NZa stelt voorop dat de Orde noch de Verenigingen een spoedeisend belang hebben bij de verzoeken om een voorlopige voorziening. Hun belang is louter een financieel belang, doch zij hebben op geen enkel moment gesteld dat de continuïteit van de beroepsuitoefening van vrijgevestigde medisch specialisten wordt bedreigd. Evenmin is gesteld of gebleken dat de bestreden tariefbeschikkingen tot gevolg zouden (kunnen) hebben dat medisch specialistische zorg niet langer zou voldoen aan de daaraan te stellen eis van verantwoorde zorg.
Volgens NZa wordt de noodzaak van een voorlopige voorziening nog geringer wanneer in aanmerking wordt genomen dat NZa op korte termijn op de bezwaarschriften zal beslissen. Een hoorzitting was reeds gepland voor medio januari 2010, maar is op verzoek van de Orde uitgesteld tot 10 februari 2010, waarna zo spoedig mogelijk de beslissing volgt. Voor zover er al deelaspecten zijn die voor heroverweging in aanmerking komen, is de bezwaarschriftprocedure daarvoor volgens NZa het aangewezen kader.
NZa stelt dat de bestreden tariefbeschikkingen en de daaraan ten grondslag liggende beleidsregels en ministeriële aanwijzing evenmin als onmiskenbaar onrechtmatig kunnen worden aangemerkt. In dit verband acht NZa van belang dat het merendeel van de bezwaren van de Orde en de Verenigingen betrekking heeft op de hoogte van het budgettair kader en de daaraan ten grondslag liggende uitgangspunten en berekeningen. Van kennelijke onjuistheden in die berekeningen of ramingen is volgens NZa geen sprake.
Met betrekking tot hetgeen is gesteld ten aanzien van de verlaging van het budgettair kader voor medisch specialisten met € 175 miljoen in verband met de invoering van het normatieve uurtarief, stelt NZa dat de Orde — en met haar de Verenigingen — eraan voorbij gaat dat het hier gaat om een aanpassing van het budgettair kader. Het budgettair kader geeft weer welke kosten de minister voor de gezondheidszorg als geheel en voor de verschillende deelsectoren aanvaardbaar acht. Het budgettair kader, ook dat voor medisch specialisten, heeft dus een normstellend karakter. Hoewel bij de vaststelling van die norm uiteraard feitelijke gegevens worden toegepast, is volgens NZa beslissend de politieke en beleidsmatige beoordeling van de minister. Inherent aan het stellen van normen is dat de werkelijkheid van de norm kan afwijken. Ramingen kunnen achteraf blijken niet met de werkelijke ontwikkeling van de kosten overeen te komen. Een en ander betekent niet dat een op een raming gebaseerde aanwijzing onrechtmatig is.
De verlaging van het budgettair kader voor medisch specialisten met € 175 miljoen betreft een raming als hiervoor bedoeld, te weten een oordeel van de minister over de hoogte van een aanvaardbaar kosten niveau in een toekomstige periode. In het budgettair kader was aanvankelijk een uurtarief van € 147,50 verdisconteerd en daarvoor moest het uurtarief van € 132,50 in de plaats komen. De Orde richt zich evenwel op de feitelijke mutatie in de kosten van medisch specialistische zorg die in 2008 is opgetreden. De Orde heeft bij haar berekening van het effect van het uurtarief aldus gekozen voor een benaderingswijze die niet overeenkomt met die van de minister. NZa meent dat de door de minister gevolgde methodiek op correcte gegevens en redelijke uitgangspunten berust. De verlaging van het budgettair kader met € 175 miljoen is volgens haar dan ook niet onrechtmatig, laat staan onmiskenbaar onrechtmatig.
Ook voor wat betreft het gestelde met betrekking tot de overschrijding van het budgettair kader van € 375 miljoen wijst NZa erop dat dit budgettair kader zorg het totaal is van de door de minister aanvaardbaar geachte kosten voor gezondheidszorg. Het is de toetssteen voor de politieke en financieel-economische aanvaardbaarheid van uitgaven in de zorgsector. Het kader wordt bij de aanvang van elke kabinetsperiode vastgesteld; in de loop daarvan vinden loon- en prijsaanpassingen plaats. Voorts kunnen de aanvaardbare kosten voor deelsectoren worden gewijzigd als gevolg van aanpassingen in het beleid. De te verwachten uitgaven worden elk jaar geraamd en verantwoord in de begrotingstoelichting van het ministerie van VWS. Voor 2008 beliep het bruto budgettair kader zorg € 54,4 miljard. Voor medisch specialisten was in 2008 een bedrag van € 1.891,3 beschikbaar.
