Proces-verbaal van de behandeling in raadkamer, p. 2
HR, 30-10-2012, nr. 11/00191 B
ECLI:NL:HR:2012:BU7371
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
30-10-2012
- Zaaknummer
11/00191 B
- Conclusie
Mr. Vellinga
- LJN
BU7371
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2012:BU7371, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 30‑10‑2012
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2012:BU7371
ECLI:NL:HR:2012:BU7371, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 30‑10‑2012; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2012:BU7371
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2012-0228
Conclusie 30‑10‑2012
Mr. Vellinga
Partij(en)
Nr. 11/00191 B
Mr. Vellinga
Zitting: 6 december 2011
Conclusie inzake:
[Klager 3]
1.
Bij beschikking van 29 oktober 2010 heeft de Rechtbank 's Hertogenbosch het beklag strekkende tot opheffing van het ten laste van klager gelegde beslag op een onroerend goed gegrond verklaard, het beklag strekkende tot opheffing van het op de voet van art. 94a Sv onder klager gelegde beslag op een vordering en twee geldbedragen ongegrond verklaard, en het beklag strekkende tot opheffing van het beslag op een aantal - ten tijde van de beslissing van de Rechtbank reeds aan klager teruggegeven - voorwerpen niet-ontvankelijk verklaard.
2.
Er bestaat samenhang tussen de zaken met de nummers 11/00189B, 11/00190B, 11/00191B en 11/00192B. In al deze zaken zal ik vandaag concluderen.
3.
Namens klager hebben mrs. I. Leenders en M.H.W.N. Lammers, advocaten te Breda, vijf middelen van cassatie voorgesteld.
4.
Het beroep in cassatie richt zich kennelijk niet tegen de gegrondverklaring van het beklag tegen het beslag op een onroerend goed.
5.
Deze zaak heeft betrekking op het volgende. Op de voet van art. 94 Sv is onder klager beslag gelegd op een aantal voorwerpen zoals een mobiele telefoon en VISA-cards, op de voet van art. 94a Sv is ten laste van klager conservatoir beslag gelegd op aan hem toebehorend onroerend goed, op een vordering op [betrokkene 8] en op een tweetal geldbedragen. De beslagen zijn gelegd in verband met de verdenking van klager van valsheid in geschrift, witwassen en deelname aan een criminele organisatie.
6.
Het eerste middel heeft kennelijk betrekking op het beslag van op de voet van art. 94 Sv inbeslaggenomen voorwerpen.
7.
Het beklag ter zake van de op de voet van art. 94 Sv inbeslaggenomen voorwerpen, is door de Rechtbank niet-ontvankelijk verklaard omdat die voorwerpen inmiddels waren teruggegeven. Derhalve kan dit middel bij gebrek aan belang buiten bespreking blijven
8.
De middelen 2 en 4 klagen over ontoereikende motivering van de beslissing van de Rechtbank over het beklag tegen het op de voet van art. 94a Sv onder klager gelegde beslag op een vordering en twee geldbedragen.
9.
De Rechtbank heeft haar beslissing - voor zover hier van belang - als volgt gemotiveerd:
"In openbare raadkamer is namens klager aangevoerd dat er in verband met het reeds gevolgde fiscale traject niet meer strafrechtelijk kan worden ontnomen, zodat het gelegde conservatoir beslag op de vordering ter waarde van € 212.875,71 op [betrokkene 8] en de (contante) geldbedragen van € 45.205,- en € 108,03 in Macedonische denar moet worden opgeheven en deze voorwerpen aan klager moeten worden geretourneerd. De officieren van justitie hebben aangevoerd dat het belang van strafvordering zich verzet tegen de opheffing van het conservatoir beslag ter zake van de vordering en de geldbedragen, vanwege het lopende SFO en de aangekondigde ontnemingszaak tegen klager. De rechtbank is van oordeel dat het recht van verhaal voor de voordeelsontneming moet worden bewaard, nu het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter (later oordelend) in de ontnemingszaak het wederrechtelijk verkregen voordeel - voor een bedrag dat de gezamenlijke waarde van de vordering en de contante geldbedragen in de huidige optiek van de rechtbank zal ontstijgen - zal willen ontnemen en waarvoor de voortzetting van deze inbeslagneming noodzakelijk is. Derhalve zal de rechtbank het klaagschrift voor wat betreft de vordering en de geldbedragen ongegrond verklaren."
