CRvB, 02-04-2009, nr. 07-5438 AW
ECLI:NL:CRVB:2009:BI0646
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
02-04-2009
- Zaaknummer
07-5438 AW
- LJN
BI0646
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Ambtenarenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2009:BI0646, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 02‑04‑2009; (Hoger beroep)
Uitspraak 02‑04‑2009
Inhoudsindicatie
Ontslag. Arbeidsconflict. Beroepsziekte? Gedeputeerde staten hebben op goede gronden hebben vastgesteld dat de RSI-gerelateerde fysieke beperkingen van appellante niet kunnen worden aangemerkt als beroepsziekte. Psychische klachten. De in het werk of de werkomstandigheden gelegen bijzondere factoren, die de arbeidsongeschiktheid zouden hebben veroorzaakt, moeten worden geobjectiveerd. Wanneer de arbeidsongeschiktheid in sterkere mate van psychische aard is, zal in meerdere mate sprake moeten zijn van factoren die in verhouding tot dat werk of die werkomstandigheden - objectief bezien - een buitensporig karakter dragen. Optreden door de dienstleiding niet als buitensporig aanmerken.
Partij(en)
07/5438 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante], wonende te [woonplaats], (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 9 augustus 2007, 06/2335 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
Gedeputeerde Staten van de provincie Limburg (hierna: gedeputeerde staten)
Datum uitspraak: 2 april 2009
I. PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Gedeputeerde staten hebben een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 maart 2009. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. W. Waardenburg, advocaat te Zoetermeer. Gedeputeerde staten hebben zich laten vertegenwoordigen door mr. V.L.S. van Cruijningen, advocaat te ’s-Hertogenbosch en mr. P.W.G. Claessen, werkzaam bij de provincie Limburg.
II. OVERWEGINGEN
- 1.
Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
- 1.1.
Appellante is sinds 1 juli 2000 werkzaam als [naam functie] in dienst van de provincie Limburg. Op 9 april 2002 is appellante uitgevallen wegens ziekte als gevolg van klachten aan haar rechterarm en rechterhand. Vanaf juni 2002 heeft appellante haar werkzaamheden weer gedeeltelijk hervat, rekening houdend met het RSI-achtige beeld van de arbeidsongeschiktheid. Appellante heeft sindsdien geen autocadwerk, zijnde technisch tekenwerk op de computer, meer verricht, haar werkplek is aangepast met een joystickmuis, het beeldscherm is recht voor de werkplek geplaatst en de telefoon en het schrijfblok zijn links geplaatst. De behandelend revalidatiearts heeft op 8 januari 2003 de diagnose gesteld van aspecifieke RSI. Met ingang van 13 januari 2003 is appellante volledig hersteld verklaard, met dien verstande dat appellante in het begin geen langdurig computerwerk mag verrichten.
- 1.2.
Begin 2004 zijn spanningen ontstaan tussen appellante en de dienstleiding, die verband hielden met de wijze waarop appellante haar werkzaamheden uitvoerde. In mei 2004 is aan de orde geweest of appellante weer autocadwerkzaamheden kon verrichten. Nadat de bedrijfsarts in juli 2004 had geadviseerd dat appellante maximaal een kwartier per week mocht autocadden, heeft de dienstleiding afgezien van het opdragen van autocadwerk aan appellante. Per 10 januari 2005 is appellante volledig arbeidsongeschikt geworden als gevolg van psychische klachten, die zijn veroorzaakt door een arbeidsconflict tussen appellante en de dienstleiding.
- 1.3.
Bij besluit van 5 juli 2005 hebben gedeputeerde staten appellante met ingang van 12 juli 2005 ontslag verleend, primair wegens onbekwaamheid of ongeschiktheid voor de functie anders dan wegens ziekte en subsidiair wegens het bestaan van ernstig en duurzaam verstoorde verhoudingen. Het bezwaar van appellante tegen dat besluit is ongegrond verklaard en appellante heeft tegen dat besluit beroep ingesteld.
- 1.4.
Bij besluit van 20 december 2005 hebben gedeputeerde staten de bezoldiging van appellante met ingang van 10 januari 2006 met 30% gekort op grond van het bepaalde in artikel 3 van de Uitvoeringsregeling rechten en plichten bij ziekte en arbeidsongeschikt-heid (hierna: Uitvoeringsregeling). Dat besluit is na bezwaar gehandhaafd bij het thans bestreden besluit van 26 september 2006. Daartoe is, voor zover hier van belang, overwogen, kort gezegd, dat geen sprake is van een door het verrichten van de arbeid opgelopen beroepsziekte.
- 1.5.
Ter zake van het voornoemde ontslagbesluit heeft de rechtbank op 10 november 2006, 05/2592, uitspraak gedaan. Met betrekking tot de primaire ontslaggrond (ongeschiktheid anders dan) heeft de rechtbank onder meer geoordeeld dat niet gezegd kan worden dat sprake was van medische arbeidsongeschiktheid van appellante voor het vervullen van haar functie. Niettemin kon het ongeschiktheidontslag naar het oordeel van de rechtbank geen stand houden omdat niet gezegd kon worden dat het disfunctioneren op een voldoende feitelijke basis was aangetoond. De subsidiaire ontslaggrond (verstoorde verhoudingen) is bij die uitspraak wel in rechte in stand gebleven, met dien verstande dat aan gedeputeerde staten is opgedragen een schadevergoeding toe te kennen omdat niet gezegd kon worden dat de oorzaak voor de verstoorde verhoudingen eenzijdig bij appellante lag. Partijen hebben in die uitspraak berust.
