HR, 12-09-1986, nr. 12696
ECLI:NL:HR:1986:AC2628
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
12-09-1986
- Zaaknummer
12696
- LJN
AC2628
- Roepnaam
Westhoff/Spronsen
Je bekijkt het maar
- Vakgebied(en)
Arbeidsrecht / Algemeen
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1986:AC2628, Uitspraak, Hoge Raad, 12‑09‑1986; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:1986:AC2628
ECLI:NL:PHR:1986:AC2628, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 06‑06‑1986
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:1986:AC2628
- Wetingang
art. 35 Burgerlijk Wetboek Boek 3
- Vindplaatsen
NJ 1987, 267 met annotatie van P.A. Stein
Arbeidsrecht in 50 uitspraken 2012, p. 267 met annotatie van F.B.J. Grapperhaus, M.J.A.C. Driessen, W.J.M. Rauws
AA19870099 met annotatie van J.H. Nieuwenhuis
RV 2014/43 met annotatie van prof. mr. S.E. Bartels, mr. A.J. van der Lely, prof. mr. A.I.M. van Mierlo
AR-Updates.nl 2021-1367
VAAN-AR-Updates.nl 2021-1367
NJ 1987, 267 met annotatie van P.A. Stein
Uitspraak 12‑09‑1986
Inhoudsindicatie
Arbeidsovereenkomst. Ontslagneming. Discrepantie tussen wil en verklaring. Onderzoeksplicht van de werkgever. Beperkende werking van de goede trouw in verband met het ontbreken van een nadeliger positie.
12 september 1986
Eerste Kamer
Nr. 12.696
AT/AB
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[eiser] ,
wonende te [woonplaats] ,
EISER tot cassatie,
advocaat: Mr. H.AE. Uniken Venema,
t e g e n
[verweerster] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: Mr. W.J. Nijland.
1. Het geding in feitelijke instanties
Bij een op 25 juni 1982 ter griffie van het Kantongerecht te Delft ingekomen verzoekschrift heeft eiser tot cassatie — verder te noemen [eiser] — zich gewend tot de Kantonrechter en verzocht verweerster in cassatie — verder te noemen [verweerster] — bij vonnis te veroordelen om aan [eiser] zijn gemiddeld nettosalaris ad ƒ. 3.000,-- en vakantiebijslag te voldoen vanaf 3 mei 1982, tot en met de dag waarop de arbeidsovereenkomst regelmatig zal zijn beëindigd, alsmede [verweerster] te veroordelen te voldoen de verhoging ex art. 6138q van het Burgerlijk Wetboek over het aan [eiser] toekomende salaris en [verweerster] te veroordelen [eiser] over het hem toekomende, de wettelijke rente vanaf de datum van de indiening van dit verzoekschrift tot op die der voldoening, te betalen.
Nadat [verweerster] tegen die vordering verweer had gevoerd, heeft de Kantonrechter — alvorens verder te beslissen — bij tussenvonnis van 16 september 1982 een comparitie van partijen gelast, bij tussenvonnissen van 28 oktober 1982 en 3 maart 1983 een getuigenverhoor gelast en bij vonnis van 1 september 1983 de vordering afgewezen.
Tegen deze vonnissen heeft [eiser] hoger beroep ingesteld bij de Rechtbank te 's-Gravenhage.
Bij vonnis van 19 september 1984 heeft de Rechtbank het vonnis van de Kantonrechter van 1 september 1983 bekrachtigd en [eiser] niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep tegen de tussenvonnissen van 6 september 1982, 28 oktober 1982 en 3 maart 1983.
Het vonnis van de Rechtbank is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het vonnis van de Rechtbank heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[verweerster] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen bepleit door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Franx strekt tot vernietiging van het bestreden vonnis en tot verwijzing van de zaak naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie moet van het volgende worden uitgegaan.