10.
In zijn beschikking van 28 september 2010, LJN BL2823, 2010, 654, m.nt. P.A.M. Mevis overwoog de Hoge Raad - met inbegrip van de hier niet vermelde voetnoten -:
"Art. 94a Sv: toetsingsmaatstaven
2.14.
Bij de beoordeling van een klaagschrift van de beslagene gericht tegen een beslag als bedoeld in art. 94a, eerste of tweede lid, Sv dient de rechter te onderzoeken a. of er ten tijde van zijn beslissing sprake was van verdenking van of veroordeling wegens een misdrijf waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd en b. of zich niet het geval voordoet dat het hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, aan de verdachte een verplichting tot betaling van een geldboete dan wel de verplichting tot betaling van een geldbedrag ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel zal opleggen.
2.15.
Indien een derde - als zodanig kan ook gelden degene onder wie het beslag feitelijk is gelegd, maar tegen wie het strafrechtelijk onderzoek niet is gericht - die stelt eigenaar te zijn, op de voet van art. 552a Sv een klaagschrift heeft ingediend, dient de rechter als maatstaf aan te leggen of zich het geval voordoet dat buiten redelijke twijfel is dat de klager als eigenaar van het voorwerp moet worden aangemerkt en daarvan in zijn beslissing blijk te geven. Indien de klager als eigenaar wordt aangemerkt, zal de rechter tevens moeten onderzoeken en daarvan blijk moeten geven of zich de situatie van art. 94a, derde of vierde lid, Sv voordoet."
11.
Klager komt als beslagene op tegen een beslag als bedoeld in art. 94a Sv. De Rechtbank had dus dienen te toetsen aan de door de Hoge Raad onder 2.14 vermelde maatstaf. De Rechtbank heeft in haar oordeel weliswaar het aldaar onder b weergegevene betrokken, maar nagelaten te toetsen aan de voorwaarde als genoemd onder a. De beslissing van de Rechtbank is dan ook ontoereikend gemotiveerd.
12.
Het voorgaande brengt mee dat hetgeen overigens in het kader van de middelen naar voren is gebracht geen bespreking behoeft.
13.
De middelen slagen.
14.
Het derde middel strekt ten betoge dat de Rechtbank niet zonder meer voorbij had mogen gedaan aan het verweer1. dat het voordeel dat de Staat wenst te ontnemen reeds wordt ontnomen door een naheffing en 100% boete over de teelt op stam. Daarbij wordt gewezen op het bepaalde in art. 74 Awr, luidende:
"Ter zake van bij de belastingwet strafbaar gestelde feiten vindt artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht geen toepassing."
15.
De Rechtbank heeft aan bedoeld verweer in haar beschikking geen aandacht geschonken hoewel hetgeen zijdens klager werd gesteld gelet op het bepaalde in art. 74 Awr aan ontneming in de weg zou kunnen staan. Derhalve is de beslissing van de Rechtbank onvoldoende met redenen omkleed.
16.
Het middel slaagt.
17.
Het vijfde middel klaagt dat de Rechtbank heeft gehandeld in strijd met de beginselen van behoorlijke procesorde, omdat zij haar oordeel mede heeft gebaseerd op een stuk dat pas na sluiting van het onderzoek aan de stukken van het geding is toegevoegd.
18.
Het middel heeft het oog op het volgende. Bij aanvullend klaagschrift is aangevoerd dat de machtiging van de rechter-commissaris tot het instellen van een SFO zich niet bevindt bij de stukken van het geding. Bij de behandeling van het klaagschrift in raadkamer voert de officier van justitie te dier zake aan:
"In september 2009 is een machtiging afgegeven door rechtercommissaris mr. P.A. Buijs voor het strafrechtelijk financieel onderzoek (SFO) ter zake van klager. Deze machtiging maakt deel uit van de betrekkelijke stukken."
19.
