Hof 's-Hertogenbosch, 21-04-2020, nr. 200.243.293, 01
ECLI:NL:GHSHE:2020:1370
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
21-04-2020
- Zaaknummer
200.243.293_01
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2020:1370, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 21‑04‑2020; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2021:1669, Bekrachtiging/bevestiging
Tussenuitspraak: ECLI:NL:GHSHE:2020:1622
- Vindplaatsen
AR-Updates.nl 2020-0620
VAAN-AR-Updates.nl 2020-0620
Uitspraak 21‑04‑2020
Inhoudsindicatie
vordering gericht op schadevergoeding weduwen- en wezenuitkering na beëindiging dienstverband door werknemer. Ontbreken van wil gericht op beëindiging ?
Partij(en)
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team Handelsrecht
zaaknummer 200.243.293/01
arrest van 21 april 2020
in de zaak van
[appellante pro sé en q.q.] voor zich en in haar hoedanigheid als wettelijk vertegenwoordigster van haar minderjarige zoon [de minderjarige],
wonend te [woonplaats] , Duitsland,
appellante,
hierna aan te duiden als [appellante pro sé en q.q.] ,
advocaat: mr. A.G.W. Leysen te Nijmegen,
tegen
TÜV NEDERLAND QA B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats 1] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als TÜV,
advocaat: mr. M. Bouman te Eindhoven,
op het bij exploot van dagvaarding van 17 juli 2018 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 18 april 2018, door de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats Eindhoven, gewezen tussen [appellante pro sé en q.q.] als eiseres en TÜV als gedaagde.
1. Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/01/321691 / HA ZA 17-363)
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.
2. Het geding in hoger beroep
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- -
de dagvaarding in hoger beroep ;
- -
de memorie van grieven ;
- -
de memorie van antwoord.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.
3. De beoordeling
3.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten, zoals deze ook door de rechtbank zijn vastgesteld en in hoger beroep niet zijn bestreden en zonodig aangevuld door het hof.
( i) [appellante pro sé en q.q.] is de echtgenote van wijlen [overleden echtgenoot van appellante] (hierna: [overleden echtgenoot van appellante] .
Uit het huwelijk van [appellante pro sé en q.q.] en [overleden echtgenoot van appellante] is de thans nog minderjarige zoon [de minderjarige]
geboren.
(ii) [overleden echtgenoot van appellante] is in 2005 bij de rechtsvoorgangster van TÜV in dienst getreden als APK-keurmeester.
(iii) [overleden echtgenoot van appellante] kampte vanaf 12 december 2011 met gezondheidsproblemen van psychische aard, was daardoor arbeidsongeschikt en werd in het kader van verzuimbegeleiding/re-integratie begeleid door Achmea.
(iv) [overleden echtgenoot van appellante] heeft bij brief van 25 augustus 2012 zijn arbeidsovereenkomst met
TÜV per 30 september 2012 opgezegd. Deze brief luidt als volgt:
“Hierbij dien ik mijn ontslag in per 30 september 2012.
Ik wou mij bedanken voorde lange samenwerking die wij gehad hebben
En tevens voor de verdere ontwikkelingen die ik bij jullie heb meegemaakt.
Met vriendelijke groeten.
[overleden echtgenoot van appellante] ”
( v) Bij brief van 30 augustus 2012 heeft TÜV aan [overleden echtgenoot van appellante] doen weten dat zij het ontslag aanvaardde. Voor zover van belang luidt deze brief als volgt: “Het verzoek om ontslag zal positief worden gehonoreerd met inachtneming van de aangegeven data. In de eindafrekening van je salaris zal een rechtevenredig deel van je vakantiegeld worden verdisconteerd. Verder zullen alle overige financiële c.q. administratieve zaken naar behoren afgewikkeld worden. (…) Rest ons niet meer dan je te bedanken voor de prettige samenwerking en je inzet gedurende de afgelopen jaren en je veel succes toe te wensen in de toekomst. “
(vi) [appellante pro sé en q.q.] is op 14 januari 2013 door zelfdoding overleden.
