26.02 uur zag ik dat de bestuurder nog steeds de twee briefjes in zijn linkerhand hield. Zijn rechterarm en -hand zijn hierbij niet te zien (tijdstip videocamera 18.21.27 uur).
T. Op foto opname van 9 januari 2006 omstreeks 18.26.06 uur zag ik dat de bestuurder met zijn linkerhand een op een hoesje gelijkend voorwerp vasthield en met zijn rechterhand hierin de briefjes stopte (tijdstip videocamera 18.21.31 uur).
Na de actie zijn de fotocamera en de videocamera in de Mondeo op maandag 9 januari 2006 te
19.52.28
uur uitgeschakeld.
5.
Een geschrift, zijnde een weergave van een telefoongesprek [doorgenummerde pagina 2070].
onderzoek: Vancouver
zaaknr: 20030073
---------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
Rapport: M.b.t. telefoongesprek
Sessienr: 5109
Datum: 10-01-2006
Tijd: 15:24
Verbalisant: TT
Uit
Tapnr. 06….
Abonnee. Politie Amsterdam-Amstelland (Ki
Postbus 2287
1000 CG Amsterdam
Datum: di 10-01-2006
Tijd: 15:24
Duur: 0:00:26
sessienr: 5109
Tel.nr: 06….
Tnv: VODAFONE PREPAID (igb F)
Locatie: KPN49652 Bennebroekerweg Rijsenhout.
A belt met F. F zit nog aan de andere kant en belt NN (zijnde A) met een half uurtje op.
6.
Een geschrift, zijnde een weergave van een telefoongesprek [doorgenummerde pagina 2074].
onderzoek: Vancouver
zaaknr: 20030073
---------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
Rapport: M.b.t. telefoongesprek
Sessienr: 5157
Datum: 11-01-2006
Tijd: 15:26
Verbalisant: UU
Uit
Tapnr. 06….
Abonnee. Politie Amsterdam-Amstelland (Ki
Postbus 2287
1000 CG Amsterdam
Datum: wo 11-01-2006
Tijd: 15:26
Duur: 0:02:44
sessienr: 5157
Locatie: KPN12085 Huntum Amsterdam
A belt VV en vraagt naar F. F is met bij auto van NN om zijn jas te zoeken. Vervolgens spreken de mannen met elkaar. NN vraagt hoe F het op wil lossen. Het maakt F niet uit. NN stelt voor dat F alvast die kant op gaat, richting Landsmeer, en dat F er daar dan af gaat. F gaat via de ring, hij moet de Coentunnel door, dan rechts aanhouden door de bocht heen, dan de eerste afslag bij de McDonalds, de afslag Landsmeer. Onderaan de afslag moet F dan naar links, onder de weg door, richting Landsmeer. Halverwege is een kroegje. F gaat nu al die kant op, NN gaat zometeen.
7.
Een geschrift, zijnde een weergave van een telefoongesprek [doorgenummerde pagina 2075].
onderzoek: Vancouver
zaaknr: 20030073
---------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
Rapport: M.b.t. telefoongesprek
Sessienr: 5376
Datum: 11-01-2006
Tijd: 16:04
Verbalisant: UU
In
Tapnr. 06….
Abonnee. F
Datum: wo 11-01-2006
Tijd: 16:04
Duur: 0:01:44
sessienr: 5376
Locatie: Vodafone 1161 Burg. Postweg Landsmeer
F wordt gebeld door A. Gesprek over waar ze rijden, ze zijn beiden onderweg en rijden dicht bij elkaar. Bij NN in de auto is de stem van VV te horen. F rijdt in de auto van NN, NN ziet F rijden.
8.
Een geschrift, zijnde een weergave van een telefoongesprek [doorgenummerde pagina 2076].
onderzoek: Vancouver
zaaknr: 20030073
---------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
Rapport: M.b.t. telefoongesprek
Sessienr: 5377
Datum: 11-01-2006
Tijd: 16:07
Verbalisant: UU
Uit
Tapnr. 06….
Abonnee. F
Datum: wo 11-01-2006
Tijd: 16:07
Duur: 0:01:53
sessienr: 5377
Locatie: Vodafone 1161 Burg. Postweg Landsmeer
F belt met A. F vraagt waar “het hok” is. NN legt uit waar het café gevonden kan worden in Landsmeer. F rijdt in de auto van NN.
9.
Een deskundigenrapport van 11 mei 2007, met NFI-zaaknummer 2003.09.24.054, aanvraag 22, betreffende een transcriptie van audio-opname van het gesprek van 11 januari 2006, aanvang 16:13 uur (dossierpagina 2082 en pagina 0021 e.v., map aanvullende processen-verbaal, van de Rijksrecherche West II) in de strafzaken tegen de verdachten E en A, opgemaakt door de vast gerechtelijk deskundige WW [ongenummerde dossierpagina’s].
De transcriptie
Verklaring van de gebruikte symbolen
[]: onverstaanbare uiting;
[tekst]: tekst onzeker;
[tekst/tekst]: tekst aan beide zijden van de schuine streep mogelijk;
…: korte pauze in de uiting;
--- tekst ---: opeenvolgende uitingen overlappen elkaar;
tekst: met nadruk gesproken uiting;
tekst: commentaar op de inhoud van de opname en beschrijving van relevante niet-
spraakgeluiden;
fon: fonetisch gespeld, d.w.z. uiting klinkt als de spelling aangeeft.
Sprekers, volgens opgave (faxbericht Paul Mos d.d. 9 januari 2007)
M1: mannelijke spreker, A;
M2: mannelijke spreker, F, broer van A;
V: vrouwelijke spreker, vrouw van At;
A: spreker(s) op de achtergrond;
?: toekenning onzeker.
N.B.: Door de wisselende geluidskwaliteit van de passage en onbekendheid met het spraakrepertoire van de sprekers is de sprekertoekenning op een aantal punten zeer problematisch. Luisteraars die de sprekers zeer goed kennen, zijn mogelijk beter in staat uitingen aan de juiste spreker toe te wijzen dan hieronder is gebeurd.
Tijdstip1.
0:00 Zwakke bromtoon; 50 Hz; ca. 4,5 s.
0:07 Twee korte piepsignalen, mogelijk indicaties begin telefoongesprek.
0:16 geluid oproeptoon; 425 Hz; ca. 1 s.