Wat in essentie niet meer is dan een vergelijking tussen het in de begrotingsstukken vastliggende budgettair kader en de feitelijke kosten van honoraria zoals die in 2008 door de zorgverzekeraars zijn betaald, wijst volgens NZa uit dat het voor vrijgevestigde medisch specialisten geldende budgettaire kader met € 375 miljoen is overschreden. De met de bestreden beschikkingen opgelegde kortingen leiden er niet toe dat de overschrijdingen uit 2008 of 2009 ongedaan worden gemaakt, maar hebben slechts als doel een overschrijding van het budgettair kader vanaf 2010 te voorkomen. De gezamenlijke omzet van de vrijgevestigde medisch specialisten wordt teruggebracht tot het niveau dat ook in 2008 en 2009 beleidsmatig als uitgangspunt gold.
Op grond van meer recente cijfers is duidelijk dat de overschrijding in 2008 hoger is dan € 375 miljoen, te weten € 512 miljoen. Die toename valt te verklaren uit het feit dat het deel van de kosten dat op een schatting van de schadelast beruste (de zogeheten balanspost) is afgenomen en door werkelijke cijfers is vervangen. Die schatting bleek te voorzichtig en te laag. Het voornemen tot een nieuwe aanwijzing om voor laatstgenoemd bedrag een tariefmaatregel te treffen, is bij brief van 15 december 2009 aan de Tweede Kamer bekendgemaakt.
NZa stelt dat een gemotiveerde bestrijding door de Orde en de Verenigingen van de berekening van de overschrijding uitblijft. Terecht, aangezien die berekening rechtdoorzee, inzichtelijk en juist is. Voor zover de Orde een vergelijking maakt tussen de berekende overschrijding en de cijfers van Vektis en NZa gaat dit mank, nu die cijfers, en ook die van Mazars en PriceWaterhouseCoopers zijn gebaseerd op een horizontale vergelijking, te weten het verschil tussen de feitelijke kosten in het ene jaar en de feitelijke kosten in het volgende jaar. In die vergelijking speelt, aldus NZa, het budgettair kader geen enkele rol en reeds daarom is een horizontale vergelijking ongeschikt om tariefbeleid te formuleren of te beoordelen. Bij een verticale vergelijking, waarop de tariefmaatregel is gebaseerd, gaat het daarentegen om een vergelijking tussen de kosten in enig jaar en het budgettair kader in dat jaar.
Voor zover de Orde aan de orde heeft gesteld de correctie voor de honoraria die zijn gedeclareerd voor werkzaamheden van medisch specialisten in loondienst, wijst NZa erop dat het berekende percentage van 14 betrekking heeft op het deel van de gedeclareerde honoraria dat voor rekening van specialisten in loondienst komt. De berekening van dit percentage bestaat uit vijf stappen:
- (1)
van elke specialisme in elk ziekenhuis is bekend of sprake is van loondienst of niet,
- (2)
van elk specialisme in elk ziekenhuis is het totaal van de gedeclareerde honoraria bekend,
- (3)
door combinatie van deze gegevens kunnen per specialisme per ziekenhuis de honoraria worden toegerekend aan hetzij de categorie vrijgevestigd, hetzij de categorie in loondienst,
- (4)
de aan vrijgevestigden dan wel specialisten in loondienst toegerekende honoraria worden getotaliseerd, en
- (5)
de verhouding tussen deze totalen is 86% omzet vrijgevestigden tegenover 14% omzet specialisten in loondienst.
