Zie onder meer het hoger beroepschrift, p. 2–3.
HR, 05-01-2018, nr. 17/01244
ECLI:NL:HR:2018:6
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
05-01-2018
- Zaaknummer
17/01244
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2018:6, Uitspraak, Hoge Raad, 05‑01‑2018; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2017:612
Beroepschrift, Hoge Raad, 24‑04‑2017
- Vindplaatsen
NLF 2018/0212 met annotatie van Tom Noë
V-N 2018/3.4 met annotatie van Redactie
FED 2018/62 met annotatie van E. THOMAS
NTFR 2018/132 met annotatie van Mr. F.C. van der Bogt
Uitspraak 05‑01‑2018
Inhoudsindicatie
Art. 8:75a Awb. Verzoek om proceskostenvergoeding na intrekking cassatieberoep Staatssecretaris. Geen bijzondere omstandigheden. Geen vergoeding van werkelijke proceskosten.
Partij(en)
5 januari 2018
Nr. 17/01244
Arrest
gewezen op na te melden verzoek van [X] te [Z] (hierna: belanghebbende).
1. Verzoek
Na de intrekking door de Staatssecretaris van Financiën van het beroep in cassatie gericht tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 31 januari 2017, nr. 16/00156, betreffende een aan belanghebbende opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen heeft belanghebbende de Hoge Raad verzocht de Staatssecretaris van Financiën te veroordelen in de kosten in verband met de behandeling van het beroep in cassatie tot een bedrag van € 1327,49.
De Staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend, waarin hij concludeert tot toekenning van een vergoeding van proceskosten aan belanghebbende tot een bedrag van € 990.
2. Beoordeling van het verzoek
2.1.
Belanghebbende verzoekt het bedrag van de proceskostenvergoeding te stellen op dat van de werkelijk gemaakte proceskosten. Zij betoogt dat de Staatssecretaris beroep in cassatie heeft ingesteld terwijl op voorhand duidelijk was dat het cassatieberoep geen kans van slagen had.
2.2.
Op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) wordt een vergoeding toegekend, berekend met inachtneming van de in het Besluit vastgestelde criteria. In bijzondere omstandigheden kan daarvan op grond van artikel 2, lid 3, van het Besluit worden afgeweken. Het ligt dan op de weg van degene die zich op deze bepaling beroept om aan te voeren waarin die bijzondere omstandigheden zijn gelegen. Een bijzondere omstandigheid kan gelegen zijn in het innemen van een evident onjuist standpunt door het bestuursorgaan.
2.3.
De Hoge Raad is van oordeel dat het standpunt dat de Staatssecretaris heeft ingenomen in de motivering van het beroep in cassatie niet evident onjuist is. Ook anderszins is niet gebleken dat in dit geval van bijzondere omstandigheden in vorenbedoelde zin sprake is.
2.4.
Gelet op het hiervóór overwogene zal de Hoge Raad de toe te kennen vergoeding berekenen met inachtneming van de in het Besluit neergelegde normering.
3. Beslissing
De Hoge Raad veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 990 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer M.A. Fierstra als voorzitter, en de raadsheren Th. Groeneveld en J. Wortel, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 5 januari 2018.
Beroepschrift 24‑04‑2017
Den Haag, [24 APR. 2017]
Kenmerk: 2017-0000075066
Motivering van het beroepschrift in cassatie (rolnummer 17/01244) tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 31 januari 2017, nr. 16/00156, inzake [X] te [Z] betreffende de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2011.
AAN DE HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Naar aanleiding van uw brief van 16 maart 2017 heb ik de eer het volgende op te merken.
Als middel van cassatie draag ik voor:
Schending van het Nederlands recht, met name van artikel 10a van de Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: Wet LB 1964) en/of van artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht, doordat het Hof heeft geoordeeld dat het voordeel van € 101.479 dat belanghebbende heeft genoten in januari 2011 door verkoop — door tussenkomst van zijn werkgever [A] GmbH (hierna: [A]) — van de aandelen [A] welke aandelen belanghebbende heeft verkregen op grond van de door zijn werkgever toegekende Share Award, niet in het onderhavige jaar (2011) tot zijn loon uit dienstbetrekking moet worden gerekend, zulks ten onrechte, althans op gronden die de beslissing niet kunnen dragen, om de navolgende redenen, zoals hieronder nader toegelicht:
- a.