[eiser] , die sedert oktober 1974 bij [verweerster] in dienst was als chauffeur voor internationaal vrachtvervoer, is op zaterdag 1 mei 1982 met de door hem bestuurde vrachtauto aangekomen bij het bedrijf van [verweerster] te [vestigingsplaats] . De betreffende tocht was begonnen in Kruiningen, waar de auto was blijven staan, waarmee [eiser] naar Kruiningen was gekomen. [eiser] meende dat was afgesproken dat hij bij aankomst in [vestigingsplaats] door iemand van de zaak per auto naar Kruiningen zou worden gebracht. Ervan uitgaande dat die afspraak niet was nagekomen, heeft hij tegen de toen op het bedrijf in [vestigingsplaats] aanwezige [betrokkene 1] gezegd: ‘’Ik pak mijn zooitje je bekijkt het maar, en ik kom niet meer terug’’. Hij heeft daarop zijn bezittingen, ook die hij anders niet mee naar huis placht te nemen, uit zijn auto gehaald en is vertrokken. Vervolgens heeft [eiser] op maandag 3 en dinsdag 4 mei niets meer van zich laten horen. Bij aangetekende brief van dinsdag 4 mei heeft [verweerster] vervolgens aan [eiser] onder meer geschreven: ‘’Kennelijk stelt U geen prijs meer op het dienstverband en wij beschouwen dit dan ook met ingang van 3 mei 1982 als beëindigd’’.
3.2 Onderdeel 1a van het middel richt zich tegen het oordeel van de Rechtbank dat [eiser] bij het voormelde gesprek met [betrokkene 1] op 1 mei 1982 wist dat deze een medewerker van [verweerster] was. De Rechtbank heeft dit oordeel mede gegrond op de door haar geciteerde verklaring van [eiser] zelf, waarbij de Rechtbank kennelijk hetgeen daaruit omtrent de wetenschap van [eiser] naar voren komt, heeft betrokken op de situatie op 1 mei 1982 en niet op die ten tijde van het getuigenverhoor. Dit oordeel is feitelijk en in het licht van het citaat niet onbegrijpelijk. De klacht faalt derhalve.
Onderdeel 1b is ingetrokken.
3.3 Onderdeel 1c richt zich tegen de overweging van de Rechtbank — kort samengevat — dat [verweerster] uit het uitblijven van verdere uitingen van [eiser] in de periode van 1–4 mei 1982 haar gevolgtrekking mocht maken en deze ter kennis van [eiser] brengen overeenkomstig de voormelde brief van 4 mei 1982.
Ook deze klacht faalt. De Rechtbank is er kennelijk van uitgegaan dat de uitingen van [eiser] jegens [betrokkene 1] op 1 mei 1982, in samenhang met zijn gedragingen op die dag, door [verweerster] mochten worden uitgelegd als een ontslagneming op staande voet en dat [verweerster] vervolgens tot de voormelde brief heeft afgewacht of [eiser] wellicht op deze ontslagneming wilde terugkomen, de gelegenheid waartoe zij [eiser] in beginsel niet wilde onthouden. Daarbij kon de Rechtbank — anders dan het onderdeel aanvoert — in het midden laten of [eiser] op grond van zijn arbeidsovereenkomst verplicht was zich op 2 en/of 3 en/of 4 mei 1982 bij [verweerster] te melden.
3.4 Onderdeel 2 mist feitelijke grondslag. Zoals onder 3.3 reeds overwogen, heeft de Rechtbank kennelijk aangenomen dat de uitingen en gedragingen van [eiser] op 1 mei 1982 door [verweerster] mochten worden opgevat als een — serieuze — ontslagneming. Daarmee is niet onverenigbaar dat [verweerster] aan [eiser] nog een korte tijd gelegenheid wilde geven op deze ontslagneming terug te komen, noch ook dat door het stilzwijgen en wegblijven van [eiser] ‘’elke eventuele twijfel’’ aan het definitief karakter van de ontslagneming werd weggenomen.