De totalen van de honoraria voor beide categorieën kan de Orde eenvoudig uit de haar toegezonden documenten afleiden en daarmee tevens het percentage van 14. Voor zover de Orde zich beroept op het rapport van Mazars, op grond waarvan zij waarschijnlijker acht dat 25% van de medisch specialisten in loondienst in de algemene ziekenhuizen verantwoordelijk zijn voor circa 20% in plaats van 14% van de honorariumomzet, stelt NZa dat de enquêtes waarop dit rapport is gebaseerd door medische staven zijn ingevuld die in meerderheid uit vrijgevestigde medisch specialisten bestaan en daarmee belang hebben bij de uitkomst daarvan. Verder is volgens NZa in slechts iets meer dan de helft van de ziekenhuizen enquêtes ingevuld die gegevens over de verhouding vrijgevestigd/ dienstverband bevatten. Ook is geen accountantscontrole uitgevoerd. NZa merkt op dat uit het rapport een percentage van 23,5 specialisten in loondienst blijkt en niet 25%. Alle percentages betreffen aantallen medisch specialisten die al dan niet in loondienst zijn en niet de DBC-honorariumomzetten die door vrijgevestigde specialisten dan wel specialisten in loondienst worden gerealiseerd. Voor zover de Orde op basis van eigen onderzoek meent te kunnen concluderen dat het bestand van NZa, waarin per ziekenhuis en per specialisme wordt aangegeven of sprake is van vrije vestiging of loondienst, onjuist is en dat het aantal specialisten in dienstverband 50% hoger dient te liggen, geeft NZa aan dat ook in dit onderzoek ernstige fouten zijn gemaakt. Zo hebben stafmaatschappen overzichten geleverd met beroepsgroepen die geen DBC-hoborariumbedragen declareren, zijn specialismen ten onrechte als ontbrekend specialisme opgevoerd en zijn specialisten in loondienst meegerekend, wier kosten door de DBC-honorariumopbrengsten worden gedekt. Aan de verbijsterende uitkomst waartoe de Orde komt, komt volgens NZa dan ook geen betekenis toe. Van een kennelijke onjuistheid in de berekening van het percentrage van 14 is geen sprake.
NZa bestrijdt voorts dat de minister zich bij het berekenen van een overschrijding uitsluitend zou mogen baseren op cijfers, die kenbaar zijn uit openbaar gemaakte documenten. NZa stelt voorop dat alle gegevens die bij de vaststelling van de tariefmaatregel zijn gebruikt, openbaar zijn. Weliswaar worden niet alle detailcijfers genoemd in officiële documenten zoals de toelichting op de begroting, maar aan het openbare karakter van deze gegevens doet dit niet af: alle gegevens zijn — zoals ook de Wet openbaarheid van bestuur het voorschrijft — voor eenieder toegankelijk. De Orde heeft van haar recht op informatie dan ook ampel gebruik gemaakt. Belangrijker dan een veelvoud van gedetailleerde cijfers acht NZa dat de motivering van de aanwijzing en van de bestreden tariefbeschikkingen kenbaar en begrijpelijk is. Niet alleen de aanwijzing, maar ook de beleidsregels en de tariefbeschikkingen zijn voorzien van een beknopte maar duidelijke motivering, die uiteraard moet worden gelezen in samenhang met de overige documentatie over de getroffen maatregel. Bovendien hebben zowel overheid als NZa in grote mate van detail en bij meerdere gelegenheden nader toegelicht op grond van welke uitgangspunten en met gebruikmaking van welke feitelijke gegevens de aanwijzing en de bestreden besluiten zijn gegeven. Zou op het punt van de motivering al een gebrek aan de bestreden besluiten kleven, dan is de bezwaarprocedure het aangewezen kader om dit te corrigeren. Deze voorlopige voorzieningprocedure is daarvoor naar de mening van NZa niet geschikt.
Voor zover de Orde heeft gesteld dat de generieke korting in strijd is met de Gezamenlijke Verklaring van 17 januari 2007 en dat de overheid de daarin besloten overeenkomst niet rechtmatig heeft opgezegd, stelt NZa dat het beroep dat de Orde in dit verband heeft gedaan op de uitspraak van de Hoge Raad van 23 juni 1989 (gepubliceerd in NJ 1991, 673; GCN/Nieuwegein) reeds daarom niet opgaat, omdat zich hier niet, zoals in die zaak het geval was, de vraag voordoet of van de overheid nakoming kan worden verlangd van een overeenkomst. De overeenkomst is immers opgezegd. Daarbij is het voor NZa de vraag of de rechtmatigheid van de opzegging van een overeenkomst door de overheid aan de orde kan komen in een geschil waarbij diezelfde overheid geen partij is. NZa meent dat waar met betrekking tot tariefbeleid met brancheorganisaties een overeenkomst is gesloten, bij de toetsing van de uitvoering van dat beleid door NZa niet de overeenkomst als maatstaf geldt, maar het besluit van NZa en de daaraan ten grondslag liggende beleidsregels en/of aanwijzing geheel op eigen merites dienen te worden beoordeeld. Indien desalniettemin de opzegging ter beoordeling zou staan, merkt NZa op dat de minister bedoelde verklaring heeft opgezegd om te voorkomen dat aangevoerd zou kunnen worden dat de destijds overwogen maatregelen met die verklaring in strijd zijn. De opzegging heeft plaatsgevonden, aldus NZa, om ruimte te maken voor het tariefbeleid. De hier aan de orde zijnde maatregelen zijn volgens NZa echter niet met de verklaring in strijd, aangezien daarmee geen wijziging in het normatief uurtarief is gekomen en de verklaring alleen op dat tarief betrekking had. De opzegging was wél nodig in verband met het achterwege laten van de indexering, doch die maatregel is in de onderhavige procedure niet aan de orde.
