CRvB, 16-01-2014, nr. 12-3030 AW
ECLI:NL:CRVB:2014:65
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
16-01-2014
- Zaaknummer
12-3030 AW
- Vakgebied(en)
Ambtenarenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2014:65, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 16‑01‑2014; (Hoger beroep)
Uitspraak 16‑01‑2014
Inhoudsindicatie
Toepassing korting van 6,5 % op de bezoldiging. De Raad overweegt in de eerste plaats dat de aard van de werkdruk van appellant voldoende is onderzocht. Ook als wordt aangenomen dat appellant geregeld werk mee naar huis nam, kan niet geconcludeerd worden dat er sprake was van buitensporige werkomstandigheden. De Raad onderkent daarnaast dat het functioneren van appellant gekenmerkt werd door een grote gedrevenheid. Hij heeft wellicht voor zichzelf onvoldoende grenzen gesteld. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat de korpschef onvoldoende rekening heeft gehouden met de beperkingen van appellant. Niet is voldaan aan de in de rechtspraak geformuleerde voorwaarde van naar objectieve maatstaven gemeten buitensporigheid.
12/3030 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Dordrecht van 19 april 2012, 11/985 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de korpschef van politie (korpschef)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.P.L.C. Dijkgraaf, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De korpschef heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 november 2013. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Dijkgraaf. De korpschef heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.I. Feenstra, advocaat, en A.J. Vissers.
OVERWEGINGEN
1.
Ingevolge artikel 5 van de Wet van 12 juli 2012 tot invoering van de Politiewet 2012 en aanpassing van overige wetten aan die wet (Invoerings- en aanpassingswet Politiewet 2012, Stb. 2012, 316) is in dit geschil de korpschef in de plaats getreden van de korpsbeheerder van de politieregio [regio], ten name van wie het geding aanvankelijk is gevoerd. Waar in deze uitspraak wordt gesproken van de korpschef, wordt daaronder in voorkomend geval (mede) de korpsbeheerder verstaan.
2.1.
Eind 2004 is appellant in zijn functie als teamchef bij de regiopolitie [regio] ernstig en vrij langdurig ziek geworden ten gevolge van meerdere infecties. Op 9 februari 2005 heeft appellant zich arbeidsongeschikt gemeld voor dit werk vanwege lichamelijke en psychische klachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen heeft een arbeidsongeschiktheidspercentage van minder dan 35 vastgesteld. Bij besluit van 17 oktober 2007 is appellant op eigen verzoek herplaatst in zijn huidige functie van trajectbegeleider.
2.2.
Bij besluit van 19 juli 2010 heeft de korpschef met toepassing van artikel 38, zevende lid, van het Bezoldigingsbesluit politie (Bbp) met ingang van 16 augustus 2010 een korting van 6,5 % op de bezoldiging van appellant toegepast. Het hiertegen door appellant gemaakte bezwaar heeft de korpschef bij besluit van 4 juli 2011 (hierna: bestreden besluit) ongegrond verklaard. Daarbij heeft de korpschef overwogen dat er bij appellant geen sprake is van een beroepsincident waardoor toepassing van artikel 38, tweede lid, van het Bbp niet aan de orde is en dat er bij appellant geen sprake is van een beroepsziekte.
3.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank onder meer overwogen dat de ziekte van appellant van psychische aard is, maar dat - objectief bezien - het werk of de werkomstandigheden geen buitensporig karakter hadden. Daaraan doet niet af dat appellant met zijn beperkingen om te gaan met werkstress en werkdruk, door een combinatie van werkdruk en incidenten opnieuw arbeidsongeschikt is geraakt.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1. Op grond van artikel 1, eerste lid, aanhef en onder z, van het Bbp moet onder beroepsziekte, voor zover hier van belang, worden verstaan: een ziekte, welke in overwegende mate haar oorzaak vindt in de aard van de aan de ambtenaar opgedragen werkzaamheden of in de bijzondere omstandigheden, waaronder deze moesten worden verricht, en die niet aan zijn schuld of onvoorzichtigheid zijn te wijten.
4.1.2. Op grond van artikel 1, eerste lid, aanhef en onder bb, van het Bbp moet onder een beroepsincident worden verstaan: een dienstongeval of een beroepsziekte voortvloeiend uit een gevaarzettende situatie die rechtstreeks verband houdt met de uitvoering van zijn taak waaraan de ambtenaar zich vanwege zijn specifieke functie niet kan onttrekken.
