Hof Den Haag, 26-08-2015, nr. BK-14/01424, nr. BK-14/01425
ECLI:NL:GHDHA:2015:2345, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
26-08-2015
- Zaaknummer
BK-14/01424
BK-14/01425
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2015:2345, Uitspraak, Hof Den Haag, 26‑08‑2015; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2016:1032, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Vindplaatsen
Uitspraak 26‑08‑2015
Inhoudsindicatie
In geschil is of de rechtbank de verzoeken van belanghebbende om vergoeding van immateriële schade terecht heeft afgewezen.
Partij(en)
GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-14/01424 en 14/01425
Uitspraak d.d. 26 augustus 2015
in het geding tussen:
[X] te [Z] , belanghebbende,
en
de Staat, de Minister van Veiligheid en Justitie te Den Haag, door tussenkomst van de Raad voor de Rechtspraak, de Minister, alsmede
de heffingsambtenaar van de gemeente [Z] , de heffingsambtenaar.
op de hoger beroepen van belanghebbende tegen de uitspraken van de rechtbank Den Haag van 18 juli 2014, nummers AWB 09/7011-isv en AWB 09/7012-isv, waarin de rechtbank heeft beslist op de onder 1.2 vermelde verzoeken van belanghebbende om toekenning van een vergoeding van immateriële schade.
Procesverloop
1.1.
Op 10 september 2013 heeft de rechtbank Den Haag uitspraken gedaan in twee beroepsprocedures van belanghebbende gericht tegen de uitspraken op bezwaar van de heffingsambtenaar van 28 augustus 2009 (zaaknummers AWB 09/7011 en AWB 09/7012).
1.2.
In haar uitspraken heeft de rechtbank het onderzoek heropend ter voorbereiding van nadere uitspraken over de verzoeken van belanghebbende om toekenning van een vergoeding van immateriële schade in verband met de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat zij de Minister in de voorzetting van de procedure zal betrekken en dat zij, na ontvangst van de reactie van de Minister, deze aan belanghebbende en de Heffingsambtenaar zal zenden met het verzoek daarop te reageren.
1.3.
De Minister heeft bij brief van 21 oktober 2013 meegedeeld te refereren aan het oordeel van de rechtbank. Belanghebbende noch de heffingsambtenaar heeft een schriftelijke reactie ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 april 2014.
1.4.
De rechtbank heeft bij de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld de verzoeken om schadevergoeding afgewezen.
Loop van het geding in hoger beroep
2.1.
Belanghebbende is van de uitspraken van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van in totaal € 244. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
2.2.
Op 25 juni 2015 zijn nadere stukken ontvangen van belanghebbende. Deze zijn in afschrift verstrekt aan de heffingsambtenaar.
2.3.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 15 juli 2015, gehouden te Den Haag. Belanghebbende en de heffingsambtenaar zijn verschenen. Ter zitting zijn tevens de hoger beroepen van belanghebbende met de kenmerken BK/IC-14/01422 en BK/IC-14/01423 behandeld. Voor zover door partijen stukken zijn overgelegd, worden die stukken geacht in alle gezamenlijk behandelde zaken te zijn overgelegd. Tevens wordt hetgeen door partijen voor het overige is aangevoerd, aangemerkt als te zijn aangevoerd in alle gezamenlijk behandelde zaken. Van het verhandelde ter zitting is één proces-verbaal opgemaakt.
Vaststaande feiten
3.1.
Op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde staat in hoger beroep het volgende vast:
3.2.
De heffingsambtenaar heeft aan belanghebbende aanmaningen gezonden ten behoeve van de betaling van de aan haar opgelegde aanslag gemeentelijke belastingen over 2006. Hierbij zijn aanmaningskosten ten bedrage van € 6 in rekening gebracht.
3.3.
De heffingsambtenaar heeft aan belanghebbende aanmaningen gezonden ten behoeve van de betaling van de aan haar opgelegde aanslag gemeentelijke belastingen over 2005. Hierbij zijn aanmaningskosten ten bedrage van € 14 in rekening gebracht.
3.4.
De heffingsambtenaar heeft op 30 juni 2009 de bezwaarschriften tegen de in rekening gebrachte aanmaningskosten ontvangen en op 28 augustus 2009 uitspraken op bezwaar gedaan.
3.5.
Bij uitspraak van 10 september 2013 heeft de rechtbank de beroepen tegen de uitspraken op bezwaar ongegrond verklaard.
Omschrijving geschil in hoger beroep en standpunten van partijen
4.1.
In geschil is of de rechtbank de verzoeken van belanghebbende om vergoeding van immateriële schade terecht heeft afgewezen.
4.2.
Voor de standpunten van partijen en de gronden waarop zij deze doen steunen, verwijst het Hof naar de gedingstukken.
Conclusies van partijen
5.1.
Het hoger beroep van belanghebbende strekt - naar het Hof begrijpt - tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en veroordeling van de Minister tot vergoeding van immateriële schade van twee maal € 2.500 alsmede tot veroordeling van de Minister in de proceskosten van belanghebbende.
5.2.
De heffingsambtenaar heeft geconcludeerd tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.
Oordeel van de rechtbank
6. De rechtbank heeft - voor zover in hoger beroep van belang - in de uitspraken in de zaken AWB 09/7011-isv en AWB 09/7012-isv, de volgende (in beide zaken met uitzondering van het bedrag van de aanmaningskosten gelijkluidende) overwegingen opgenomen:
“In onder meer (…) het arrest van 10 juni 2011, 09/05112, ECLI:NL:HR:2011:BO5080 heeft de Hoge Raad beslist dat in belastingzaken, waar artikel 6 EVRM niet van toepassing is, een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn kan worden toegekend. Voor de hoogte van de schadevergoeding hanteert de Hoge Raad een tarief van € 500 per halfjaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.
Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden aangesloten bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005, nr. 37984, ECLI:NL:HR:2005:AO9006. Dit betekent dat als uitgangspunt geldt dat, behoudens bijzondere omstandigheden, de berechting van een zaak door de rechtbank niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat de termijn is aangevangen, uitspraak doet. Die termijn vangt op grond van het arrest van de Hoge Raad van 10 juni 2011 aan op het moment dat verweerder het bezwaarschrift ontvangt. Voorts is de redelijkheid van de duur van berechting van een zaak door de rechter afhankelijk van de ingewikkeldheid van de zaak, waartoe bijvoorbeeld kan worden gerekend de aard en omvang van de fiscale problematiek.
Verweerder heeft het bezwaarschrift op 30 juni 2009 ontvangen. Met dagtekening 28 augustus 2009 heeft verweerder uitspraak op bezwaar gedaan. Eiseres heeft daartegen op 1 oktober 2009 beroep ingesteld. De rechtbank heeft de zaak voor het eerst op de zitting van 19 oktober 2011 behandeld en vervolgens op de zitting van 4 juli 2013. Op 10 september 2013 heeft de rechtbank uitspraak gedaan.
In zijn uitspraak van 26 januari 2009, nr. 05/01789, ECLI:NL:HR:2009:BH1009, heeft de CRvB vuistregels gegeven voor de vaststelling van schadevergoeding bij overschrijding van de redelijke termijn. De Centrale Raad heeft in dit arrest geoordeeld dat de verschillende instanties in beginsel binnen de volgende termijnen zouden moeten worden afgerond: bezwaar een half jaar, beroep anderhalf jaar en hoger beroep twee jaar. De rechtbank sluit zich, in overeenstemming met het standpunt van de Raad voor de Rechtspraak, bij voormelde uitspraak van de CRvB aan.
De rechtbank stelt voorop dat verweerder de uitspraak op bezwaar heeft gedaan binnen twee maanden, derhalve binnen een half jaar, zodat in de bezwaarfase in geen geval sprake is van overschrijding van de redelijke termijn. Bij die uitspraak op bezwaar zijn aanmaningskosten (…) teruggenomen en is het verzoek om kostenvergoeding afgewezen. Tegen die afwijzing is eiseres in beroep gekomen bij deze rechtbank.
Hoewel in de beroepsfase de redelijke termijn als zodanig wel is overschreden, is de rechtbank van oordeel dat gegeven het geringe geldelijke belang van de door eiseres verzochte proceskostenvergoeding, waarvan ook in beroep is geoordeeld dat daarvoor geen plaats is, er geen aanleiding is schadevergoeding toe te kennen (zie HR 29 november 2013, nr. 12/04301, ECLi:NL:HR:2013:1361).
Gelet op hetgeen de rechtbank hiervoor heeft overwogen, wordt het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenvergoeding.”
Beoordeling van het hoger beroep
7.1.
Ter zitting van het Hof van 15 juli 2015 is de Minister niet verschenen. Dienaangaande overweegt het Hof als volgt. De Minister heeft bij besluit van 8 juli 2014, Stcrt 2014/20210, een beleidsregel vastgesteld die, voor zover hier van belang, inhoudt dat de Minister in procedures waarin wordt verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens termijnoverschrijding door de bestuursrechter, behoudens in een aantal zich hier niet voordoende situaties, geen mondeling of schriftelijk verweer voert. Gelet hierop heeft het Hof ervan afgezien de Minister in de gelegenheid te stellen een verweerschrift in te dienen en uit te nodigen om aanwezig te zijn bij de mondelinge behandeling van het hoger beroep.
7.2.
Naar het oordeel van het Hof heeft de rechtbank terecht het verzoek van belanghebbende om vergoeding van immateriële schade afgewezen. Het Hof maakt deze beslissing en de gronden waarop zij berust tot de zijne. Naar aanleiding van hetgeen belanghebbende in hoger beroep heeft aangevoerd, voegt het Hof aan de door de rechtbank voor haar oordeel gebezigde gronden nog het volgende toe.
7.3.
Met betrekking tot het beroep dat belanghebbende heeft gedaan op diverse bepalingen van het EVRM, is het Hof van oordeel dat de door belanghebbende gestelde schending van de artikelen geen steun vindt in de feiten.
7.4.
Het Hof volgt belanghebbende niet in haar standpunt dat bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden en zo ja, hoe lang deze overschrijding heeft geduurd, de redelijke termijn voor de procedure vanaf de indiening van het bezwaarschrift tot en met de uitspraak in hoogste instantie in de hoofdzaak op twee jaar dient te worden gesteld. Met de rechtbank is het Hof van oordeel dat bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden aangesloten bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005, nr. 37984, ECLI:NL:HR:2005:AO9006. Eén van die uitgangspunten is dat, behoudens bijzondere omstandigheden, de berechting van een zaak in beginsel per rechterlijke instantie binnen twee jaar tot een uitspraak dient te leiden.
7.5.
Al hetgeen belanghebbende voor het overige heeft aangevoerd en aan gegevens heeft overgelegd, leidt het Hof niet tot een ander oordeel. Het Hof verklaart het hoger beroep ongegrond. Beslist dient te worden als volgt.
Proceskosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Beslissing
Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. G.J. van Leijenhorst, J.J.J. Engel en A.N. Labohm, in tegenwoordigheid van de griffier mr. A.G. Detweiler. De beslissing is op 26 augustus 2015 in het openbaar uitgesproken. Bij afwezigheid van de voorzitter is de uitspraak ondertekend door de oudste raadsheer.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
- - de naam en het adres van de indiener;
- - de dagtekening;
- - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
- - de gronden van het beroep in cassatie.
Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.