0:17 M1 : ‘tuurlijk wel.
V [pap]
0:18 M1 : Tot elf uur of zo, ben’k thuis.
0:20 V : Oooké.
0:21 M1 : Ja?
V [Hoi] Oké.
0:22 M1 : Ik ga je spreken. [Dus] je blijft gewoon thuis [met] []
V : [Pap is] gewoon thuis vanavond.
0:27 M1 : Okidoki.
V : [Dag schat]
0:29 M1 : Ja.
0:30 V : Doehoei.
0:30 M1 : Doeidoei.
0:31 : Twee korte piepsignalen, mogelijk indicaties einde telefoongesprek.
0:33 M1 : D’r zit ‘n wereldspeler op de bank daar.
0:35 M2? : [Moet nog,uh.]
0:37 M1 : Moet eigenlijk die kleine (het hof begrijpt gelet op bewijsmiddel 10: E) effe
hebben.
0:38 A : []
0:40 A : []
0:41 M1 : Nou ja, goed. Ze willen die N ’n hak zetten.
A : ---[] storm [] ---
0:46 M1 : ---[] uit ---
A : ---[] ---
0:47 M1 : ---[] [die heb] [‘n hekel an]. [‘k Snap dat niet.]
0:48 M2 : [ik] wacht even.
0:49 A :
0:50 M1 : [Daar heb ik []
0:51 - 0:54 A: []
0:55 M2 : []
0:57 M1 : Nee.
A : [Dat zou je moeten regelen]
0:59 M1 : Nee, en hij spreekt ‘m ook niet zo [snel], denk ik.
M2 : En waar gaat ie [direct] naar toe dan?
1:04 M1? : Klinkt als [elt/elf7elp]
1:05 A : Laat ‘m eerst maar lekker werken.[] [heeft lekker werk]
A : []
1:08 M2 : [] [moet] zeggen [met/dat ie eh] [dat mij/N] straks] [Jacco] [bijstaat]
A : --- []
1:11 M1 : Hè? [Met wie?/Dat ie?]
M2 : [As ie tijd heeft] [‘k dach ‘t]
M1 : Hij heb ‘t []
1:17 M1 : Dus uh Die [leggen ze om.]
A : []
1:21 M1 : [Van die managers] [] [advocaat]
[]
1:25 M1? [En die [willen ze] beperken]
? [Hm]
1:27 ? [Willem is gestopt.] [Die] []
1:28 M1 : En hebben zij [] [op/om de tafel zitten].
1:31 M1 : Oké, [jij met Paul]
? :
M1? : [Elf uur]
[Kijk uit die] []
1:34 M2 : [Ik heb met Paul ook] natuurlijk.
1:36 M1 : [] gewoon [indruk maken]
A : []
1:38 M1 : []
1:41 M1 : En die gozer [die [] weet je, []
M2 : Mm.
1:46 M1 [] hoop ik dat N [dan]...
Ruis, alsof verbinding tijdelijk wegvalt
1:49 M1 … bij dat verhoor zit, weet je wel. [En die] [] hij zegt van nou je mag ik niks
zeggen, dan houdt ie z’n bek, [weet je wel.]
A [En daar zit ie wel in]
A Okee, [ome Joop].
1:59 M2 [kennen we] straks wel weer op.
A? [Wedden dat?]
M1 Ja.
M2 Dat spreekt []
2:05 M1 Hij moest jullie betalen toch?
M2 []
2:07 M1 []
M2 [Net] vorige week.
2:12 M2 Daarom [] we dit.
2:16 M1? [schieten we terug]. Dat kan natuurlijk ook.
M2 [klein witje]?
Mm.
M2 Ja die had [] hè.
A (Biljarters op de achtergrond?) Ken je ‘m niet effe terugleggen?
2:25 Geluid als van biljartstoot.
Korte stilte.
2:32 M2? [Da’s/Hij’f] nog steeds die [roemer].
Geluid van vallende biljartpoolballen.
M1 [ier]
M2 Hè?
M1 [Hij’s hier].
Hoest.
2:34 M1? Ja, maar kijk als ie daar zit; als ie thuis zit dan moet je niets [afspreken met ‘m]
M2 Nee.
2:43 M1 Wat is ‘t morgen? Donderdag.
[]
M1 [Dalijk[ [] [weer te laat]
2:53 M2 [maken] we morgen [].
[]
2:55 M1 Ja.
M2? Van de week dan maar.
M1? Ja?
Korte stilte.
3:05 []
3:09 A? Gaat ie d’r over bellen?
3:12 M [Geloof ik niet] []
Ja?
3:19 A [] is goed. [][Marcel]
3:22 M1 Straks nog [geprobeerd]
3:25 Ja?
3:29 M1? Wat dan?
A []
3:32 M2 Staat ‘n oud [] meubel.
Ja.
M2 Staat ‘n tweede keuken in.
3:38 M2 Keuken [] zal [] gehaald hebben.
A Ja.
3:42 M2 ‘n grote kast met [] [] kast
3:44 M2 [] die kast.
3:49 M1 Hadden ze neergezet?
A Ja, Kok heb geld zat.
Maar hun bleven toen eh, hun bleven met die [huur/muur] eh [bezig toch].
3:56 Ik denk [bij meer] []
4:03 - 4:21 Gesprek op achtergrond.
4:20 A (Tegen klant) Kijk eens hier.
Dank je.
4:21 A (Kastelein) Alstu.
4:24 -4:26 Contactgeluid, ontstaan door fysiek contact met microfoon.
4:29 M1 Maar die kasten stonden aan de verkeerde kant of zo?
4:31 M2 Ja. Om jullie [] donker gat] af te [dekken]
4:34 M2 Ja, en heb ik ook zelf ‘n kast [] afgehaald weer.
4:37 M1 Drie [delen nog].
4:40 M1 Maar was ‘t ‘n nieuwe] kast, ‘n nieuw gekochte kast?
4:42 M2 Nee, was ‘n ouwe kast. Verhuisd van huis naar huis. Van ‘t ouwe huis naar dit
huis. []
4:53 M2 ‘n deel [heb ik] afgeschuurd en nog ‘n deel.
M1 Je hebt [] ‘n meter d’r afgehaald?
M2 Ja. Tweeëneenhalve meter.
4:57 Contactgeluid.
