CRvB, 04-05-2006, nr. 05/871 AW; 05/1267 AW
ECLI:NL:CRVB:2006:AX3244
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
04-05-2006
- Zaaknummer
05/871 AW; 05/1267 AW
- LJN
AX3244
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2006:AX3244, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 04‑05‑2006; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
Uitspraak 04‑05‑2006
Inhoudsindicatie
Schending hoorplicht. Aanvulling op WAO-uitkering. Beroepsziekte?
05/871 AW
05/1267 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op de hoger beroepen van:
[betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene) en
de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (hierna: Minister),
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 6 januari 2005, nr. 04/177 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
betrokkene
en
de Minister
Datum uitspraak: 4 mei 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens betrokkene heeft mr. R.H. Bossen, advocaat te Groningen, hoger beroep ingesteld.
Namens de Minister heeft mr. L.M. Burger, werkzaam bij CAPRA, hoger beroep ingesteld.
De Minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 maart 2006. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. Bossen. De Minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Burger en door drs. J. Vesseur, werkzaam bij de Inspectie voor de Gezondheidszorg.
II. OVERWEGINGEN
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Betrokkene is met ingang van 1 november 1989 in dienst getreden en was laatstelijk werkzaam als Senior inspecteur in regionale dienst bij de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ), regio Groningen, Friesland en Drenthe.
1.2. Op 12 januari 2000 heeft betrokkene zich ziek gemeld. Na een periode op arbeidstherapeutische basis te hebben gewerkt is betrokkene in november 2000 volledig uitgevallen. Aan betrokkene is met ingang van 10 januari 2001 een WAO-uitkering op basis van 80 tot 100% arbeidsongeschiktheid toegekend.
1.3. Bij besluit van 5 juli 2001 heeft de Minister bepaald dat met ingang van 1 augustus 2001 een korting van 20% op de bezoldiging van betrokkene zal worden toegepast.
1.4. Bij koninklijk besluit van 25 juni 2002 is aan betrokkene met ingang van 1 juli 2002 eervol ontslag verleend op grond van ongeschiktheid wegens ziekte. Dit ontslag is na bezwaar gehandhaafd met dien verstande dat de ontslagdatum is vastgesteld op 1 augustus 2002.
1.5. Bij brief van 6 februari 2003 heeft betrokkene de Minister verzocht om een aanvulling op zijn WAO-uitkering tot de laatst genoten bezoldiging. Betrokkene heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat zijn arbeidsongeschiktheid in overwegende mate haar oorzaak vindt in het handelen of nalaten van de Minister, nu betrokkene in zijn functie sinds 1995 te maken heeft gehad met een structurele onderbezetting waardoor zijn werklast steeds zwaarder werd.
1.6. De arboarts heeft desgevraagd geadviseerd dat de arbeidsongeschiktheid van betrokkene niet is veroorzaakt door een beroepsziekte of een dienstongeval, zoals bedoeld in het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR). Bij besluit van 18 maart 2003, na bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit van 28 april 2004, heeft de Minister het verzoek om een aanvullende uitkering afgewezen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - voorzover hier van belang - het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand zullen worden gelaten. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de Minister betrokkene ten onrechte niet in de gelegenheid heeft gesteld een reactie te geven op een - na de hoorzitting opgestelde - interne nota. Naar het oordeel van de rechtbank is deze nota dan ook in strijd met het bepaalde in artikel 7:9 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd. De rechtbank heeft vervolgens de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand gelaten op de grond dat de Minister terecht heeft overwogen dat geen sprake is van een beroepsziekte of een dienstongeval als bedoeld in het ARAR. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de arbeidsongeschiktheid van betrokkene in hoofdzaak is ontstaan als gevolg van psychische klachten. Naar het oordeel van de rechtbank is voldoende duidelijk geworden dat sprake is geweest van een structurele onderbezetting bij het IGZ, zodat het aannemelijk is dat de werkdruk in het algemeen is verhoogd. De rechtbank is evenwel van oordeel dat niet gebleken is dat de werkdruk in de functie die betrokkene bekleedde extreem is verhoogd, in die zin dat betrokkene zwaarder is belast dan geobjectiveerd beschouwd voor een ambtenaar in de door betrokkene beklede functie (een schaal 14-functie) redelijkerwijs toelaatbaar is te achten. Naar het oordeel van de rechtbank was geen sprake van abnormale en/of excessieve werkomstandigheden.