Vervolgens overweegt de Rechtbank:
"In het beklag wordt gesteld dat het strafrechtelijk financieel onderzoek (SFO) ter zake van klager niet rechtsgeldig is ingesteld, nu er geen machtiging door de rechter-commissaris is afgegeven. De officieren van justitie hebben in openbare raadkamer slechts aangevoerd dat er weldegelijk een machtiging door de rechter-commissaris is afgegeven. De rechtbank is met klager van oordeel dat een dergelijke machtiging een belangrijke waarborg is. Na contact met mr. P.A. Buijs, rechter-commissaris in bovenstaande rechtbank, bleek het de rechtbank dat er op 23 juli 2009 op vordering van de officier van justitie van 8 juli 2009 een (met redenen omklede) machtiging door de rechter-commissaris is afgegeven onder parketnummer 01/99751 1-09, zodat het SFO ter zake van klager rechtsgeldig is ingesteld."
20.
Uit een en ander, gelezen in onderling verband en samenhang, volgt dat de machtiging tot het instellen van een SFO zich ten tijde van de behandeling van het klaagschrift niet bevond onder de gedingstukken en dat de Rechtbank zich na afloop van de behandeling tot de rechter-commissaris heeft gewend om van deze zekerheid te verkrijgen over het bestaan van de onderwerpelijke machtiging.
21.
Door deze wijze van handelen heeft de Rechtbank aan procespartijen, in het bijzonder klager, de gelegenheid ontnomen zich uit te laten over bedoelde machtiging. Daarmee heeft de Rechtbank gehandeld in strijd met de beginselen van een behoorlijke procesorde, in het bijzonder met het beginsel dat partijen zich moeten kunnen uitlaten over alle stukken die de Rechtbank bij het nemen van haar beslissing ter beschikking heeft en/of aan haar beslissing ten grondslag legt. Voorts komt door de handelwijze van de Rechtbank het bepaalde in art. 23 lid 4 Sv ten aanzien van bedoelde machtiging niet tot zijn recht. Daarbij teken ik aan dat zich hier niet het geval voordoet dat het onderhavige stuk aan klager in het belang van het onderzoek is onthouden (art. 23 lid 5 Sv).
22.
Het middel slaagt.
23.
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen waarop de bestreden beschikking zou dienen te worden vernietigd.
24.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking voor zover het beklag ongegrond is verklaard en in zoverre tot verwijzing van de zaak naar het gerechtshof te 's Hertogenbosch teneinde op het bestaande beklag opnieuw te worden berecht en afgedaan, met verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 30‑10‑2012
Uitspraak 30‑10‑2012
Inhoudsindicatie
Beklag, beslag. 1. Onvolledig (raadkamer)dossier? 2. Maatstaf. 3. Verhouding waarde beslag en mogelijke hoogte van de betalingsverplichting. 4. Art. 74 AWR en art. 36e Sr. Ad 1. HR herhaalt HR LJN AU4086 m.b.t. de toepasselijkheid van art. 6 EVRM op de raadkamerprocedure. Klager is door het na sluiting van het onderzoek in RK door de RB inwinnen van informatie bij de RC over de door hem verleende machtiging tot het instellen van een SFO redelijkerwijze niet getroffen in zodanig, door de beginselen van een behoorlijke procesorde beschermd belang m.b.t. het onderzoek in RK naar de rechtmatigheid van het ex art. 94a Sv gelegde beslag, dat dit tot nietigheid van het onderzoek in raadkamer en derhalve van de bestreden beschikking zou dienen te leiden. Ad 2. HR herhaalt HR LJN BL2823 m.b.t. de aan te leggen maatstaf. De Rb heeft de juiste maatstaf toegepast. Voor zover wordt geklaagd dat de Rb niet heeft overwogen dat zij het in HR LJN BL2823 bedoelde onderzoek heeft verricht kan het middel niet tot cassatie leiden bij gebrek aan belang. De Rb heeft vastgesteld dat de RC op vordering van de OvJ een machtiging heeft verleend voor het instellen van een SFO. Daarin ligt besloten dat voldaan is aan de in art. 126.1 Sv gestelde eis dat verdenking is gerezen van een misdrijf waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd. Uit de aan de HR ex art. 447.2 Sv gezonden stukken blijkt voorts dat het gaat om verdenking van valsheid in geschrift, witwassen en deelneming aan een criminele organisatie. Voor die misdrijven kan een geldboete van de vijfde categorie worden opgelegd. Ad 3. Het oordeel van de Rb dat niet hoogst onwaarschijnlijk is dat w.v.v. zal worden ontnomen voor een bedrag dat de gezamenlijke waarde van de vordering en de contante geldbedragen zal ontstijgen, behoefde geen nadere motivering, in aanmerking genomen dat het onderzoek in raadkamer summier is en dat in de beklagprocedure slechts een voorlopige schatting kan worden gemaakt van het w.v.v. en voorts geen omstandigheden zijn aangevoerd die tot een nader onderzoek noopten. Ad 4. De opvatting van het middel dat ingevolge art. 74 AWR art. 36e Sr geen toepassing vindt op de feiten ter zake waarvan jegens de klaagster verdenking is gerezen is onjuist. Art. 74 AWR ziet alleen op bij de belastingwet strafbaar gestelde feiten. Conclusie AG: anders.