4:57 Gaat [], weet je wel.
5:02 M1 ‘n andere kant.
10.
Een fotokopie van een proces-verbaal met nummer 20030073 van 17 januari 2006, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren U en XX, respectievelijk inspecteur van politie, werkzaam bij de Rijksrecherche en hoofdagent van politie, werkzaam bij het Korps Landelijke Politiediensten, Nationale Recherche, Unit Zuid, tijdelijk werkzaam bij de Rijksrecherche [doorgenummerde pagina’s 0264 tot en met 0268].
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als de op 17 januari 2006 tegenover verbalisanten afgelegde verklaring van verdachte F:
Vraag: Weet u wat u op woensdag 11 januari 2006 gedaan heeft?
U vertelt mij dat ik - voordat ik de eerste keer met E probeerde te bellen - met NN (het hof begrijpt telkens: de verdachte A) heb gesproken en dat NN tegen mij heeft gezegd dat hij die kleine even moest hebben en dat hij wat heeft voor N. Ik kan mij dat niet herinneren.
Ik kan wel vertellen dat in deze context E bedoeld wordt met “die kleine”. Ik weet ook dat N een advocaat is. Vervolgens heb ik E gebeld.
11.
Een geschrift, zijnde een weergave van een telefoongesprek [doorgenummerde pagina 2084].
onderzoek: Vancouver
zaaknr: 20030073
---------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
Rapport: M.b.t. telefoongesprek
Sessienr: 5379
Datum: 11-01-2006
Tijd: 16:34
Verbalisant: UU
Uit
Tapnr. 06….
Abonnee. F
Datum: wo 11-01-2006
Tijd: 16:34
Duur: 0:00:49
sessienr: 5379
Locatie: Vodafone 1161 Burg. Postweg Landsmeer
F belt E. Na begroeting:
J: waar zit je jongen
H: ik zit effe in Noord, waar ben jij?
J: zit je in Noord?
H: ja
J: kom je effe langs bij Landsmeer, effe twee tellen
H: waar, waar moet ik naartoe?
J: Landsmeer
H: Landsmeer?
J: ja
H: ja, wil ik wel effe naar toe rijden
J: doe maar effe ja
H: is het dat middenstukkie?
J: dat middenstukkie, ja
H: ja dan weet ik waar het is, dan kom ik die kant op
J: het is een vrucht
H: he?
J: een vrucht
H: ja ik weet het, ik ga der naartoe
J: (lacht) jo
H: hoi.
12.
Een geschrift, zijnde een niet ondertekend proces-verbaal met nummer 2005.050-11-01-2006-400 van 12 januari 2006, opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren YY, ZZ, AAA, BBB, 1012, 1005, 1022, 1036, 1085 en 1086, allen werkzaam bij het Team Opsporingsondersteuning van de Bijzondere Opsporingsdiensten [doorgenummerde pagina’s 1405 tot en met 1407].
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als mededeling van verbalisant/verbalisanten (of één of meer van hen):
Door opsporingsambtenaren van het Team Opsporingsondersteuning van de Bijzondere
Opsporingsdiensten werd op verzoek van de Rijsrecherche kantoor West II in opdracht van de Officier van Justitie mr. R ondersteuning verleend in het onderzoek aangaande:
A, geboren C.
Tegen deze verdachte is een bevel stelselmatige observatie afgegeven.
Bij de observatie waren de volgende verbalisanten betrokken: 1012, 1003, 1005, 1022, 1036, 1085 en 1086. De identiteit werd om reden van afscherming niet vermeld.
De waarnemingen en/of verrichtingen zijn hierna gerelateerd:
Doel observatie:
Het doel van de observatie deze dag was:
Vaststellen van contacten met de onderwereld.
Waarnemingen:
Op 11 januari 2006 werd omstreeks 15.00 uur aangevangen met observatie in de onmiddellijke omgeving van het adres Pietersbergweg 33 te Amsterdam.
Vervolgens werd door ons, ieder voor zover het hem of haar betrof het volgende waargenomen:
Tijdstip Verbalisant Omschrijving waarneming
15.50 1086 Ik zag dat vanuit het voornoemde adres een personenauto, merk
Ford, type Mondeo (hierna te noemen de Ford) kwam gereden.
15.51 1005 Ik zag dat Ford voorzien was van een ons bekende Nederlandse
kenteken 70-RN-XX.. Ik zag dat er twee personen in de Ford zaten.
16.10 1022 Wij zagen dat de Ford bij café “De Ruif”, gelegen aan de
1036 Dorpsweg 58 te Landsmeer (hierna te noemen de Ruif) werd
geparkeerd. Wij zagen dat naast de Ruif een ons bekende personenauto, merk Toyota, type Verso, en voorzien van
het Nederlandse kenteken 82-PH-KR (hierna te noemen de Verso), stond geparkeerd,
16.11 1022 Ik zag dat de Ford voor de Ruif, met brandende remlichten, stond
en dat er twee personen met bruin leren jassen bij stonden. Ik zag dat de Ford vertrok.
16.50 1086 Ik, verbalisant 1086, zag dat de mij bekende bestelwagen, merk
1022 Peugeot, type Partner en voorzien van het Nederlandse kenteken 91-BG-DP (hierna te noemen de Partner) voor de Ruif draaide en een zijstraat in reed. Ik, verbalisant 1022, zag dat de Partner in de Herculesweg, gemeente Landsmeer, werd geparkeerd en dat de bestuurder, die aan hand van een door het tactisch team verstrekte foto werd herkend als E (hierna te noemen E), uitstapte.
16.51 1022 Ik zag dat E in gezelschap van een man, die aan de hand van een
door het tactisch team verstrekte foto werd (het hof begrijpt:
herkend) als A (hierna te noemen A), op de voornoemde
Herculesweg liepen en in gesprek waren.
16.55 1086 Ik zag dat E en A uit de Sportlaan, gemeente Landsmeer, kwamen
gelopen en de Ruif binnen gingen.
17.35 1086 Ik zag dat in de Ruif E, A en een derde persoon aan een tafeltje
zaten.
17.58 1085 Ik zag dat er twee personen in de Verso stapten en dat deze
vertrok.
18.00 1022 Wij zagen de Partner Landsmeer uitrijden.
1036
13.