3.5 Onderdeel 3 betoogt dat de Rechtbank heeft miskend dat [verweerster] zich er onder de omstandigheden van het onderhavige geval met redelijke zorgvuldigheid van had behoren te vergewissen of [eiser] inderdaad met de mededeling aan [betrokkene 1] en/of het zich niet melden in de periode tot 4 mei 1982 de bedoeling had ontslag te nemen, voordat [verweerster] die bedoeling mocht aannemen, waarbij het onderdeel tevens aanvoert dat de gedragingen van [eiser] slechts als een ontslagneming kunnen worden gezien, indien [eiser] heeft begrepen of had moeten begrijpen dat [verweerster] zijn gedragingen niet anders dan als een ontslagneming kon opvatten.
Ook deze klacht faalt. De vraag in hoeverre op een werkgeefster een onderzoeksplicht rust ter zake van de werkelijke bedoeling van de mededelingen of gedragingen van haar werknemer, waaruit zij een ontslagneming heeft menen te mogen afleiden, kan slechts worden beantwoord in het licht van de omstandigheden en is derhalve sterk verweven met de feiten. Dat de Rechtbank in het onderhavige geval niet heeft aangenomen dat [verweerster] in enige onderzoeksplicht is tekort geschoten, geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het is in het licht van de gedingstukken ook niet onbegrijpelijk, mede gelet op de functie van de onderhavige werknemer, die meebrengt dat hij in beginsel geacht kan worden over voldoende vaardigheden te beschikken om de draagwijdte van zijn verklaringen en gedragingen te overzien, alsmede op de omstandigheid dat hier aan de werknemer nog enige tijd is gelaten om op zijn verklaring terug te komen. In het oordeel van de Rechtbank ligt voorts besloten dat [eiser] heeft moeten begrijpen hoe zijn mededelingen en gedragingen door [verweerster] zouden worden opgevat. Voor zover het onderdeel een andere eis bedoelt te stellen, vindt het geen steun in het recht.
3.6 Onderdeel 4 berust op de opvatting dat een werkgeefster die de uitingen van haar werknemer heeft opgevat en in de gegeven omstandigheden mogen opvatten als een ontslagneming zonder dat is vastgesteld dat deze werknemer dit ook inderdaad zo bedoelde, hem slechts dan aan deze ontslagneming mag houden, wanneer zij in gerechtvaardigd vertrouwen op de bij haar gewekte schijn iets heeft gedaan of nagelaten waardoor zij bij ongedaanmaking van de ontslagneming in een ongunstiger toestand zou komen dan waarin zij zonder die ontslagneming zou hebben verkeerd. Deze opvatting is in zoverre juist dat de eisen van de goede trouw in verband met de ingrijpende gevolgen die een eenzijdige ontslagneming op staande voet in beginsel voor de werknemer heeft, kunnen meebrengen dat de werkgeefster, hoezeer zij de betreffende uitingen als een ontslagneming heeft opgevat en mocht opvatten, de werknemer toch niet aan die ontslagneming mag houden indien er niet aan haar zijde sprake is van nadeel als in het onderdeel weergegeven. Dit zal in het bijzonder het geval zijn indien de werknemer, toen hij deze uitingen deed, niet in staat was zijn wil te bepalen, omdat hij toen in een hevige gemoedsbeweging verkeerde of handelde onder de invloed van een stoornis van zijn geestvermogens. De Rechtbank heeft echter niet vastgesteld dat zich hier een zodanig geval voordeed, doch is integendeel ervan uitgegaan dat [eiser] , zo hij een niet bedoelde verklaring zou hebben afgelegd, in elk geval voldoende gelegenheid heeft gehad daarop terug te komen.
Het voorgaande brengt mee dat — anders dan het onderdeel beoogt — de Rechtbank geen blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting op dit punt, terwijl haar beslissing te dier zake ook geen nadere motivering behoefde.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerster] begroot op ƒ. 456,30 aan verschotten en ƒ. 1.700,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president Snijders als voorzitter en de raadsheren Martens, Van den Blink, Hermans en Bloembergen, en in het openbaar uitgesproken door de vice-president Ras op 12 september 1986.