Partij(en)
30 oktober 2012
Strafkamer
nr. S 11/00191 B
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de Rechtbank te 's-Hertogenbosch van 29 oktober 2010, nummer RK 10/1243, op een klaagschrift als bedoeld in art. 552a van het Wetboek van Strafvordering, ingediend door:
[Klager 3], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1947, ten tijde van de betekening van de aanzegging zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de klager. Namens deze hebben mr. I. Leenders en mr. M.H.W.N. Lammers, beiden advocaat te Breda, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden beschikking voor zover het beklag ongegrond is verklaard en tot verwijzing van de zaak naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch teneinde in zoverre op het bestaande klaagschrift opnieuw te worden behandeld en afgedaan, met verwerping van het beroep voor het overige.
2. Waar het in deze zaak om gaat
In verband met jegens de klager gerezen verdenking van valsheid in geschrift, witwassen en deelneming aan een criminele organisatie zijn ten laste van hem beslagen gelegd. Het klaagschrift strekt tot opheffing van (i) het op de voet van art. 94 Sv gelegde beslag op onder meer een mobiele telefoon en een aantal Visa-cards, (ii) de op de voet van art. 94a, tweede lid, Sv gelegde beslagen op een vordering ter waarde van € 212.875,71 van de klager op [betrokkene 8] en op twee geldbedragen van respectievelijk € 45.205,- en € 108,03 in Macedonische denar, en (iii) het op de voet van art. 94a, derde lid, Sv gelegde beslag op het onroerend goed ([adres]). De Rechtbank heeft de klager in zijn beklag onder (i) niet-ontvankelijk verklaard, het beklag onder (ii) ongegrond verklaard en het beklag onder (iii) gegrond verklaard.
3. Beoordeling van het vijfde middel
3.1.
Het middel bevat de klacht dat art. 6 EVRM en beginselen van een behoorlijke procesorde zijn geschonden doordat de Rechtbank na sluiting van het onderzoek in raadkamer onderzoek heeft verricht zonder de verdediging daarin te kennen.
3.2.1.
De schriftelijke aanvulling op het klaagschrift houdt het volgende in:
"4.4.
Tot op heden heeft klager noch de vordering van de officier van justitie noch de met redenen omklede machtiging van de rechter-commissaris in afschrift ontvangen. Klager leidt hieruit af dat deze vereiste gegevens ontbreken.
4.5.
Als gevolg daarvan voldoet het ingestelde SFO niet aan de daaraan te stellen voorwaarden. Dit betekent dat het SFO niet rechtsgeldig is ingesteld zodat de beslagen onrechtmatig zijn gelegd. (...)"
3.2.2.
Het proces-verbaal van de behandeling in raadkamer houdt het volgende in:
"(...)
De officier van justitie voert aan, verkort en zakelijk weergegeven:
In september 2009 is een machtiging afgegeven door rechter-commissaris mr. P.A. Buijs voor het strafrechtelijk financieel onderzoek (SFO) ter zake van klager. Deze machtiging maakt deel uit van de betrekkelijke stukken.
(...)
Raadsman Kerckhoffs voert aan, verkort en zakelijk weergegeven:
Ik stel mij nogmaals op het standpunt dat de verdediging niet over al de relevante stukken beschikt. Sommige zaken die ter openbare raadkamer naar voren wordt gebracht door de voorzitter en de officieren van justitie zijn nieuw voor de verdediging, zodat het niet anders kan dan dat wij veel stukken niet hebben ontvangen. Het openbaar ministerie houdt bewust stukken achter voor de verdediging. De verdediging heeft meerdere malen om volledige inzage in de dossiers gevraagd. Op deze manier kan de verdediging cliënt niet fatsoenlijk bijstaan.