(vii) Tijdens het dienstverband van [overleden echtgenoot van appellante] bij TÜV was er op risicobasis een partner- en
wezenpensioen verzekerd. Op 31 december 2011 bedroeg het partnerpensioen € 9.053,00
per jaar en het wezenpensioen € 1.811,00 per jaar. Het partner- en wezenpensioen verviel op
het moment dat [appellante pro sé en q.q.] bij TÜV uit dienst ging en daarvoor in de plaats kwam een
overlijdensdekking van 90% van het beleggingstegoed dat aanwezig was bij het overlijden
van [appellante pro sé en q.q.] . De overlijdensdekking waarop [appellante pro sé en q.q.] aanspraak kan maken bedraagt € 420,00 per
jaar.
(viii) Op verzoek van [appellante pro sé en q.q.] is bij beschikking van de rechtbank van 24 juni 2015 een
voorlopig getuigenverhoor gelast. Ter uitvoering daarvan zijn als getuigen gehoord [getuige 1]
, [getuige 2] , [appellante pro sé en q.q.] , [getuige 3] , [getuige 4] en [getuige 5] . De processen-verbaal van de getuigenverhoren zijn door [appellante pro sé en q.q.] (als productie 7 bij dagvaarding in eerste aanleg) in het geding gebracht.
3.2.1.
In de onderhavige procedure vordert [appellante pro sé en q.q.] een verklaring voor recht dat TÜV aansprakelijk is voor de schade die [appellante pro sé en q.q.] en haar zoon als gevolg van het tekortschieten van TÜV als werkgever hebben geleden en betaling van een bedrag van € 40.000,-- als voorschot op die schade en vergoeding van schade, op te maken bij staat, vermeerderd met rente en kosten.
3.2.2.
Aan deze vordering heeft [appellante pro sé en q.q.] , kort samengevat, in eerste aanleg het volgende ten grondslag gelegd.
Primair heeft TÜV bij de ontslagname door [overleden echtgenoot van appellante] nagelaten te onderzoeken of er van zijn zijde sprake was van een ondubbelzinnige op beëindiging van het dienstverband rustende wilsverklaring.
Subsidiair is TÜV tegenover [overleden echtgenoot van appellante] tekortgeschoten in de op haar als goed
werkgever rustende zorgplicht als bedoeld in artikel 7:611 BW. TÜV heeft enerzijds niet de
maatregelen genomen die zij had moeten nemen, te weten ervoor zorg te dragen dat [overleden echtgenoot van appellante]
niet langer door een werkneemster van TÜV, [een werkneemster van TÜV] , bedreigd c.q. lastiggevallen zou
worden en heeft anderzijds [overleden echtgenoot van appellante] een opdracht verstrekt bij [betrokkene] , waartoe hij qua kennis en ervaring nog niet geëquipeerd was en die veel meer tijd in beslag nam dan het aantal uren dat de bedrijfsarts in het kader van de re-integratie had geadviseerd.
Als [overleden echtgenoot van appellante] begin 2013 nog in dienst van TÜV zou zijn geweest, dan zouden [appellante pro sé en q.q.] en haar
zoon na diens overlijden aanspraak hebben gehad op het volledige partner- en wezenpensioen.
3.2.3.
TÜV heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.
3.2.4.
De rechtbank heeft [appellante pro sé en q.q.] niet-ontvankelijk verklaard in haar vorderingen voor zover zij deze heeft ingesteld als wettelijk vertegenwoordiger van haar zoon [de minderjarige] bij ontbreken van toestemming van de kantonrechter en overigens de vorderingen van [appellante pro sé en q.q.] afgewezen. Kort samengevat heeft zij daartoe overwogen dat voor TÜV geen aanleiding bestond om te onderzoeken of bij [overleden echtgenoot van appellante] de wil bestond de arbeidsovereenkomst op te zeggen, nu er immers niet vanuit kan worden gegaan dat bij [overleden echtgenoot van appellante] de wil heeft ontbroken de arbeidsovereenkomst op te zeggen. Voor zover de vordering is gericht op betaling van schade op grond van het ontbreken van goed werkgeverschap bij de aanpak van een tweetal incidenten, heeft de rechtbank deze afgewezen omdat dit niet kan leiden tot een aansprakelijkheid voor de thans gevorderde schade (het mislopen van uitkeringen uit hoofde van weduwen- en wezenpensioen).