Conclusie 06‑06‑1986
Inhoudsindicatie
Arbeidsovereenkomst. Ontslagneming. Discrepantie tussen wil en verklaring. Onderzoeksplicht van de werkgever. Beperkende werking van de goede trouw in verband met het ontbreken van een nadeliger positie.
A.T.
Nr. 12.696
Zitting 6 juni 1986
Mr. Franx
Conclusie inzake:
[eiser]
tegen
[verweerster] B.V.
Edelhoogachtbaar college,
1. Feiten en procesverloop
Thans eiser tot cassatie, [eiser] (in de stukken ook gespeld: [eiser] ), sedert 1974 als chauffeur in dienst bij de wederpartij, [verweerster] , heeft voor de kantonrechter te Delft doorbetaling van loon enz. vanaf 3 mei 1982 gevorderd met een beroep op het voortduren van de dienstbetrekking sedert die datum. [verweerster] wierp tegen dat [eiser] op 1 mei 1982 zelf ontslag genomen had, welke stelling door [eiser] werd bestreden. Nadat ingevolge tussenvonnis dd. 16 september 1982 een comparitie van partijen was gehouden heeft de kantonrechter bij tussenvonnis dd. 28 oktober 1982 [verweerster] toegelaten te bewijzen dat [eiser] op zaterdag 1 mei 1982 zelf ontslag heeft genomen. Nadat vier getuigen waren gehoord heeft de kantonrechter bij eindvonnis van 1 september 1983 [eiser] diens vordering ontzegd, o.m. overwegende dat [verweerster] geslaagd was in het bijbrengen van voormeld bewijs.
[eiser] ging in hoger beroep en voerde tegen het eindvonnis vier grieven aan, die door [verweerster] werden bestreden. De rechtbank te 's-Gravenhage heeft bij vonnis van 19 september 1984 dat eindvonnis bekrachtigd.
[eiser] heeft cassatieberoep ingesteld. Hij bestrijdt het rechtbank-vonnis met een middel, bestaande uit de onderdelen 1–4. Onderdeel 1 is samengesteld uit de subonderdelen a, b en c; subonderdeel 1b is ten pleidooie ingetrokken.
2. Subonderdeel 1a bevat een motiveringsklacht die niet opgaat. De rechtbank heeft, in haar behandeling van appelgrief 1, kennelijk bedoeld dat [eiser] op zaterdag 1 mei 1982 wist dat [betrokkene 1] een medewerker van [verweerster] was. Dat heeft de rechtbank kunnen afleiden uit de geciteerde verklaring van [eiser] ter comparitie. Aannemelijk is dat de rechtbank daarbij mede in aanmerking heeft genomen dat [eiser] zich rechtstreeks tot [betrokkene 1] richtte: ‘’... je (onderstreping door mij; F.) bekijkt het maar ...’’, en niet zei: ‘’... ze (de leiding van [verweerster] ) bekijken het maar ...’’. Het door het subonderdeel aangevallen oordeel van de rechtbank is niet onbegrijpelijk en evenmin onvoldoende gemotiveerd.
Subonderdeel 1b is, als gezegd, ingetrokken.
3. Aan een bespreking van de verdere cassatieklachten laat ik een analyse van het rechtbank-vonnis voorafgaan.
De rechtbank heeft twee verschillende vragen onderscheiden (zie bijv. de tweede alinea van het over appelgrief 2 overwogene):
a heeft [eiser] door een daartoe strekkende verklaring, gericht tot [verweerster] , de dienstbetrekking vrijwillig beëindigd (opgezegd)?
b heeft [eiser] daarna getracht die beëindiging ongedaan te maken?
Als ik het goed zie betreft het door de kantonrechter aan [verweerster] opgedragen probandum in de visie van de rechtbank slechts een deel van de vraagstelling sub a. Het ging er niet om of [eiser] werkelijk wilde opzeggen, maar of hij een daartoe strekkende verklaring heeft gericht tot zijn werkgever [verweerster] (en niet tot iemand anders). Dat laatste is door de kantonrechter bewezen verklaard en de tegen die bewezenverklaring gerichte appelgrief 1 is door de rechtbank verworpen.