Een deskundigenrapport van 22 december 2006, met NFI-zaaknummer 2003.09.24.054; aanvraag 18 en 19, betreffende een transcriptie van audio-opname van het gesprek van 11 januari 2006, aanvang 16:13 uur (dossierpagina 2082 en pagina 0021 e.v., map aanvullende processen-verbaal, van de Rijksrecherche West II) inzake de verdachten E en A, opgemaakt door de vast gerechtelijk deskundige WW [ongenummerde dossierpagina’s].
Dit rapport houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven:
2.3
De transcriptie
Hier volgt een transcriptie van de onderzochte passage.
Verklaring van de gebruikte symbolen
[]: onverstaanbare uiting;
[tekst]: tekst onzeker;
[tekst/tekst]: tekst aan beide zijden van de schuine streep mogelijk;
…: korte pauze in de uiting;
--- tekst ---: opeenvolgende uitingen overlappen elkaar;
tekst: met nadruk gesproken uiting;
tekst: commentaar op de inhoud van de opname en beschrijving van relevante niet-
spraakgeluiden;
fon: fonetisch gespeld, d.w.z. uiting klinkt als de spelling aangeeft.
Sprekers
A: mannelijke spreker, met (regio-)Amsterdams accent; vermoedelijk
achtergrondspreker;
V: mannelijke spreker, met mogelijke eveneens (regio-)Amsterdams accent;
vermoedelijk voorgrondspreker;
?: sprekertoekenning niet mogelijk.
N.B.: Door de wisselende geluidskwaliteit van de passage en onbekendheid met het spraakrepertoire van de sprekers is de sprekertoekenning op een aantal punten zeer problematisch. Luisteraars die de sprekers zeer goed kennen, zijn mogelijk beter in staat uitingen aan de juiste spreker toe te wijzen dan hieronder is gebeurd.
Het hof begrijpt uit pagina 0021 e.v., map aanvullende processen-verbaal, van de Rijksrecherche West II: “A” is E en “V” is A.
Tijdstip2.
36:06 A3.: (stoorgeluid) [] wandelen?
36:07 V : Hé?
36:08 A : Moeten we effe wandelen?
V : Ja, ik kan wel effe eh effe die kant [in stappen].
? : []
36:12 V : Ja, [maar ‘n klein stukkie] (kraak-geluid) [kwartier heb ik]
A : [] ---
V : --- [Als jij je telefoon] [].
A : Hè?
V : [] oké [].
36:18 A : [Oké]
V : []
36:20 A : [Hoe ‘s ‘t?/Rustig?] (klinkt vervormd)
V : [Gaat goed] jongen.
A : []---
36:23 V : --- Ja---
A : ---[] enne ---
V : []
A : Enne. [Hier gaan die [] in.]
36:27 - 36:29 Stoorgeluiden overstemmen de spreker(s).
? : []
? : [] [iet]
36:32 V : Zegt-ie eh, ja, ik was aan [‘t eten/even] [zegt ie]. Dat was ‘n beetje de bedoeling
[].
36:34 : ? : []
A : [En]
[En]
: []
36:45 []
[]
36:47 [] [staan] []
36:50 - 36:56 Stoorgeluiden overstemmen de spreker(s).
36:56 V : Hé, maar eh.
[]
37:00 ? : Op de achtergrond: [] []
37:04 V : [Da’s goed, joh.]
37:04 - 37:06 Stoorgeluiden overstemmen de spreker(s).
[]
37:10 V : [Niet betaald] [] ---
A : Ja, [] [Theo] []
37:13 V : O ja.
A : En eh []
37:16 -37:21 Stoorgeluiden overstemmen de spreker(s).
37:21 ? : [Klopt]
37:23 ? : Hier []
37:24 []
V: Ja.
37:26 ? : ---[] moet ‘t terug.
? : []
?
? : (Moet ik wat zeggen, dan?]
37:31 V: Ja, ‘tuurlijk.
? : [] [] [geven]
? : Ja
37:32 ? : [ ] []
37:34 ? : Ja.
? : Dus die [].
37:36 ? : Dus je hebt []
37:38 A: [] weinig. [‘t wordt tijd dat ie ‘t is doet].
37:41 V: Jaa [precies].
37:42 - 38:07 Stoorgeluiden overstemmen de spreker(s).
[]
38:08 V: [Van wie is] [dit dagboek?].
38:11 A: Effe, twee dingetjes. Kleine dingetjes.
38:14 - 38:21 Stoorgeluiden overstemmen de spreker(s).
38:22 A: [ook stond/komt.]
? : [Dan eh] [].
38:23 - 38:30 Stoorgeluiden overstemmen de spreker(s).
38:30 A: Nou.
V: [Wat zei die tegen je?]
38:31 A: Ja, maar niet [].
38:35 ? : []
38:38 ? : []
38:41 V: [waardeloos]
38:42 A: [Wie weet.]
38:47 ? : []
A: En juist []
? : Ik [] [al overal] zitten kijken.
37:52 V: [to--taal].
? : []
? : []
38:56 V: afspraak
A: [als hij niet die naam geeft]
V: En
A: [als hij die niet doorgeeft]
39:00 V: Nee, maar [‘t is die afspraak) [boven/over] die [flat]. Dus.
39:03 Piep, piep
? : []
39:06 ? : [] vervormd.
39:07 V: [Ze hebben een grotere] []
39:10 A: --- [] [doorgeeft/doorheeft] [Ik zeg, wie heeft er gebeld.] [] --- n [brede] [kaak]
39:14 V: Ik weet [] [gezien].
A: Jij [gezien] [] Ik weet wie ‘t [doet/is]. Ik weet wie ‘t [is]. Ik weet honderd
procent wie ‘t is. [Hij zat ‘r met NNN]. Weet je wat [d] ie zei?
V: []
39:26 A: (met stem verheffing) Maar waarom [zegt ie dat niet, dat met NNN]? [Weet je
wat ie tegen die [] [officier] []?
39:29 V: Ja.
39:29 A: []
V: Ja.
39:32 A: [Dat hele [] [De] [weet ik veel wat.]
39:33 V: Ja, ja, ja.
39:34 A: Hij zou [‘t] [] []. [Maar NNN wilde niet.]
39:35 V: Nou dat kan. Dat geloof ik ook []
39:36 A: En met OOO.