3.3.
[appellante pro sé en q.q.] heeft in hoger beroep zeven grieven aangevoerd. [appellante pro sé en q.q.] heeft geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis en tot het alsnog toewijzen van haar vorderingen.
3.4.
Het hof zal de grieven gezamenlijk behandelen. Door middel van deze grieven betoogt [appellante pro sé en q.q.] – naar het hof begrijpt – dat aan de arbeidsovereenkomst tussen TÜV en [overleden echtgenoot van appellante] op 1 oktober 2012 ten onrechte een einde is gekomen door opzegging, omdat bij [overleden echtgenoot van appellante] de wil ontbrak om de arbeidsovereenkomst te beëindigen en TÜV ten onrechte heeft nagelaten daarnaar onderzoek in te stellen.
3.5
Het hof stelt voorop dat gegeven de omstandigheid dat [appellante pro sé en q.q.] in Duitsland woonachtig is en er geen grieven zijn gericht tegen het – impliciete -oordeel van de rechtbank dat de Nederlandse rechter bevoegd is – hetgeen overigens juist is gelet op artikel 2 Rv en artikel 4.1 Brussel I bis – ook het hof daarvan zal uitgaan. Verder stelt het hof vast dat tegen het oordeel van de rechtbank dat [appellante pro sé en q.q.] niet-ontvankelijk is in haar vordering voor zover ingesteld als wettelijk vertegenwoordiger namens haar zoon [de minderjarige] geen grief is gericht, zodat het hof daarvan ook in hoger beroep uitgaat. Ook in beroep is een dergelijke verklaring niet overgelegd, zodat [appellante pro sé en q.q.] in haar hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordiger van [de minderjarige] niet-ontvankelijk is in haar vordering.
3.6
Verder is geen van de grieven erop gericht het oordeel van de rechtbank te bestrijden met betrekking tot het ontbreken van een aansprakelijkheid van TÜV voor de thans gevorderde schade – het mislopen van weduwen- en wezenpensioen – op grond van handelen in strijd met goed werkgeverschap tijdens het dienstverband door na te laten in te grijpen bij een tweetal (voor [overleden echtgenoot van appellante] stressvolle) incidenten, zodat die (subsidiaire) vordering op grond van artikel 7:611 BW geen onderdeel meer vormt van de rechtsstrijd tussen partijen in hoger beroep.
3.7.1
Bij de beoordeling van de grieven stelt het hof het volgende voorop.
De stelling van [appellante pro sé en q.q.] houdt kort gezegd in dat TÜV haar verplichtingen als werkgever jegens [overleden echtgenoot van appellante] niet is nagekomen door geen onderzoek in te stellen naar de vraag of [overleden echtgenoot van appellante] onder de gegeven omstandigheden wél in staat was om zijn wil te bepalen bij het opzeggen van de arbeidsovereenkomst. Nu die wil volgens [appellante pro sé en q.q.] in werkelijkheid ontbrak dient TÜV, omdat de beëindiging van de arbeidsovereenkomst niet meer ongedaan te maken is, op te komen voor de gevolgen hierin bestaande dat [appellante pro sé en q.q.] en haar zoon geen aanspraak (meer) kunnen maken op een weduwen- en wezen uitkering. Het gaat daarbij dus niet om de schade die [overleden echtgenoot van appellante] zelf zou hebben geleden, maar om de daarvan afgeleide schade voor [appellante pro sé en q.q.] en haar zoon.