Voor de beantwoording van vraag a is echter ook een antwoord noodzakelijk op de vraag (c) of [verweerster] [eiser] mocht houden aan diens verklaring tot beëindiging van de dienstbetrekking. Daarbij dient er, naar mijn mening, gelet op het vorenstaande in cassatie van uit gegaan te worden dat [eiser] 's voormelde verklaring niet met zijn wil overeenstemde.
Appelgrief 3 stelde vraag c aan de orde, en subonderdeel 1c en onderdeel 3 van het cassatiemiddel vatten dezelfde draad op.
Ik citeer hetgeen de rechtbank overweegt over de appelgrieven 3 en 4:
‘’Tussen partijen staat vast dat [verweerster] op 4 mei 1982 aan [eiser] een aangetekende brief heeft gezonden, die hem heeft bereikt via de curatrice in zijn faillissement, thans zijn advokaat. Voorzoveel van belang houdt die brief in: ‘’U hebt zich op maandag 3 mei 1982 niet op Uw werk gemeld, nadat U op de zaterdag daarvoor tegenover een van onze medewerkers had verklaard niet meer te komen. Kennelijk stelt U geen prijs meer op het dienstverband en wij beschouwen dit dan ook met ingang van 3 mei 1982 als beëindigd.’’
Hieruit blijkt dat [verweerster] heeft afgewacht of [eiser] de daad bij het woord zou voegen en voorgoed zou wegblijven. Toen hij dat deed mocht [verweerster] daaruit haar gevolgtrekking maken en deze ter kennis van [eiser] brengen.
De stelling dat [verweerster] op 5, 6 of 10 mei nog geen andere chauffeur in dienst had genomen en derhalve [eiser] niet had mogen houden aan zijn opzegging behoeft geen bespreking. Indien al [eiser] op 1 mei zodanig ‘’over zijn toeren’’ zou zijn geweest dat dit een geestelijke storing opleverde – waarvoor de rechtbank geen steun ziet in de feiten – dan neemt zulks niet weg dat uit de eigen stellingen van [eiser] (met name ook tijdens voormelde comparitie van partijen) volgt dat hij op 2 of 3 mei uitgerust en tot zichzelf gekomen was, maar niettemin bij zijn standpunt volhardde.
Ook de grieven 3 en 4 treffen geen doel.’’
De rechtbank beantwoordt hiermee vraag c in bevestigende zin. Zij is van oordeel dat ‘’ [verweerster] (….) haar gevolgtrekking mocht maken’’, d.w.z. [eiser] mocht houden aan zijn verklaringen en gedrag op 1 mei 1982. Daarbij mocht [verweerster] , volgens de kennelijke opvatting van de rechtbank, een afwachtende houding aannemen.
4. Naar mijn mening komt het middel terecht op tegen deze visie van de rechtbank. In het bestreden vonnis wordt miskend dat [verweerster] onder de gegeven omstandigheden de verklaringen en gedragingen van [eiser] op 1 mei 1982 niet zonder nader onderzoek mocht opvatten als een vrijwillige beëindiging van de dienstbetrekking. Ik moge verwijzen naar de conclusie voor HR 14 januari 1983, NJ 1983, 457 (PAS), p. 1446–1447, met gegevens. De bedoeling tot vrijwillige beëindiging van de dienstbetrekking door de werknemer mag, gelet op de ernstige gevolgen voor laatstgenoemde, door de werkgever in situaties als de onderhavige niet te gauw worden aangenomen. [eiser] , ca. 7 1/2 jaar in dienst van [verweerster] zonder eerder tot klachten aanleiding gegeven te hebben, komt na een zeer vermoeiende werkweek op een zaterdag terug in het bedrijf van zijn werkgever en merkt dat die de gemaakte afspraak over vervoer naar huis niet nagekomen is. Daarover laat hij in telefoongesprekken met twee van zijn superieuren, [betrokkene 2] en [betrokkene 3] , zijn boosheid merken, echter zonder daarbij iets te zeggen in de richting van beëindiging van de dienstbetrekking. Dat laatste doet hij vervolgens wèl aan het adres van een collega van genoemde [betrokkene 2] en [betrokkene 3] , genaamd [betrokkene 1] , die zich die zaterdag ook in de bedrijfsgebouwen van [verweerster] bevindt. Hij haalt zijn spullen uit zijn auto en vertrekt.