? : Tuurlijk ben ik die []
39:40 ? : Ik weet precies []
39:40 - 39:45 Achtergrondgeluiden overstemmen de sprekers.
39:45 ? : En eh hij, []
39:48 V: Ja nee, dat klopt.
? : []
39:49 Uiting klinkt vervormd.
39:52 ? : ‘t Is wat.
? : [hm]
? : --- geregeld.
39:55 ? : [En als ‘t fout/spaak loopt?]
? : [Gaat toch. De meeste] []
39:58 []
39:59 A: Nou dan weet je ‘t. Dat zijn [] [connecties] van ‘m. Ja, dat is dus [soort] van eh
[boefie/boekie]. Ja.
V: O, dat is [].
40:10 ? : Dus ik moet eh []
? : Tuurlijk.
V: Zo zie je maar [] en dr komt []
? : Ja.
40:19 ? : Ja, van eh, hoe heet ‘t, [PPP/QQQ].
? : []
40:21 A: Ja, [QQQ/PPP]
V: []
40:22 A: Nee, dan moet je [zo iets] []
40:23 V: Oh.
40:25 A: Dan moet [] [En dat is ‘n beetje raar, weet je wel].
A: [Ja]
V: Ja, maar ik [zit toch eh ---]
40:30 A: [Om een uurtje of twaalf]
40:31 ? : []
40:33 ? : []
A: Neej! [‘t Werkt niet]
40:35 V: [Mooi is dat.]
A: Nee, [‘t werkt niet] ---
V: --- Ja, [daar baal ik van].
40:37 - 40:39 Stoorgeluid overstemt spreker(s)
40:40 A: [Weet je wat ik bedoel? Wat we doen?]---
? : --- [staan]
V: Ja?
40:42 ? : Ja?
40:44 A: Weet je
40:47 V: [PPP/RRR] die [moest] eh ---
? : []
40:48 V: --- pro deo [voor ons] [gaan] werken.
40:49 Klikgeluiden. Signaal valt kort weg.
40:50 ? : --- [M] [zegt ie]
V: []
40:54 A: [Ja, dat weet ik] [Ik/Rik of] OOO.
V: [OOO] met stoorgeluid
40:52 A: Ik weet precies [hoe ‘t moet/is.]
V: Ja.
A: En [waarschijnlijk dat ’t PPP (het hof begrijpt hier en hierna gelet op
bewijsmiddelen 9 en 10: N) z’n [fon: eksjes] zijn.
V: Ja, dat is zeker, dat weet ik zeker.
41:01 A: Ja, dat is die eh, die van de EEE.
41:02 V: En daar gaan ze naar toe. [Buitenbos]. Dat [zit/is] [‘t buiten]complex. Daar
hebben ze
41:06 Signaal onderbroken.
41:08 A: (met hoge stem.) Buitenbos.
V: Ja, dat is dat zomerhuisjesgebeuren.
41:10 A: (met hoge stem) Weet ik! Ben ik toch [geweest!]
41:12 V: Daar [was ‘t].
41:14 A: En ik ken die eh. Krijg de tering [Sjako]. Het zal toch niet zo [zijn] []
41:21 V: []
41:22 A: Buiten[zorg].
Ja.
A: Ik ken die eh ene beheerster van dat park---
V: Ja.
A: ---die ken ik goed.
V: Ja?
A: Ja, echt waar.
41:27 - 41:29 Luid gekraak. Overstemt deels de sprekers.
41:29 V: Da’s ook precies wat [Gerrit dacht eh], dat is eh tegen [], dus uh []
41:36 A: Die andere zijn ‘n beetje []
41:37 V: Ja? []
klinkt vervormd: plotselinge verhoging ruisniveau.
41:39 Tikgeluid met ruis.
41:39 ? : Ja.
? : Ja, al die eh, al die uh, []
41:47 A: Ze is de grootste [] [hoermadam]
41:50 V: [] bang. Moet je maar [gebeuren].
41:51 A: En die meid [hoest] van ‘t [sleutel/vanuit Sloten]---
V: Ja?
41:55 A: ---die eh die ook voor [Ali] werkt in die [broodjeszaak], nou die werkt voor d’r.
V: Ja.
42:00 A: En toen ben ik op ‘n gegeven moment ‘n keer gaan kijken.
42:08 V: Maar dat is effe dan voor eh
42:12 A: [Ik weet niet of ‘t morgen is, die afspraak?]
42:13 V: Ja. Maar daar gaan ze op acteren. Dus eh, d’r wordt [op] gewerkt, dus eh.
A: [Oh]
42:16 - 42:18 Gekraak overstemt sprekers.
42:19 V: Of PPP die moet [ook contact/oogcontact] hebben met die [M], en
hij moet zeggen kom maar effe lekker op kantoor morgenochtend of zo.
42:23 A: Ja maar [] voor PPP is ‘t te gevoelig om [daar/haar] heen te [halen/gaan].
V: Jaaa, oké.
42:27 A: En PPP, die kan misschien ‘t contact hebben [opgezet].
Gekraak
V: Ja, ik denk ‘t niet, denk ‘t niet hoor. Ja, []
42:35 A: Misschien ook wel, misschien ook wel, misschien ---
V: Maar weet, weet dat ze daar op acteren.
42:39 A: Ja, [dan ben ik toch] [liever niet] in de buurt daar. [] [woensdag]ochtend.
42:43 V: Ja, nou misschien eh, is ‘t enige contact [] [maken]. Iemand anders [] de zaak te
[draaien], vind ik.
A: Die zaken die ik eh, die wij draaien---
V: Ja.
42:54 A: ---Daar zit ‘n cliënt van hem bij. Hij heeft nou ineens [cliëntes]. Hij [vindt] cliënt
eh [netjes].
V: []
43:01 A: Die eh, nou, die zit tot over de oren in de []handel. []. [Toevallig ook handel].
[]
43:15 A: Maar luister, [jij’b/hij’b/zij’b] alleen ‘t geld [gebracht/gevraagd],
? : []
A: [jij’b/hij’b/zij’b] alleen ‘t geld gebracht?
[]
43:21 A: Nee nee
? : []
43:22
? : []
? : []
? : En eh,
Gekraak [koffers]
? : [] [koffers]
43:28 ? : []
43:32 A: Ja maar luister - want -dat is mijn onderzoek, weet je wel.