- 2.
Bij de aangevallen uitspraak is het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank, kort gezegd, overwogen dat uitgaande van het bepaalde in de voornoemde uitspraak van 10 november 2006 en inachtnemende de nadien door appellante overgelegde stukken, niet tot de conclusie kan worden gekomen dat wel sprake is van een beroepsziekte als gevolg van RSI. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat de psychische klachten niet als beroepsziekte zijn aan te merken, omdat de werkzaamheden of de werkomstandigheden geen abnormaal of excessief karakter droegen. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de arbeidsongeschiktheid niet is veroorzaakt door een door het verrichten van de arbeid opgelopen beroepsziekte.
- 3.
De Raad overweegt, naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd, als volgt.
- 3.1.
Ingevolge artikel A.1, aanhef en onder p, van de betrokken rechtspositieregeling is een beroepsziekte een ziekte die in overwegende mate haar oorzaak vindt in de aard van de aan de ambtenaar opgedragen werkzaamheden of in de bijzondere omstandigheden waaronder deze moesten worden verricht en die niet aan zijn schuld of onvoorzichtigheid is te wijten.
- 3.2.1.
In de uitspraak van de rechtbank van 10 november 2006 die in kracht van gewijsde is gegaan, is overwogen dat niet gezegd kan worden dat appellante arbeidsongeschikt was voor haar werkzaamheden als gevolg van de RSI-klachten. De Raad merkt daarbij op dat de functie van appellante sinds medio 2002 was aangepast aan haar fysieke beperkingen in verband waarmee zij sindsdien geen autocadwerkzaamheden meer heeft verricht, zodat het autocadwerk op het moment van de uitval op 10 januari 2005 niet tot haar functie behoorde. Uit de verklaringen van de bedrijfsarts volgt dat de door het arbeidsconflict veroorzaakte psychische klachten ten grondslag lagen aan die arbeidsongeschiktheid. De fysieke RSI-gerelateerde klachten zouden volgens de bedrijfsarts op zichzelf genomen waarschijnlijk geen reden zijn geweest voor de arbeidsongeschiktheid. De Raad ziet in de door appellante overgelegde gegevens geen aanknopingspunten om tot de conclusie te komen dat appellante als gevolg van de fysieke RSI-gerelateerde klachten op 10 januari 2006 arbeidsongeschikt was voor een soortgelijke functie als de laatstelijk voor haar uitval op 10 januari 2005 verrichte werkzaamheden.
- 3.2.2.
Op grond van het vorenstaande is de Raad van oordeel dat gedeputeerde staten op goede gronden hebben vastgesteld dat de RSI-gerelateerde fysieke beperkingen van appellante niet kunnen worden aangemerkt als beroepsziekte als bedoeld in 3.1. Gelet op het vorenoverwogene heeft de Raad geen aanleiding gezien voor het benoemen van een medisch deskundige zoals door appellante is verzocht.
- 3.3.
Met betrekking tot de psychische klachten die ten grondslag liggen aan de arbeidsongeschiktheid van appellante overweegt de Raad als volgt. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (CRvB 4 mei 2006, LJN AX3244 en TAR 2007, 19) geldt voor de toepassing van regelingen als de onderhavige allereerst dat de in het werk of de werkomstandigheden gelegen bijzondere factoren, die de arbeidsongeschiktheid zouden hebben veroorzaakt, moeten worden geobjectiveerd. Wanneer de arbeidsongeschiktheid in sterkere mate van psychische aard is, zal in meerdere mate sprake moeten zijn van factoren die in verhouding tot dat werk of die werkomstandigheden - objectief bezien - een buitensporig karakter dragen. Het ligt daarbij op de weg van de ambtenaar om voldoende feiten aan te dragen ter adstructie van zijn stelling dat van dergelijke omstandigheden sprake is.
- 3.3.1.
Appellante heeft in hoger beroep gesteld dat de buitensporigheid van de werk-omstandigheden is gelegen in de in mei 2004 door de dienstleiding gegeven medisch onverantwoorde opdracht tot het verrichten van autocadwerk op de computer. De Raad overweegt dat uit de stukken volgt dat de dienstleiding in mei 2004 appellante heeft verzocht om autocadwerk te gaan verrichten en dat daarbij wellicht enige druk is uitgeoefend op appellante. De Raad kan echter niet inzien dat voornoemd optreden door de dienstleiding als buitensporig zou moeten worden gekenschetst. Immers is de bedrijfsarts geraadpleegd nadat appellante haar bezwaren had geuit en heeft die druk er niet toe geleid dat appellante autocadwerk is gaan verrichten. Dat appellante te maken heeft gehad met door haar als onjuist en onterecht ervaren kritiek op haar functioneren, hetgeen heeft bijgedragen aan het ontstaan van een arbeidsconflict, ziet de Raad evenmin als buitensporige arbeidsomstandigheden, als bedoeld in 3.3.
- 4.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
- 5.
De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en K. Zeilemaker en T. van Peijpe als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.B. de Gooijer als griffier, uitgesproken in het openbaar op 2 april 2009.
(get.) J.C.F. Talman.
(get.) M.B. de Gooijer.
HD