Het Hof oordeelt dat de aan belanghebbende toegekende Share Award die is gebaseerd op het Equity Compensation Plan naar de bedoeling van de wetgever kwalificeert als een met een aandelenoptierecht gelijk te stellen recht in de zin van artikel 10a, zesde lid, Wet LB 1964, maar miskent dat ingeval een aandelenoptierecht is overeengekomen, niet de waarde van dat recht tot het loon behoort doch hetgeen door de werknemer ter zake van de uitoefening (of vervreemding) van dat recht wordt genoten;
- b.
Het Hof gaat uit van een onjuiste uitleg van het begrip ‘uitoefening’ in de zin van de wettelijke regeling;
- c.
Het Hof gaat ten onrechte althans onvoldoende gemotiveerd voorbij aan de stelling van de Inspecteur dat uitoefening van de Share Award in het jaar 2011 heeft plaatsgevonden omdat in dat jaar de aandelen door belanghebbende zijn verworven, en zijn verkocht door zijn werkgever zodat er daadwerkelijk in dat jaar een voordeel is gerealiseerd.
Feitelijk kader
Voor de vastgestelde feiten verwijs ik naar onderdeel 2 van de uitspraak van het Hof. Hieruit, en uit de rest van het procesdossier, komt onder andere naar voren:
1.
Belanghebbende was van 1 oktober 2003 tot 1 september 2013 in dienstbetrekking werkzaam bij [A], een beursgenoteerde onderneming. Belanghebbende verkreeg in 2007 een recht op loon dat hem onder opschortende voorwaarden werd toegekend, een Share Award. De Share Award is gebaseerd op het zogenoemde Equity Compensation Plan (hierna: ECP). In maart 2007 heeft belanghebbende een brief van [A] ontvangen (hierna: de award letter) waarin — voor zover hier van belang — het volgende is opgenomen:
‘(…) We are delighted to confirm that you will receive an award of [B] plc ordinary shares under the terms of the Equity Compensation Plan (ECP) to the value of € 75.000,00. This award will be granted in early May 2007. Under the ECP the number of shares originally awarded will be increased automatically by 20% on the third anniversary and by an additional 13.3% of the original award on the fifth anniversary, subject to your continued employment at the time. A copy of the ECP guidance note is attached. (…)
We would like to take this opportunity to thank you for your continued hard work, support and commitment.(…).’
De grant date van de Share Award is vastgesteld op 9 mei 2007.
2.
In het ECP is — voor zover hier van belang — het volgende vermeld:
‘(…) 1.1. Definitions (…)
Exercise period — (…) (ii) in relation to a Share Award, the period of seven years starting with the third anniversary of the grant date unless the grantor sets a different period at the time of grant. (…).
Share Award — a right to acquire Shares from the Grantor in accordance with these Rules and in particular the Rules set out in Part 2;
(…)
9. Exercise of share awards (…)
9.1. General
A Participant may exercise his Share Award during the Exercise Period. (…)
9.3. Method of exercise
To exercise a Share Award a Participant must give written notice to the Company. (…) The notice of exercise must be in such form, and accompanied by such other documents, as the Company may decide together with payment of £ 1 (if demanded).
(…)
9.4. Time of exercise
Unless the Company agrees otherwise or where a Share Award is deemed to be exercised, the time and date of exercise of a Share Award will be the time and date on which the notice of exercise, complete in all material respects, is received by the company. (…).
9.5. Delivery of Shares
Within 30 days of the date of exercise of a Share Award the Company must deliver (or procure that there is delivered or issued) to the Participant or at his direction the number and class of Shares in respect of which the Award is exercised. (…).’
3.
In een toelichting op het ECP van februari 2010 is — onder meer — het volgende opgenomen:
‘(…) When can I exercise a Share Award?
You can exercise a Share Award at any time between the third and tenth anniversary of the grant date provided that you are still employed by [A] but not during [A] close periods. On the day before the tenth anniversary of the grant date, there will be a deemed exercise of any unexercised Share Award. You will then receive the cash proceeds within one month of this tenth anniversary. (…)
How do I exercise a Share Award?