43:35 ? : [Ik zal ‘t je maar vertellen want ze willen gaan]
43:40 ? : eigen medewerkers
Omgevingsakoestiek verandert. Er wordt een ruimte betreden.
14.
Een proces-verbaal van 12 januari 2006, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar OO, inspecteur van politie, werkzaam bij het Korps Landelijke Politiediensten, Dienst Nationale Recherche [doorgenummerde pagina 1387].
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als mededeling van verbalisant:
In het onderzoek 2002140 van de Dienst Nationale Recherche unit midden-Nederland
zijn de volgende gegevens bekend geworden:
In de periode van 1991 tot 1994 is CCC geboren op DDD volgens gegevens van de Kamer van Koophandel te Amsterdam beheerster geweest van de EEE fruitcocktailbar en coffeeshop, FFF Amsterdam. CCC is de zus van L geboren op GGG.
L is vanaf 1990 bevriend geweest met HHH (het hof begrijpt: M) geboren op XXX. Op 21 februari 1992 is L aangehouden in Italië. Vanaf dat moment is M in contact gekomen met DD.
15.
Een geschrift, zijnde een weergave van een telefoongesprek [doorgenummerde pagina 1413].
onderzoek: Vancouver
zaaknr: 20030073
---------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
Rapport: M.b.t. telefoongesprek
Sessienr: 3470
Datum: 11-01-2006
Tijd: 18:11
Verbalisant: UU
Uit
Tapnr. 06….
Tnv: E
J
Amsterdam
Datum: wo 11-01-2006
Tijd: 18:11
Duur: 0:00:05
sessienr: 3470
Locatie: KPN45187 Waterlooplein Amsterdam
W.n.o.
Sessie 3471 te 18.15 uur, idem, geen verbinding, gedurende 6 seconden.
Sessie 3472 te 18.20 uur, idem, geen verbinding, gedurende 4 seconden.
Sessie 3473 te 18.27 uur, idem, geen verbinding, gedurende 6 seconden.
Sessie 3474 te 19.26 uur, idem, geen verbinding. gedurende 4 seconden.
Sessie 3475 te 20.36 uur idem, geen verbinding, gedurende 4 seconden.
Sessie 3476 te 21.37 uur, idem, geen verbinding, gedurende 3 seconden.
16.
Een proces-verbaal met nummer 2005.050-12-01-2006-100 van 17 januari 2006, in de wettelijke vorm opgemaakt opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren BBB, 1025, 1020, 1026, 1034, 1035, 1041 en 1082, allen werkzaam bij het Team Opsporingsondersteuning van de Bijzondere Opsporingsdiensten [doorgenummerde pagina’s 1583 tot en met 1585].
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als mededeling van verbalisant/verbalisanten (of één of meer van hen):
Door opsporingsambtenaren van het Team Opsporingsondersteuning van de Bijzondere
Opsporingsdiensten werd op verzoek van de Rijsrecherche kantoor Den Haag in opdracht van de Officier van Justitie mr. R ondersteuning verleend in het onderzoek aangaande:
E, geboren JJJ.
Tegen deze verdachte is een bevel stelselmatige observatie afgegeven.
Bij de observatie waren de volgende verbalisanten betrokken: 1025, 1020, 1026, 1034, 1035, 1041 en 1082. De identiteit werd om reden van afscherming niet vermeld.
De waarnemingen en/of verrichtingen zijn hierna gerelateerd:
Doel observatie:
Het doel van de observatie deze dag was:
Vaststellen van contacten van verdachte.
Waarnemingen:
Op 12 januari 2006 werd omstreeks 15.10 uur de observatie overgenomen van ploeg 200 van het Team Opsporingsondersteuning van de Bijzondere Opsporingsdiensten in de onmiddellijke omgeving van het adres Jan Evertsenstraat te Amsterdam.
Vervolgens werd door ons, ieder voor zover het hem of haar betrof het volgende waargenomen:
Tijdstip Verbalisant Omschrijving waarneming
16.07 1034 en Zagen wij de zilverkleurige bestelauto van het merk Peugeot
1035 type Partner voorzien van het Nederlandse kenteken 91-BG-DP
(hierna te noemen de Peugeot) rijden in de Constantijn
Huygenstraat te Amsterdam.
17.57 1020 en Zagen wij dat de Peugeot geparkeerd werd in de KKK.
(het hof 1025 Vervolgens zagen wij dat een man die wij herkenden als zijnde
begrijpt E, dit aan de hand van een door het tactisch team
16:57) verstrekte foto, uitstapte (hierna te noemen E).
Vervolgens zagen wij dat E naar binnen ging bij het adres III te Amsterdam (hierna te noemen het kantoor) (het hof begrijpt: het kantoor K gelet op bewijsmiddel 15). E was onder andere gekleed in een donkere 3/4 jas.
18.03 1020 Zag ik dat E uit het kantoor kwam, naar de Peugeot liep, instapte
en vertrok.
17.
Een fotokopie van een proces-verbaal met nummer 20030073 van 16 januari 2006, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren LLL en UU, respectievelijk bijzonder ambtenaar van politie in de rang van inspecteur en brigadier van politie Noord-Holland Noord, beiden werkzaam bij de Rijksrecherche [doorgenummerde pagina’s 0030 tot en met 0033].
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als de op 16 januari 2006 tegenover verbalisanten afgelegde verklaring van verdachte E:
Hoe ken jij A.
Ja natuurlijk ken ik die. Ik ken hem van de rechercheopleidingsschool in Zuthpen, van de periode dat ik nog bij de politie Amsterdam werkte.
Ik heb veel contact met de broer van A, deze man heet F.
Een aanleiding tot de aanhouding van jullie beiden is wat er zoal op woensdag 11 januari 2006 is gebeurd. Wat kun je verklaren over woensdag 11 januari 2006?
Ik heb F die dag gezien.
F heeft me toen 2 keer gebeld, hij zat toen in een kroeg. Het was niet in West maar in Noord. In een café genaamd de Ruif of de Druif, in het centrum van Landsmeer. Toen F me belde vroeg hij me of ik langs wilde komen. Ik ben toen meteen naar hem toe gereden. Ik reed binnendoor, via Noord naar Landsmeer. Ik kon het eerst niet vinden en belde toen met F om te vragen hoe ik er moest komen. F vertelde me dat ik moest doorrijden, dat heb ik gedaan en toen vond ik het cafeetje.