(...)"
3.2.3.
De bestreden beschikking houdt het volgende in:
"In het beklag wordt gesteld dat het strafrechtelijk financieel onderzoek (SFO) ter zake van klager niet rechtsgeldig is ingesteld, nu er geen machtiging door de rechter-commissaris is afgegeven. De officieren van justitie hebben in openbare raadkamer slechts aangevoerd dat er weldegelijk een machtiging door de rechter-commissaris is afgegeven. De rechtbank is met klager van oordeel dat een dergelijke machtiging een belangrijke waarborg is. Na contact met mr. P.A. Buijs, rechter-commissaris in bovenstaande rechtbank, bleek het de rechtbank dat er op 23 juli 2009 op vordering van de officier van justitie van 8 juli 2009 een (met redenen omklede) machtiging door de rechter-commissaris is afgegeven onder parketnummer 01/99751 1-09, zodat het SFO ter zake van klager rechtsgeldig is ingesteld."
3.3.
Namens de klager is aangevoerd dat bij de stukken die aan zijn advocaten ter beschikking zijn gesteld een machtiging van de Rechter-Commissaris voor het instellen van het strafrechtelijk financieel onderzoek (SFO) ontbreekt en daaraan is de conclusie verbonden dat die machtiging niet is verleend. De Rechtbank heeft blijkens de hiervoor weergegeven overwegingen de in raadkamer door de Officier van Justitie gedane mededeling dat de Rechter-Commissaris een machtiging heeft verleend, juist bevonden. Bij dat oordeel heeft de Rechtbank betrokken de na sluiting van het onderzoek in raadkamer ingewonnen informatie bij de Rechter-Commissaris omtrent de door hem verleende machtiging tot het instellen van een SFO, zonder dat zij de klager in de gelegenheid heeft gesteld zich over die informatie uit te laten.
3.4.
Op de onderhavige beklagprocedure is art. 6 EVRM in beginsel niet van toepassing, aangezien in deze procedure geen rechten of verplichtingen van burgerrechtelijke aard worden vastgesteld (vgl. onder meer: HR 11 oktober 2005, LJN AU4086, NJ 2006/613).
3.5.
Aan de in het middel bestreden, minder gelukkige, gang van zaken kan niet worden ontleend dat de klager - die de vaststelling van de Rechtbank dat de machtiging aanwezig is, in cassatie op zichzelf niet heeft betwist - redelijkerwijze is getroffen in zodanig, door de beginselen van een behoorlijke procesorde beschermd belang met betrekking tot het onderzoek in raadkamer naar de rechtmatigheid van het op de voet van art. 94a Sv gelegde beslag, dat dit tot nietigheid van het onderzoek in raadkamer en derhalve van de bestreden beschikking zou dienen te leiden.
3.6.
Het middel is tevergeefs voorgesteld.
4. Beoordeling van het eerste middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Beoordeling van de overige middelen
5.1.
Het tweede middel bevat de klacht dat de Rechtbank in haar beschikking niet blijk heeft gegeven te hebben onderzocht of tussen de waarde van de in beslaggenomen voorwerpen en de mogelijk op te leggen betalingsverplichting een redelijke verhouding bestaat, althans dat het oordeel van de Rechtbank dat het proportionaliteitsbeginsel niet is geschonden, ontoereikend is gemotiveerd.
Het derde middel klaagt dat de Rechtbank in haar beschikking geen rekening heeft gehouden met het bepaalde in art. 74 Algemene wet inzake rijksbelastingen, althans een motivering daaromtrent ontbreekt.
Het vierde middel klaagt dat de Rechtbank bij de beoordeling van het beklag met betrekking tot de op de voet van art. 94a Sv gelegde beslagen een onjuiste maatstaf heeft gehanteerd.
5.2.