Once you reach the third anniversary of the grant date you can exercise the award through the (…) website (…). You can elect to receive shares or the cash proceeds. (…)
What happens if I leave [A]?
Your entitlement depends on the reason for your departure and is summarised below:
Number of whole years employed after date of award Share Award | Dismissed for ‘cause’ (e.g. fraud) | Leave due to voluntary resignation | Leave due to injury disability, III health, redundancy of sale of your employing business of company | Leave due to death |
---|---|---|---|---|
Less than 3 | 0% | 33,3% for each whole year employed following the date of grant up to the date of giving notice to end employment | 100% | 133,3% |
3 or 4 | 0% | 120% | 120% | 133,3% |
5,6,7,8 of 9 | 0% | 133,3% | 133,3% | 133,3%’ |
4.
Op 6 januari 2011 heeft belanghebbende verklaard niet over voorinformatie te beschikken die in de weg staat aan de handel in aandelen [A] en toestemming gevraagd om de aandelen, verkregen op grond van de aan hem toegekende Share Award, te mogen verkopen. Verkoop heeft plaatsgevonden door tussenkomst van [A] Het voordeel dat belanghebbende daarbij heeft genoten bedraagt, naar buiten geschil is, € 101.479. De salarisspecificatie over januari 2011 bevat een brutoloonbedrag van € 101.482 met als omschrijving ‘Exercise shares’. De werkgever van belanghebbende heeft, na inhouding van loonbelasting, de netto verkoopopbrengst aan belanghebbende uitbetaald.
Toelichting op het middel
Het Hof heeft geoordeeld dat de aan belanghebbende door zijn werkgever toegekende Share Award — zijnde volgens het Hof een in 2007 toegekend recht om, nadat aan de gestelde voorwaarden was voldaan, te kunnen beschikken over een vooraf bepaalde hoeveelheid aandelen met, in 2007, een tegenwaarde van € 75.000 — is aan te merken als een met een aandelenoptierecht gelijk te stellen recht als bedoeld in artikel 10a, zesde lid, Wet LB 1964. Op grond van de bijzondere regel van artikel 10a, eerste lid, Wet LB 1964 wordt sinds 1 januari 2005 het door de werkgever verstrekte voordeel in de vorm van aandelenoptierechten niet als loon aangemerkt, maar knoopt de belastingheffing aan bij het voordeel dat wordt genoten op het latere tijdstip waarop de aandelenoptierechten worden uitgeoefend of vervreemd. Het Hof heeft dit in zijn oordeel mijns inziens miskend althans is uitgegaan van een onjuiste uitleg van het begrip ‘uitoefenen’ als bedoeld in artikel 10a, eerste lid, Wet LB 1964. Het Hof heeft in r.o. 4.5 ten onrechte geoordeeld dat ‘onder uitoefenen als bedoeld in artikel 10a, eerste lid, van de Wet LB [1964], in een geval als het onderhavige moet worden begrepen de situatie dat, bijvoorbeeld door het verlopen van de opschortingstermijn, de aandelen (gedeeltelijk) in de beschikkingsmacht van belanghebbende komen’.
Voor wat betreft het begrip ‘uitoefenen’ wijs ik op de annotatie van Boer voor HR 14 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:597, BNB 2014/134:
- ‘5.
Anders dan het begrip ‘vervreemden’ (art. 10a lid 4 Wet LB 1964), is het begrip ‘uitoefenen’ in de wettekst en tijdens de parlementaire behandeling niet nader toegelicht. Bezwaarlijk is dat naar mijn mening niet. Het begrip ‘uitoefenen’ is in de context van een werknemersoptie — doorgaans een calloptie — voldoende duidelijk. Uitoefenen dient te worden opgevat als het geldend maken van het optierecht door de werknemer, hetgeen inhoudt dat deze gebruik maakt van zijn recht de onderliggende aandelen te kopen tegen een vooraf vastgestelde prijs. (…).’
Het gaat mijns inziens bij ‘uitoefenen’ om het gebruikmaken van het recht om de onderliggende aandelen te verwerven. De Inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat uitoefening van de aandelenoptierechten in het jaar 2011 heeft plaatsgevonden in die zin dat belanghebbende de aandelen op zijn naam heeft laten zetten en alsdan aan de overige voorwaarden (zie 9.3 en 9.5 van het ECP) is voldaan.1.