In dat café zat F.
Wij weten dat bij die ontmoeting A ook aanwezig was.
Ja, ik heb hem niet genoemd want ik wil niet dat hij in de problemen komt. Ik heb die jongen
maanden niet gezien, hij was er en ik heb even met hem gebabbeld.
We hebben wat gelachen, ik ben er een half uurtje geweest en toen weer weggegaan.
Waar heb jij NN (zijnde A) gesproken.
Ik heb NN buiten gesproken en ook binnen. Ik heb met NN een rondje gelopen, en toen zijn
we naar binnen gegaan.
Ik denk dat ik ongeveer 5 minuten met NN buiten heb gelopen.
18.
Een proces-verbaal met nummer 20030073 van 23 januari 2006, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren LLL en UU, respectievelijk bijzonder ambtenaar van politie in de rang van inspecteur en brigadier van politie Noord-Holland Noord, beiden werkzaam bij de Rijksrecherche [doorgenummerde pagina’s 0044 tot en met 0047].
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als de op 20 januari 2006 tegenover verbalisanten afgelegde verklaring van verdachte E:
Op woensdag 11-01-2006 heeft F je gebeld en gevraagd te komen naar café de Ruif te
Landsmeer. Jij bent er naartoe gegaan. Waarover hebben jullie gesproken.
Je hebt in Landsmeer ook gesproken met NN. Waarover heb je met hem gesproken.
Dat weten jullie beter dan ik. Wat kan ik daarvan ontkennen. Dat doe ik dus ook niet. Ik heb
begrepen dat jullie het hebben opgenomen, ik kan er niet omheen en wil dat ook niet. Meer dan
dit wil ik niet verklaren, ik wil in dit verhaal de naam van NN niet noemen. NN is een goeie
vriend van me, ik wil hem niet stuk maken.
Nadat je was weggegaan uit het café heb je eigenlijk alleen nog maar geprobeerd in contact te
komen met N. Wil je hierover verklaren?
Ja, daar wil ik wel wat over zeggen, maar dan belast ik weer iemand. En dat wil ik niet.
Het is toch klip en klaar dat je N belt om juist de informatie door te geven die je zojuist
had gekregen van NN.
Ik wil hier niets op zeggen. Dan kom ik in de problemen, dan moet ik namen noemen.
Laat ik er dan toch maar iets over vertellen. Ik hoop alleen dat N er geen problemen mee zal krijgen, want dat verdient hij niet.
Ik heb inderdaad met N gebeld om hem te vertellen wat ik had gehoord. Kern van wat ik
gehoord had was dat een cliënt van hem over geld zou beschikken. Ik wist dat N nog geld van die cliënt moest vangen omdat hij hem heeft vertegenwoordigd in het verleden. Ik dacht: als hij het weet kan hij misschien wat geld vangen. Daarom wilde ik N spreken en informeren.
Ik had hierover geen enkele afspraak met N. Het is dus beslist niet zo dat ik dit op zijn verzoek deed, het was puur eigen initiatief, ik wilde hem een dienst bewijzen.
De volgende dag, op donderdag de 12e, heb ik op het eind van de middag N gesproken in zijn
kantoor te Amsterdam. Ik heb hem toen verteld wat ik wist. En dat is het (het hof begrijpt het zogenaamde Scenariofeit gelet op het hier bovenstaande).
F weet helemaal niet dat NN en ik met elkaar spreken over politiezaken.
19.
Een proces-verbaal van de terechtzittingen van 5, 6, 8 (pag. 40) en 13 november 2007 (pag. 46) in de rechtbank Amsterdam tegen de verdachten E en A.
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergeven, als de ter terechtzitting in eerste aanleg afgelegde verklaring van de verdachte A (pag. 40):
Verdachte A verklaart voorts dat hij ten tijde van ‘scenario’ heeft gehandeld zoals hij heeft gehandeld. Hij was het zat dat men hem in de gaten hield. Hij wilde ook E uittesten.
Verklaring van verdachte A (pag. 46): Waarom ik tijdens “het scenario” dan zo heb gehandeld zoals in het dossier staat omschreven? Ik heb gedaan zoals ik heb gedaan.
Nadere bewijsoverweging: Uit het voorgaande volgt dat op 11 januari 2006 de verdachte A, rechercheur van politie, vertrouwelijke informatie, zijnde een geheim, doorgeeft aan de verdachte E, terwijl beiden wisten dat de verdachte A uit hoofde van zijn ambt als rechercheur, deze informatie als geheim diende te bewaren, waarbij de verdachte E eveneens wist dat de verdachte A daartoe gehouden was. De verdachte A heeft deze informatie te Landsmeer bij café “De Ruif” (bewijsmiddelen 11 en 12) aan de verdachte E verstrekt tijdens een wandeling daar (bewijsmiddel 13), waarbij geconcludeerd kan worden dat beiden deze geheime informatie aan N wensten te verstrekken. Deze informatie is een dag later, 12 januari 2006, te Amsterdam door de verdachte E verstrekt aan N (bewijsmiddel 18), niet zijnde een persoon die van deze informatie kennis mocht dragen.
Voorts:Als de verdediging al bedoeld heeft nog als verweer te voeren dat de verdachte een “opzetje” vermoedde en daarom informatie heeft doorgegeven en het bewuste scenario-stuk nooit serieus heeft genomen, vindt dit verweer zijn weerlegging in de hier bovenstaande bewijsmiddelen.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het onder 2 primair cumulatief 17e gedachtestreepje bewezen verklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het onder 2 primair cumulatief 17e gedachtestreepje bewezen verklaarde levert op:
medeplegen van opzettelijke schending van een ambtsgeheim.
Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte ten aanzien van het onder 2 primair cumulatief 17e gedachtestreepje bewezen verklaarde uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.
Oplegging van straf
De rechtbank Amsterdam heeft de verdachte van het onder 1 primair en subsidiair, 2 primair en subsidiair en 3 primair en subsidiair ten laste gelegde vrijgesproken. Voorts heeft de rechtbank ten aanzien van de onder de verdachte in beslag genomen en nog niet teruggegeven voorwerpen/geldbedragen beslist tot teruggave aan de verdachte, teruggave aan de Regiopolitie Amsterdam-Amstelland dan wel de Nationale Recherche en bewaring ten behoeve van de rechthebbende.