3.7.2
De opzegging van een arbeidsovereenkomst door de werknemer vereist een duidelijke en ondubbelzinnige verklaring, die erop is gericht de beëindiging van de arbeidsovereenkomst te bewerkstelligen. Deze strenge maatstaf dient ertoe de werknemer te behoeden voor de ernstige gevolgen die vrijwillige beëindiging van het dienstverband voor hem of haar kan hebben, zoals het mogelijk verlies van aanspraken ingevolge de sociale zekerheidswetgeving, met name een werkloosheidsuitkering. In verband met die ernstige gevolgen zal de werkgever niet spoedig mogen aannemen dat een verklaring van de werknemer is gericht op vrijwillige beëindiging van de dienstbetrekking. Onder omstandigheden kan op de werkgever een onderzoeksplicht rusten om na te gaan of de werknemer daadwerkelijk wilde opzeggen en een verplichting om de werknemer over de gevolgen van de opzegging voor te lichten (vaste jurisprudentie sinds HR 14 januari 1983, ECLI:NL:HR:1983:AG4523, NJ 1983/457; HR 12 september 1986, ECLI:NL:HR:1986:AC2628, NJ 1987/267; HR 25 maart 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1310, NJ 1994/390). Daarbij is de context waarin de verklaring is afgelegd van groot belang. Een relevante omstandigheid kan zijn dat de werknemer na een verklaring die redelijkerwijs als opzegging mag worden geduid, niet meer op het werk verschijnt en ook overigens niet laat blijken dat hij op die opzegging wenst terug te komen.
3.7.3
De hiervoor onder 2 (iv) geciteerde brief van [overleden echtgenoot van appellante] is naar het oordeel van het hof gezien de daarin opgenomen tekst waarbij [overleden echtgenoot van appellante] met inachtneming van een termijn van een maand en onder dankzegging voor de jarenlange samenwerking de arbeidsovereenkomst opzegt niet voor enig misverstand vatbaar. In die zin mocht TÜV op de daarin neergelegde verklaring houdende een door [overleden echtgenoot van appellante] gewenste beëindiging van het dienstverband bij TÜV in beginsel redelijkerwijs afgaan.
3.7.2
Tegen deze achtergrond heeft de rechtbank terecht als uitgangspunt genomen dat allereerst dient te worden onderzocht of daadwerkelijk bij [overleden echtgenoot van appellante] op 25 augustus 2012 de wil heeft ontbroken de arbeidsovereenkomst met TÜV op te zeggen. Immers eerst wanneer dat met voldoende mate van zekerheid komt vast te staan kon TÜV [overleden echtgenoot van appellante] niet zonder meer aan diens opzegging houden, waarbij uit het oogpunt van bescherming van de werknemer heeft te gelden dat TÜV daarbij onder omstandigheden ook een onderzoeksplicht had.
3.7.3
[appellante pro sé en q.q.] heeft daartoe gesteld dat bij [overleden echtgenoot van appellante] in werkelijkheid de wil heeft ontbroken om het dienstverband bij TÜV op te zeggen. Zij heeft daarbij gewezen op de psychische problemen die [overleden echtgenoot van appellante] sedert december 2011 ondervond met een opname in een psychiatrische kliniek nadien culminerend in een poging tot zelfmoord in mei 2012 gevolgd door wederom een opname op de afdeling psychiatrie van het ziekenhuis te [vestigingsplaats 2] tot 4 juni 2012. Ook na zijn ontslagname bij TÜV is [overleden echtgenoot van appellante] krachtens beschikking van het Amtsgericht Kleve van 4 oktober 2012 gedwongen opgenomen geweest. Verder stel [appellante pro sé en q.q.] dat [overleden echtgenoot van appellante] tegenover haar in oktober 2012 heeft verklaard dat hij spijt had van zijn opzegging bij TÜV.