De bestreden beschikking houdt het volgende in:
"In openbare raadkamer is namens klager aangevoerd dat er in verband met het reeds gevolgde fiscale traject niet meer strafrechtelijk kan worden ontnomen, zodat het gelegde conservatoir beslag op de vordering ter waarde van € 212.875,71 op [betrokkene 8] en de (contante) geldbedragen van € 45.205,- en € 108,03 in Macedonische denar moet worden opgeheven en deze voorwerpen aan klager moeten worden geretourneerd. De officieren van justitie hebben aangevoerd dat het belang van strafvordering zich verzet tegen de opheffing van het conservatoir beslag ter zake van de vordering en de geldbedragen, vanwege het lopende SFO en de aangekondigde ontnemingszaak tegen klager. De rechtbank is van oordeel dat het recht van verhaal voor de voordeelsontneming moet worden bewaard, nu het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter (later oordelend) in de ontnemingszaak het wederrechtelijk verkregen voordeel - voor een bedrag dat de gezamenlijke waarde van de vordering en de contante geldbedragen in de huidige optiek van de rechtbank zal ontstijgen - zal willen ontnemen en waarvoor de voortzetting van deze inbeslagneming noodzakelijk is. Derhalve zal de rechtbank het klaagschrift voor wat betreft de vordering en de geldbedragen ongegrond verklaren."
5.3.
Bij de beoordeling van een klaagschrift van de beslagene als het onderhavige gericht tegen een beslag als bedoeld in art. 94a, tweede lid, Sv dient de rechter te onderzoeken a. of er ten tijde van zijn beslissing sprake was van verdenking van of veroordeling wegens een misdrijf waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd en b. of zich niet het geval voordoet dat het hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, aan de verdachte een verplichting tot betaling van een geldbedrag ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel zal opleggen (vgl. HR 28 september 2010, LJN BL2823, NJ 2010/654).
5.4.
In de onder 5.2 weergegeven overwegingen heeft de Rechtbank tot uitdrukking gebracht dat zich niet het geval voordoet dat het hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, aan de klager een verplichting tot betaling tot betaling van een geldbedrag ter ontneming van wederrechterlijk voordeel zal opleggen. Aldus heeft de Rechtbank de juiste maatstaf toegepast. Het vierde middel, dat uitgaat van een andere lezing van de overwegingen, mist dus in zoverre feitelijke grondslag.
Voor zover het vierde middel klaagt dat de Rechtbank in haar beschikking niet heeft overwogen dat zij het hiervoor in 5.3 onder a. bedoelde onderzoek heeft verricht, kan het niet tot cassatie leiden bij gebrek aan belang. De Rechtbank heeft immers vastgesteld dat de Rechter-Commissaris op vordering van de Officier van Justitie een machtiging heeft verleend voor het instellen van een strafrechtelijk financieel onderzoek. Daarin ligt besloten dat voldaan is aan de in art. 126, eerste lid, Sv gestelde eis dat verdenking is gerezen van een misdrijf waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd. Uit de aan de Hoge Raad op de voet van art. 447, tweede lid, Sv gezonden stukken blijkt voorts dat het gaat om verdenking van valsheid in geschrift, witwassen en deelneming aan een criminele organisatie.
5.5.
De omstandigheden van het geval kunnen meebrengen dat de rechter bij de beoordeling van een beklag over inbeslagneming ter motivering van zijn beslissing ervan blijk dient te geven te hebben onderzocht of er een redelijke verhouding bestaat tussen de waarde van de inbeslaggenomen voorwerpen en de mogelijke hoogte van de betalingsverplichting. Het oordeel van de Rechtbank dat niet hoogst onwaarschijnlijk is dat wederrechtelijk verkregen voordeel zal worden ontnomen voor een bedrag dat de gezamenlijke waarde van de vordering en de contante geldbedragen zal ontstijgen, behoefde geen nadere motivering, in aanmerking genomen dat het onderzoek in raadkamer summier is en dat in de beklagprocedure slechts een voorlopige schatting kan worden gemaakt van het wederrechtelijk verkregen voordeel en voorts geen omstandigheden zijn aangevoerd die tot een nader onderzoek noopten. Het tweede middel faalt.
5.6.
Het derde middel steunt op de opvatting dat ingevolge art. 74 Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) art. 36e Sr geen toepassing vindt op de feiten ter zake waarvan jegens de klager verdenking is gerezen. Die opvatting is onjuist. Art. 74 AWR ziet alleen op bij de belastingwet strafbaar gestelde feiten. Het strafrechtelijk onderzoek in verband waarmee de beslagen zijn gelegd, heeft betrekking op verdenking van valsheid in geschrift, witwassen en deelneming aan een criminele organisatie. Het derde middel faalt.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren H.A.G. Splinter-van Kan en W.F. Groos, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, in raadkamer en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 30 oktober 2012.