Tegen voormeld vonnis is door het openbaar ministerie hoger beroep ingesteld.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte zal worden vrijgesproken van het onder 2 primair cumulatief 1e tot en met 15e gedachtestreepje ten laste gelegde en dat de verdachte na bewezenverklaring van het onder 2 primair cumulatief 16e en 17e gedachtestreepje ten laste gelegde, respectievelijk het Acroniemfeit (oktober 2005) en het Scenariofeit (januari 2006), zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden met aftrek van de tijd in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht. Voorts heeft de advocaat-generaal gevorderd, indien het hof van oordeel is dat het beslag in hoger beroep nog voorligt, dat over het beslag zal worden beslist conform de beslissing van het hof bij arrest van 23 december 2009.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich in zijn hoedanigheid van rechercheur van de Nationale Recherche schuldig gemaakt aan het medeplegen van opzettelijke schending van zijn ambtsgeheim door vertrouwelijke politie-informatie aan een ander te verstrekken.
De verdachte heeft dit gedaan in strijd met de uit zijn ambtseed voortvloeiende geheimhoudingsplicht. De verdachte nam als rechercheur van de Nationale Recherche, gelet op zijn taak en functie, een bijzondere plaats in de samenleving in en van hem mocht om die reden volledige integriteit en onkreukbaarheid worden verwacht. De verdachte heeft door zijn handelen misbruik gemaakt van zijn positie als politiefunctionaris en heeft het aanzien en de integriteit van het politiekorps ernstige schade toegebracht. Hij heeft het vertrouwen dat de samenleving stelt en mag stellen in politiefunctionarissen, in hoge mate geschonden. Het hof acht dit een zeer ernstig feit, dat in beginsel oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf rechtvaardigt.
Het hof heeft in het voordeel van de verdachte rekening gehouden met zijn persoonlijke omstandigheden, zoals door hem ter terechtzitting in hoger beroep van 18 oktober 2013 naar voren gebracht. Daarbij is van belang het feit dat de verdachte na zijn aanhouding door de gang van zaken feitelijk zwaar is getroffen. Hij heeft immers oneervol ontslag uit zijn functie gekregen na een jarenlang dienstverband en probeert nu als zelfstandige een inkomen te generen. Voorts heeft het hof in positieve zin acht geslagen op een de verdachte betreffend Uittreksel Justitiële Documentatie van 9 oktober 2013, waaruit blijkt dat hij niet eerder strafrechtelijk onherroepelijk is veroordeeld.
In beginsel acht het hof oplegging van een gevangenisstraf voor de duur van zeven maanden voor een feit als het onderhavige passend en geboden. In aanmerking genomen dat de strafvervolging van de verdachte in zowel de eerste aanleg- als de hoger beroepsfase niet heeft plaatsgevonden binnen de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM, zoals ook door de verdediging betoogd, is echter een vermindering van die straf op zijn plaats. Immers, tussen de inverzekeringstelling van de verdachte op 16 januari 2006 en het wijzen van het vonnis door de rechtbank op 4 februari 2008 is een periode verstreken van bijna twee jaren en één maand. Voorts is in de hoger beroepsfase een periode verstreken van bijna twee jaren en vijf maanden nu het hof, na terugwijzing door de Hoge Raad der Nederlanden bij arrest van 12 juli 2011, eerst heden arrest wijst, te weten 9 december 2013.
Het hof komt, al het vorenstaande afwegende en rekening houdend met het tijdsverloop sedert het bewezen verklaarde feit, tot het oordeel dat thans ten aanzien van het onder 2 primair cumulatief 17e gedachtestreepje bewezen verklaarde kan worden volstaan met oplegging van een gevangenisstraf voor de duur van zes maanden met aftrek van de tijd in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 47 en 272 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezen verklaarde.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis - voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen - en doet in zoverre opnieuw recht.
Verklaart niet wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 2 primair cumulatief 1e tot en met 16e gedachtestreepje ten laste gelegde heeft begaan en spreekt hem daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 2 primair cumulatief 17e gedachtestreepje ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 2 primair cumulatief 17e gedachtestreepje bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 6 (zes) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Gelast de teruggave aan Regiopolitie Amsterdam-Amstelland dan wel de Nationale Recherche Afdeling IPS/DPA van de in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten:
- videoband (III.O.B.3.1), MMM c.s. (nr. 3);
- 2 visitekaartjes (III.0.C.1.1) (nr. 4);
- diverse niet te definiëren goederen (III.2.A.10.3), politiestukken (nr. 6a);
- diverse niet te definiëren goederen (III.2.A.5.2), politiestukken (nr. 7a);
- enveloppe (III.2.A.5.2) (nr. 7);
- diverse niet te definiëren goederen (III.2.A.7.1), politiestukken (nr. 8a);
- enveloppe (III.2.A.7.1) (nr. 8);
- diverse niet te definiëren goederen (III.2.A.1.1), politiestukken (nr. 9a);
- doos (III.2.A.1.1) (nr. 9);
- diskette (III.2.A.5.1) (nr. 10);
- diverse niet te definiëren goederen (2090), bescheiden uit portemonnee (nr. 11);
- diverse niet te definiëren goederen (2284), stukken van werkplek (beslag 16.01.2006) (nr. 13);
- diverse niet te definiëren goederen (2345), stukken van werkplek (beslag 08.02.2006) (nr. 14);
- diverse niet te definiëren goederen (1674), stukken Acroniem (beslag 27.10.2005) (nr. 15);
- diverse niet te definiëren goederen (1886), stukken Acroniem (beslag 08.12.2005) (nr. 16);
- diverse niet te definiëren goederen (2017), scenario pvb (nr. 18).
Gelast de teruggave aan verdachte van de in beslag genomen, nog niet teruggegeven geldbedragen, te weten:
- € 2000,- (nr. 5);
- € 585,- (nr. 12).
Gelast de bewaring ten behoeve van de rechthebbende van het in beslag genomen, nog niet teruggegeven geldbedrag, te weten:
- € 100,- (nr. 27).
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. M.M.H.P. Houben, mr. F.A. Hartsuiker en mr. H.W.J. de Groot, in tegenwoordigheid van mr. D. Zeiss, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 9 december 2013.