Ten aanzien van de stelling dat NZa onderzoek, waarmee een generieke korting had kunnen worden voorkomen, ten onrechte achterwege heeft gelaten, stelt NZa wel degelijk de mogelijkheid te hebben overwogen om tot een differentiatie van de tariefkorting te komen. Daarvan heeft zij echter moeten afzien omdat binnen de gegeven tijdshorizon het daarvoor noodzakelijke onderzoek niet kon worden uitgevoerd. Eerdere ervaringen met tijdsbestedings- en capaciteitsonderzoeken en de inspanningen die dergelijke onderzoeken vergen, leren dat de doorlooptijd daarvan zeer aanzienlijk is, te weten anderhalf à twee jaar mits alles vlot verloopt. In de fase van de voorbereiding van de bestreden beschikkingen is door een aantal wetenschappelijke verenigingen de suggestie gedaan om de korting te differentiëren op basis van verschillen in omzetgroei. Op grond van cijfers over 2007 en 2008 menen deze verenigingen dat zich bij hun specialismen geen omzetstijging heeft voorgedaan, zodat de grondslag voor een generieke korting zou ontbreken. Dit voorstel kon niet worden gevolgd, omdat (1) op basis van de CVZ-cijfers geen omzetten per specialist kunnen worden berekend; daarvoor zijn ten minste ook gegevens over de aantallen werkzame specialisten uitgedrukt in fte nodig, en (2) de omzet zou tevens moeten worden afgezet tegen de tijdsbesteding (uitgedrukt in gewerkte uren per jaar); de enige onafhankelijke informatie die hierover beschikbaar is, stamt uit het in 2002 en 2003 uitgevoerde tijdbestedingsonderzoek en wordt door de specialisten als verouderd en onbruikbaar beschouwd. Naar het oordeel van NZa is dé manier om tegemoet te komen aan de wens tot differentiatie van de korting, rondrekening gevolgd door herijking van de normtijden. NZa is voornemens een nieuwe rondrekening te starten met de meest recente data (2008–2009), waaraan naar zij hoopt ditmaal de Orde wél haar medewerking zal verlenen. Ook zal een nieuw capaciteitsonderzoek en tijdbestedingsonderzoek worden uitgevoerd.
NZa stelt dat de uitkomst van dit onderzoek niet kon worden afgewacht. Volgens NZa is evident dat de kosten van honoraria van medisch specialisten het daarvoor beschikbare budgettair kader zeer aanzienlijk overschrijden. In een tijd van financieel-economische crisis kan niet van de overheid worden gevergd een dergelijke situatie in afwachting van langdurig onderzoek te laten voortbestaan. Klemmende overwegingen van financieel-economisch beleid dwingen er dus toe vooralsnog de verfijning van de herijking van de normtijden ondergeschikt te maken aan de noodzaak in te grijpen in de specialistentarieven.
Nza bestrijdt dat de generieke korting onjuist is berekend. Een document, getiteld ‘Consultatie uitvoering taakstelling medisch specialisten’, is met het oog op technisch overleg voorgelegd aan Zorgverzekeraars Nederland, de Nederlandse Vereniging van Ziekenhuizen, de Nederlandse Federatie van Universitaire Medische Centra en de Orde. In het technisch overleg op 16 juni 2009 zijn vertegenwoordigers van deze organisaties geconsulteerd over de techniek van de tariefmaatregelen. Geen van de aanwezigen heeft aangegeven dat de voorgestelde berekeningsmethoden niet correct zouden zijn of niet toegepast zouden kunnen worden. Evenmin hebben zij suggesties gedaan voor aanpassing van de berekeningsmethoden of alternatieven aangedragen. Namens de Orde is nog bij e-mail van 25 juni 2009 de juistheid van de berekeningsmethoden bevestigd.
Onder deze omstandigheden is er volgens NZa geen grond voor de opvatting dat de bestreden tariefmaatregelen op het punt van de berekeningsmethoden onmiskenbaar onrechtmatig zijn.