Onder deze omstandigheden had, naar mijn mening, [verweerster] een onderzoeksplicht. Zulks klemt temeer nu de rechtbank, zoals subonderdeel 1c betoogt, niet heeft vastgesteld dat [eiser] verplicht was zich op maandag 3 mei 1982 te melden voor werkhervatting. Daarbij is niet zonder betekenis, dat dat melden ook volgens [verweerster] telefonisch mocht gebeuren (memorie van antwoord in hoger beroep, p. 3 sub b). Het was voor [verweerster] , die op zaterdag 1 mei al wist dat [eiser] zijn werk had afgemaakt — en dus in beginsel beschikbaar was voor een nieuwe opdracht — een kleine moeite om — hetgeen volgens [eiser] (conclusie na enquête in eerste aanleg, p. 4–5) ook wel placht te gebeuren — zelf het initiatief te nemen, [eiser] maandag 3 of dinsdag 4 mei op te bellen en hem te vragen of hij inderdaad ontslag had genomen dan wel weer aan het werk wilde gaan. Het komt er eigenlijk op neer dat [eiser] en [verweerster] op 3 en 4 mei op elkaars telefoontje hebben zitten wachten. Naar mijn mening had [verweerster] niet, zonder eerst zelf (te trachten) [eiser] op te bellen, mogen aannemen dat [eiser] zelf ontslag heeft willen nemen. Omstandigheden op grond waarvan in redelijkheid van [verweerster] niet kon worden gevergd enig initiatief van dien aard te nemen, zijn niet gesteld of gebleken. Tot een afweging van de omstandigheden van het geval, zoals bedoeld in HR 22 april 1983, NJ 1983, 667, r.o. 3.2, is het in het vonnis van de rechtbank niet gekomen.
Opgemerkt zij dat directeur [betrokkene 4] van [verweerster] zich ter comparitie als volgt heeft uitgelaten: hij dacht ‘’dat het niet zo'n vaart zou lopen’’. [verweerster] heeft dus het gedrag van [eiser] op 1 mei 1982 niet uitgelegd als vrijwillige beëindiging. Welnu, dan mocht zij het niet-opbellen door [eiser] op 3 en 4 mei in de gegeven situatie evenmin als zodanig uitleggen. Omstandigheden die tot een ander oordeel kunnen leiden zijn door de rechtbank niet vastgesteld. De rechtbank heeft, naar het mij toeschijnt, zich gebaseerd op een verkeerde rechtsopvatting (zie NJ 1983, p. 1446 rechts, sub 4) en/of haar beslissing gebrekkig gemotiveerd.
5. Nu moet worden aangenomen dat het vonnis van de rechtbank ten minste aan één van de hiervoor weergegeven tekortkomingen lijdt en elk dezer tekortkomingen op zichzelf voldoende is voor vernietiging, kan in het midden blijven welke van deze (door subonderdeel 1c en onderdeel 3 gesignaleerde) tekortkomingen zich hier daadwerkelijk voordoet, resp. voordoen. Zie de toepassing van deze ‘’antikies’’-methode in HR 28 juni 1985, NJ 1986, 356 (MS), r.o. 3.3.
De overige klachten van het middel behoeven niet te worden besproken.
6. Ik concludeer tot vernietiging van het vonnis van de rechtbank te 's-Gravenhage dd. 19 september 1984 en tot verwijzing van de zaak naar het gerechtshof aldaar, met veroordeling van verweerster [verweerster] in de kosten op de voorziening gevallen.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,