Einde inhoudsopgave
Proceskostenveroordeling en toegang tot de rechter in IE-zaken (BPP nr. XIX) 2017/185
185 De rol van de Nederlandse wetgever
C.J.S. Vrendenbarg, datum 15-12-2017
- Datum
15-12-2017
- Auteur
C.J.S. Vrendenbarg
- JCDI
JCDI:ADS581421:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht / Algemeen
Voetnoten
Voetnoten
Zie hiervoor hoofdstuk 1.
Vgl. Pavillon 2011, p. 526.
Zie hiervoor hoofdstuk 5. Specifiek met betrekking tot de omzetting van art. 14 IE-Handhavingsrichtlijn heeft de wetgever erop gewezen ‘dat de proceskostenveroordeling zich onder het nieuwe regime in intellectuele eigendomsinbreukzaken zal moeten uitkristalliseren’; Kamerstukken II 2005/06, 30392, 3, p. 26 (MvT).
Zie hiervoor hoofdstuk 5. Zie ook Vrendenbarg 2013, p. 160 e.v; Visser 2016.
Zie o.a. Gielen 2005, p. 6 e.v.; Huydecoper 2004, p. 117-123. Ook in het Preadvies van de Adviescommissie IE van de Nederlandse Orde van Advocaten d.d. 31 mei 2005 is betoogd dat de bedoeling van de Richtlijn duidelijk is dat ‘anders dan het in Nederland gebruikelijke systeem, de in het ongelijk gestelde partij de daadwerkelijke kosten die de andere partij heeft gemaakt moet vergoeden’. (onderstreping toegevoegd)
Zie hiervoor hoofdstuk 4.
Sluijter 2014, p. 3 e.v.
Krans 2014.
Zie ook art. 47 lid 3 Handvest. Zie par. 3.3 en 3.4 met verwijzingen naar de rechtspraak.
Zoals in hoofdstuk 5 aan de orde is gekomen, heeft de Nederlandse wetgever gekozen voor letterlijke omzetting van art. 14 IE-Handhavingsrichtlijn in art. 1019h Rv, dat deel uitmaakt van een afzonderlijke titel over rechtspleging in zaken betreffende rechten van intellectuele eigendom in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Letterlijke omzetting van richtlijnbepalingen biedt veel ruimte voor een richtlijnconforme uitleg van de daarin neergelegde open normen, terwijl die uitleg steeds – zo nodig – ‘aangepast’ kan worden aan (eventuele) rechtspraak van het HvJ EU over de uitleg van een richtlijnbepaling.1 Letterlijke omzetting stelt de wetgever echter niet vrij van zijn taak, de rechter zoveel mogelijk te ondersteunen in zijn plicht het nationale recht zoveel mogelijk richtlijnconform te interpreteren. Ook wanneer de keuze voor letterlijke omzetting is gemaakt, ligt het dus op de weg van de wetgever om in de toelichting bij de omzettingswetgeving zoveel mogelijk informatie te geven over de achtergrond en oorsprong van de open normen en richting te geven bij de uitleg.2 Daarnaast rust ook de verantwoordelijkheid voor een rechtszekere en voorspelbare uitleg van richtlijnbepalingen op de Nederlandse wetgever, met name indien deze financiële consequenties voor procespartijen kunnen hebben. De Nederlandse wetgever heeft deze taken en verantwoordelijkheden in belangrijke mate doorgeschoven naar de praktijk.3 Dat is om twee redenen problematisch gebleken.
In de eerste plaats heeft de wetgever een richtlijnconforme uitleg door de rechter eerder bemoeilijkt dan ondersteund, door niet de benodigde sturing bij de uitleg van art. 1019h Rv te geven. Zoals in hoofdstuk 5 aan de orde is gekomen, heeft de rechter in de periode van richtlijnconforme interpretatie, bij gebrek aan enig houvast, vooral vertrouwd op de voorlichting door de partijen over de uitleg van de richtlijnbepaling. Van de rechter kan dan ook niet worden verlangd dat hij zelf in de totstand komings- en beleidsdocumenten met betrekking tot een nieuwe – nog niet geïmplementeerde – richtlijn duikt, terwijl in die fase nog geen rechtspraak van het HvJ EU voorhanden was. Onder verwijzing door partijen naar het richtlijnvoorstel, waarin de oorspronkelijke doelstelling van de proceskostenbepaling staat vermeld, achtten rechters zich wegens de plicht tot richtlijnconforme interpretatie er kennelijk toe gehouden de verliezende partij in de volledige kosten van de winnaar te veroordelen. Al spoedig werd het onderscheid tussen verschillende typen inbreukzaken niet meer gemaakt en werd volledige proceskostenveroordeling eerder de regel dan de uitzondering; een uitleg die in reactie op de ontwikkelingen in de praktijk weer werd bevestigd door de wetgever.4 Deze dynamiek had in belangrijke mate voorkomen kunnen worden indien de wetgever in de toelichting bij de omzettingswetgeving zoveel mogelijk informatie had verstrekt over het totstandkomingsproces en de wijzigingen die de proceskostenbepaling had ondergaan, waardoor de oorspronkelijke doelstelling – volledige compensatie van de rechthebbende als regel – duidelijk was verlaten.