3.7.4
Naar het oordeel van het hof rijst uit de processen-verbaal van verhoor in het kader van het voorlopig getuigenverhoor het beeld op van een langzaamaan getroebleerde verhouding van [overleden echtgenoot van appellante] met deze en gene bij TÜV met daarin een rol voor de ex-echtgenote van de (oorspronkelijk) leidinggevende alsmede de almaar groeiende onzekerheid over het voortbestaan van TÜV waarmee ook de inkomens- en bestaanszekerheid voor [overleden echtgenoot van appellante] op het spel kwam te staan. Dit alles had ongetwijfeld zijn weerslag op de psychische conditie van [overleden echtgenoot van appellante] – zoals ook valt af te leiden uit de diverse opnames in psychiatrische ziekenhuizen – terwijl hij als gevolg daarvan ook arbeidsongeschikt was.
3.7.5
Hiertegenover staat dat er van de kant van [overleden echtgenoot van appellante] na het verzenden van zijn ontslagbrief – hij was al sedert 4 juni 2012 weer thuis na zijn eerdere opname – en de bevestiging van die opzegging door TÜV enkele dagen later, geen enkel signaal is gekomen dat hij op zijn schriftelijke mededeling inhoudende een opzegging wilde terugkomen. [overleden echtgenoot van appellante] heeft – zij het zonder feitelijk werkzaamheden te verrichten vanwege zijn arbeidsongeschiktheid – de opzeggingstermijn in acht genomen, terwijl ook verder niet is gebleken dat de financiële en feitelijke afwikkeling van de arbeidsovereenkomst als neergelegd in de bevestigingsbrief van TÜV tot enige discussie heeft geleid. Zelfs in de periode na de beëindiging van het dienstverband vanaf 1 oktober 2012 heeft [overleden echtgenoot van appellante] er jegens TÜV geen blijk van gegeven dat hij eigenlijk zijn baan bij TÜV had wensen te behouden. In die zin is ook begrijpelijk de verklaring van [appellante pro sé en q.q.] zelf als afgelegd in het kader van het voorlopig getuigenverhoor dat [overleden echtgenoot van appellante] ontslag heeft genomen bij TÜV “omdat hij weer gezond wilde worden”. [overleden echtgenoot van appellante] voelde zich kennelijk onvoldoende in staat het hoofd te bieden aan de stressvolle situatie op het werk. Aldus is met onvoldoende mate van zekerheid aan te nemen dat bij [overleden echtgenoot van appellante] werkelijk de wil ontbrak om afscheid te nemen van TÜV als werkgever. In die zin had TÜV geen nadere onderzoeksplicht. Tegen de achtergrond van dit oordeel komt het hof evenals de rechtbank ook niet toe aan de vraag of de door [appellante pro sé en q.q.] gevorderde schade wel in voldoende verband staat met het gestelde onrechtmatige handelen van TÜV.
3.7.6
Dit alles laat onverlet dat naar het oordeel van het hof het uit het oogpunt van een goede verstandhouding tussen werkgever en werknemer weinig begrijpelijk is dat TÜV na de opzegging van de arbeidsovereenkomst dan wel bij de verdere afwikkeling ervan geen persoonlijk contact met [overleden echtgenoot van appellante] , die bekend stond als een loyale en harde werker, heeft gezocht zeker gezien de aard van de arbeidsongeschiktheid, die minst genomen – zo blijkt uit de rapportage van de Arboarts – deels werkgerelateerd was.
3.8
Dit betekent dat de aangevoerde grieven niet kunnen slagen en dat het bestreden vonnis van de rechtbank zal worden bekrachtigd.
[appellante pro sé en q.q.] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten gevallen aan de zijde van TÜV en tot op heden begroot op € 1.978,-- aan griffiegeld en € 1.391,-- (1 punt tarief III) aan salaris advocaat.
4. De uitspraak
Het hof:
verklaart [appellante pro sé en q.q.] voor zover handelend als wettelijk vertegenwoordiger van [de minderjarige] niet-ontvankelijk in het beroep;
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank van 18 april 2018;
veroordeelt [appellante pro sé en q.q.] in de kosten van het beroep begroot op € 1.978,-- aan griffierechten en € 1.391,-- aan salaris advocaat;
verklaart deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. O.G.H. Milar, R.A. van der Pol en A. van Zanten-Baris en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 21 april 2020.
griffier rolraadsheer