Wat betreft de stelling van de Verenigingen dat NZa het beginsel van de reguleringszekerheid heeft geschonden, geeft NZa aan dat ook al wordt dit beginsel regelmatig genoemd als wenselijk uitgangspunt van beleid, het betreft niet een als zodanig erkend beginsel van behoorlijk bestuur dat vatbaar is voor toepassing in een rechtsgeding, anders dan de rechtszekerheid dat met de bestreden beschikkingen geenszins is geschonden. Volgens NZa verzet de rechtszekerheid zich er niet tegen dat voor de toekomst voor de tarieven consequenties worden verbonden aan een overschrijding van het budgettair kader voor medisch specialisten.
Met betrekking tot de stelling van de Verenigingen dat NZa de generieke korting had moeten differentiëren dan wel had moeten afzien van een korting bij specialismen waarvan de omzet in 2008 is gedaald — en de verwijzing in dit verband naar cijfers van CVZ waaruit zou blijken dat deze specialismen in 2008 ten opzichte van 2007 omzetdalingen van tussen de 25 en 43% te verduren hebben gekregen, stelt NZa dat de Verenigingen bij hun vergelijkingen voor het jaar 2008 van onjuiste cijfers uitgaan. Zij verwijzen naar het overzicht ‘Zorgcijfers’ van CVZ, maar laten de bij A-segment 2008 en B-segment 2008 genoemde balanspost buiten beschouwing. Volgens NZa zijn de Verenigingen uitgegaan van schadelastcijfers, die door de zorgverzekeraars zijn verschaft aan CVZ. De cijfers geven de stand van zaken ultimo 2008 weer. De cijfers over 2007 en die over 2008 geven beide echter niet de totale werkelijke schadelast weer, omdat de in die jaren geopende DBC's eerst na verloop van tijd worden gedeclareerd en betaald. Verzekeraars houden voor de nog niet gedeclareerde DBC's een balanspost aan. Naarmate de tijd vordert en meer DBC's worden gedeclareerd, neemt de balanspost af tot uiteindelijk nihil. De Verenigingen vergelijken werkelijke schadelastcijfers 2007 en 2008, volgens opgave over de situatie per ultimo 2008. Aan beide kanten van de vergelijking laten zij de balanspost buiten beschouwing. Per ultimo 2008 zal het aandeel gedeclareerde DBC's met betrekking tot het jaar 2008 echter veel kleiner zijn dan het aandeel gedeclareerde DBC's over 2007. Dit betekent dat de Verenigingen onvergelijkbare grootheden vergelijken en alleen daarom al kunnen de cijfers waartoe zij concluderen, niet kloppen.
Verder wijst NZa erop dat de door de Verenigingen overgelegde honorariacijfers en de projecties die zij op grond daarvan hebben gemaakt, leiden tot omzetdalingen voor, op twee na, alle specialismen, uiteenlopend van 1 tot 97 en zelfs tot 100%. Voor alle specialismen tezamen laat het door de Verenigingen gemaakte overzicht een forse omzetdaling zien, van 24%. NZa vindt dit een opmerkelijke conclusie. Het Vektis-rapport laat een kostenstijging in 2008 ten opzichte van 2007 zien van € 385 miljoen. De notitie van PwC laat een kostenstijging zien van € 679 miljoen op kasbasis. Zelfs het rapport van Mazars, opgesteld in opdracht van de Orde, concludeert tot een omzetstijging van 10%. Volgens NZa dringt zich daarmee al op dat de door de Verenigingen berekende percentages niet juist kunnen zijn. Hier komt naar de mening van NZa bij dat de nadere berekeningen van de Verenigingen leiden tot omzetdalingen die substantieel afwijken van die welke zij in het bezwaarschrift hebben gepresenteerd onder verwijzing naar een notitie van Deloitte van 18 december 2009. Het is dan ook de vraag aan welke cijfers geloof moeten worden gehecht.
De berekening van de Verenigingen is volgens NZa ten onrechte gebaseerd op de veronderstelling dat de schadelastcijfers die zij over 2007 presenteren, definitief zijn. Ook over 2007 was er nog een balanspost van circa € 500 miljoen, die niet in het overzicht is opgenomen. Deze balanspost is bij het berekenen van de ‘trend’ buiten beschouwing gelaten. Het zal duidelijk zijn dat daarom de trend niet klopt en dus ook de omzetdaling waartoe wordt geconcludeerd niet juist is.