Ten tweede kan het feit dat de wetgever de verantwoordelijkheid voor een coherente en consistente uitleg van art. 1019h Rv heeft afgeschoven op rechterlijke macht ook als een gemiste kans worden gezien. Zoals aan de orde is gekomen in par. 5.2, houdt de ruimhartige omzetting van de richtlijnbepaling tevens verband met de kritiek die sinds jaar en dag werd (en wordt) geuit op de lage tarieven van het liquidatietarief. In de aanloop naar de implementatie van de Handhavingsrichtlijn is langs verschillende wegen druk uitgeoefend op de wetgever door het kamp dat betoogde dat het liquidatietarief met name in IE-zaken, waarin de kosten hoog kunnen oplopen, niet langer door de Europese beugel kon.5 De spoedige, haast onbezonnen volle omzetting in art. 1019h Rv is hiervan het gevolg geweest, met alle consequenties van dien. In hoofdstuk 5 is een aantal alternatieve mogelijkheden aangestipt die minder ingrijpend waren geweest, zoals het toestaan van afwijkingen van het liquidatietarief in bepaalde IE-zaken. De nadelen van dergelijke ad-hocoplossingen zijn dat ze de aanleiding tot de afbakeningsproblemen en vragen ten aanzien van de rechtvaardiging voor Sonderreglungen in IE-zaken niet kunnen wegnemen.
De vraag rijst, hoe de Nederlandse wetgever kan bijdragen aan een meer coherente en EU-conforme oplossing voor de mogelijke problemen die kunnen rijzen rond de implementatie van sectorspecifieke procedurele voorschriften. Om te beginnen zou de wetgever kunnen overwegen procedurele voorschriften als die van art. 14 IE- Handhavingsrichtlijn niet zozeer met argwaan te ontvangen, maar daarin aanleiding te zien de eigen regels van procesrecht tegen het licht te houden. Zijn de regels nog actueel en beantwoorden ze nog aan de doelstelling, een ruime toegang tot de rechter te waarborgen? Of de tarieven van het liquidatietarief nog van deze tijd zijn is een veel gestelde vraag.6 De roep om hogere, meer reële tarieven in procedures waarbij doorgaans geen particulieren zijn betrokken klinkt steeds luider, terwijl ook stevige kritiek is geuit op de zeer beperkte afwijkingsmogelijkheden van het liquidatietarief. Bezwaren zijn voorts gericht tegen de versnipperde kostenwetgeving op de verschillende deelterreinen van het nationaal recht.7 Tegen deze achtergrond had de wetgever ervoor kunnen kiezen de handschoen zelf op te pakken en onderzoek te (laten) doen naar de mogelijkheid en wenselijkheid van aanpassing van het kostenregime over de gehele linie van het burgerlijk procesrecht. ‘Doorharmoniseren’8 in de zin dat een ruimere reikwijdte aan de richtlijnbepaling van art. 14 IE-Handhavingsrichtlijn wordt toegekend is een reële optie en zou veel van de in dit boek geïdentificeerde knelpunten – met name rond de afbakening – kunnen wegnemen. Daarbij is van belang dat de regeling van art. 237 e.v. Rv niet in de weg lijkt te staan aan een stelsel van proceskostenvergoedingen dat meer in lijn is met art. 14 IE-Handhavingsrichtlijn. In par. 9.4. zal hierop nader worden ingegaan.
Tot slot behoort het tot de taak van de nationale wetgever om onder alle omstandigheden te garanderen dat de rechtspleging effectief toegankelijk is. Hiermee wordt bedoeld dat de wetgever, indien geconfronteerd met een Europees procedurevoorschrift dat direct gevolgen kan hebben voor de toegankelijkheid van de rechter (zoals de proceskostenbepaling in IE-zaken), zich ervan moet vergewissen of de rechtsbescherming ook voor minder draagkrachtige partijen gewaarborgd blijft. In de context van art. 14 IE-Handhavingsrichtlijn betekent dit dat de taak van de wetgever niet beperkt is tot het zorgen van EU-conforme omzettingswetgeving; het ligt ook op zijn weg om te waarborgen dat rechtzoekenden in IE-zaken bijvoorbeeld aanspraak kunnen maken op gefinancierde rechtsbijstand en/of (rechterlijke) bescherming kunnen verkrijgen tegen hoge proceskosten.9