4.1.3. Op grond van artikel 38, eerste lid, van het Bbp heeft de ambtenaar bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte gedurende een tijdvak van 104 weken recht op doorbetaling van zijn bezoldiging overeenkomstig de in dit artikellid genoemde percentages. Op grond van het tweede lid van artikel 38 behoudt de ambtenaar, in afwijking van het eerste lid, indien de ziekte uit hoofde waarvan hij ongeschikt is zijn arbeid te verrichten, is veroorzaakt door een beroepsincident, zijn aanspraak op doorbetaling van 100% van zijn bezoldiging. Op grond van artikel 38b, eerste lid, van het Bbp wordt de ambtenaar die ongeschikt is zijn arbeid te verrichten wegens een dienstongeval of een beroepsziekte maar niet door een beroepsincident, op zijn aanvraag voor de toepassing van dit hoofdstuk gelijkgesteld met de ambtenaar die ongeschikt is zijn arbeid te verrichten wegens een beroepsincident.
4.2.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad (CRvB 2 april 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BI0646) geldt voor de toepassing van regelingen als de onderhavige allereerst dat de in het werk of de werkomstandigheden gelegen bijzondere factoren die de arbeidsongeschiktheid zouden hebben veroorzaakt, moeten worden geobjectiveerd. Wanneer de arbeidsongeschiktheid in sterkere mate van psychische aard is, zal in meerdere mate sprake moeten zijn van factoren die in verhouding tot dat werk of die werkomstandigheden
- objectief bezien - een buitensporig karakter dragen. De beoordeling hiervan vergt een juridische kwalificatie van de zich voordoende feiten. Het ligt daarbij op de weg van de ambtenaar om voldoende feiten aan te dragen ter onderbouwing van zijn stelling dat van dergelijke omstandigheden sprake is.
4.3.
Appellant heeft in zijn hoger beroep - onder verwijzing naar de zorgplicht die in het algemeen geldt voor de werkgever jegens de werknemer - nuancering bepleit van het in de rechtspraak van de Raad neergelegde buitensporigheidsvereiste. Naar de mening van appellant leidt dit vereiste voor ambtenaren als appellant voor wie beperkingen gelde voor wat betreft mentale en fysieke belastbaarheid, tot een onaanvaardbare uitholling van het begrip beroepsziekte. Appellant meent dat rekening moet worden gehouden met zijn bijzondere situatie.
4.4.
De Raad ziet geen reden om terug te komen van zijn vaste rechtspraak over het buitensporigheidsvereiste. Zoals de Raad herhaaldelijk heeft overwogen (bijvoorbeeld CRvB 28 april 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BQ3470) ligt in het buitensporigheidsvereiste en de daarbij toe te passen objectivering besloten dat geen rekening moet worden gehouden met een meer dan gemiddelde, individuele gevoeligheid van de betrokken ambtenaar voor bepaalde werkomstandigheden.
4.5.1.
Appellant heeft aangegeven dat in 2009, met name omdat meer dan 40 nieuwe mensen voor het korps moesten worden geworven en geselecteerd, sprake was van stelselmatig overwerk en dat in deze periode geen sprake was van een normale werkdruk. Appellant heeft in dit verband onder meer gewezen op het advies van de bedrijfsarts van 12 januari 2009. Deze gaf daarin aan dat een balans bestond tussen belasting en belastbaarheid, maar dat er bij toename van de belasting een gerede kans zou bestaan op verstoring van de balans.
4.5.2.
De korpschef heeft erkend dat er in 2009 een toegenomen werkdruk was, maar heeft aan de hand van de overzichten van gewerkte uren aangegeven dat er geen sprake was van stelselmatig overwerk. Daarbij is naar de opvatting van de korpschef ook van belang dat appellant in dit jaar meerdere perioden verlof heeft kunnen opnemen.
4.6.
Naar aanleiding hiervan overweegt de Raad in de eerste plaats dat de aard van de werkdruk van appellant voldoende is onderzocht. Ook als wordt aangenomen dat appellant geregeld werk mee naar huis nam, kan niet geconcludeerd worden dat er sprake was van buitensporige werkomstandigheden. De Raad onderkent daarnaast dat het functioneren van appellant gekenmerkt werd door een grote gedrevenheid. Hij heeft wellicht voor zichzelf onvoldoende grenzen gesteld. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat de korpschef onvoldoende rekening heeft gehouden met de beperkingen van appellant.
5.
Uit het voorgaande volgt dat niet is voldaan aan de in de rechtspraak geformuleerde voorwaarde van naar objectieve maatstaven gemeten buitensporigheid. Het hoger beroep van appellant slaagt daarom niet. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6.
Er bestaat geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door K.J. Kraan als voorzitter en E.J.M. Heijs en G.F. Walgemoed als leden, in tegenwoordigheid van P.J.M. Crombach als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 januari 2014.
(getekend) K.J. Kraan
(getekend) P.J.M. Crombach