Uit de stukken van het geding volgt dat belanghebbende in het onderhavige geval de mogelijkheid heeft om zijn Share Award op een door hem gewenst moment binnen de uitoefenperiode uit te oefenen. Zie het ECP waaruit volgt: ‘You can exercise a Share Award at any time between the third en tenth anniversary of the grant date provided that you are still employed by [A] (…)’.
Belanghebbende heeft bovendien de mogelijkheid om te kiezen voor ofwel de aandelen ofwel voor het ‘cash equivalent’ (zie de toelichting op het ECP onder punt 3). Uit r.o. 4.5 juncto r.o. 4.6 volgt dat het Hof kennelijk niet van belang acht de door belanghebbende te ondernemen actie waarbij de aandelen nadat de opschortende voorwaarden waren uitgewerkt daadwerkelijk op zijn naam werden gesteld en hij over de aandelen kon beschikken. Ik acht deze actie wel degelijk van belang voor het begrip ‘uitoefening’. Zie ook Noordenbos in zijn commentaar op de Hofuitspraak in NTFR 2017/663:
‘Die actie, te weten de uitoefening, Is nu juist het aangrijpingspunt voor de heffing over het voordeel behaald met aandelenoptierechten. Waar het hof voor de bepaling van het heffingsmoment, in lijn met art. 13a, lid 1, onderdeel a, Wet LB 1964, aansluit bij het voldoen aan de voorwaarden om te kunnen beschikken over de aandelen, dat is ‘vesting’, gaat het voorbij aan de uitzonderingsbepaling van art. 10a, lid 1, Wet LB 1964, die voor de heffing aansluit bij de uitoefening van aandelenoptierechten.’
Ik wijs erop dat het moment van uitoefenen ook niet zonder belang is gelet op de bepaling dat bij gedwongen ontslag het recht tot nihil wordt gereduceerd. Na verloop van drie jaren is dan ook geen sprake van een situatie waarbij belanghebbende te allen tijde het belang bij de waardeontwikkeling van de aandelen aangaat. Bij niet daadwerkelijk uitoefenen en later gedwongen ontslag vervalt het recht om de aandelen te verwerven namelijk. Na vijf jaar wordt bij uitoefening bovendien een bonus van in totaal 33,3% verkregen.
Het Hof acht ten onrechte doorslaggevend dat belanghebbende vanaf 10 mei 2010 het in zijn macht had om op ieder door hem gewenst moment te kunnen beschikken over 120 percent van het aantal in 2007 toegekende aandelen en dat het genietingsmoment als bedoeld in artikel 13a Wet LB 1964 van die aandelen lag op 10 mei 2010. Uit de wetsgeschiedenis van o.m. het Belastingplan 2005 volgt dat het onvoorwaardelijk worden van het optierecht (‘vesten’) dient te worden onderscheiden van het uitoefenen en vervreemden van het optierecht. De wetgever heeft de heffing ter zake van de toekenning van aandelenoptierechten imperatief verlegd naar het moment waarop optierechten worden uitgeoefend of vervreemd, zodat de grondslag is het daadwerkelijk gerealiseerde voordeel (zie Kamerstukken II 2004/05, 29 767, nr. 3, p. 26 en p. 35–36).
Het oordeel van het Hof dat op 10 mei 2010 [A] de 4.504 aandelen die belanghebbende in januari 2011 verkocht, is gaan houden voor belanghebbende is gelet op de stukken van het geding en de overige overwegingen van het Hof dan ook onbegrijpelijk. Het gaat daarbij kennelijk om het in bewaring laten van de aandelen bij de werkgever. Maar dat is van andere orde dan de uitoefening van de aandelenopties2.. Belanghebbende heeft gedurende de gehele uitoefenperiode de mogelijkheid om de aandelen of het ‘cash equivalent’ te verwerven; het is dan niet juist om het uitoefenen te fixeren op het eerste moment waarop de werknemer zijn recht kan uitoefenen.
Op grond van het vorenstaande ben ik van oordeel dat de uitspraak van het Hof niet in stand zal kunnen blijven.
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 24‑04‑2017
Zie ook het commentaar op de hofuitspraak van Beloning & Belasting bb20170057.