3. Zowel betrokkene als de Minister hebben zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad overweegt als volgt.
5. Hoorplicht
5.1. Ingevolge het bepaalde in artikel 7:9 van de Awb dient, wanneer na het horen aan het bestuursorgaan feiten of omstandigheden bekend worden die voor de op het bezwaar te nemen beslissing van aanmerkelijk belang kunnen zijn, dit aan de belanghebbende te worden meegedeeld en dient hij in de gelegenheid te worden gesteld daarover te worden gehoord.
5.2. In dit geval zijn door de Minister aan het bestreden besluit een interne nota van M. en een mailbericht van V. inzake de werkverdeling tussen de verschillende inspecteurs en de werkbelasting van appellant ten grondslag gelegd. Betrokkene is echter niet in de gelegenheid gesteld om te worden gehoord over deze informatie. De grief van de Minister dat de inhoud van deze stukken niet méér omvat dan een herhaling van hetgeen V. tijdens de hoorzitting heeft gesteld, volgt de Raad niet. Nu met name in de nota van M. concreet en gedetailleerd wordt ingegaan op de werkverdeling en de werkbelasting, dient hieraan naar het oordeel van de Raad zelfstandige betekenis te worden toegekend. Het pas bij het bestreden besluit meezenden van deze stukken, acht de Raad in strijd met artikel 7:9 van de Awb.
5.3. Gelet op het vorenstaande is de Raad van oordeel dat de rechtbank het bestreden besluit terecht op die grond heeft vernietigd. Het hoger beroep van de Minister faalt dan ook.
6. Beroepsziekte
6.1. Ten aanzien van de grief van betrokkene dat de Minister zijn verzoek te beperkt heeft uitgelegd, nu hij tevens voor de periode van zijn dienstverband aanspraak wenst te maken op een aanvulling van zijn WAO-uitkering op grond van artikel 37, van het ARAR, over-weegt de Raad als volgt. Het in geding zijnde besluit is gebaseerd op artikel 38, derde lid, van het ARAR. Ingevolge deze bepaling heeft de gewezen ambtenaar aanspraak op een aanvullende uitkering indien de arbeidsongeschiktheid is veroorzaakt door - voorzover hier van belang - een door het verrichten van zijn arbeid opgelopen beroepsziekte. In artikel 35, aanhef en onder c, van het ARAR is bepaald dat onder beroepsziekte wordt verstaan een ziekte, welke in overwegende mate haar oorzaak vindt in de aard van de aan de ambtenaar opgedragen werkzaamheden of in de bijzondere omstandigheden waaronder deze moesten worden verricht en niet aan zijn schuld of onvoorzichtigheid is te wijten. Artikel 37, destijds vierde lid, aanhef en onder c, nadien derde lid, aanhef en onder d, van het ARAR geeft op grond van dezelfde criteria tijdens het dienstverband aanspraak op een aanvullende uitkering. De Raad zal dan ook eerst de vraag beantwoorden of sprake is van een beroepsziekte als bedoeld in voornoemde bepalingen.
6.2. De grief van betrokkene dat sprake is van uitval ten gevolge van lichamelijke klachten, treft geen doel. Zoals appellant ter zitting heeft erkend, gaat het hier om klachten van psychosomatische aard. Uit de adviezen van de bedrijfsarts en de rapportage van neuroloog L. komt naar voren dat de arbeidsongeschiktheid van betrokkene in hoofdzaak door psychische oorzaken is ontstaan.
6.3. Volgens vaste jurisprudentie van de Raad (zie uitspraken van 3 oktober 1996, LJN ZB6417, TAR 1996, 200 en van 28 maart 2002, LJN AE5579, TAR 2003, 35) geldt dat voor de toepassing van regelingen als de onderhavige allereerst dat de in het werk of de werkomstandigheden gelegen bijzondere factoren, die de arbeidsongeschiktheid zouden hebben veroorzaakt, moeten worden geobjectiveerd. Wanneer de arbeidsongeschiktheid in sterkere mate van psychische aard is, zal in meerdere mate sprake moeten zijn van factoren die in verhouding tot dat werk of die werkomstandigheden - objectief bezien - een buitensporig karakter dragen.
6.4. De Raad volgt betrokkene niet in de grief dat, nu hij een begin van aannemelijkheid ten aanzien van de buitensporige werkomstandigheden heeft gemaakt, de bewijslast bij de Minister ligt. Volgens vaste jurisprudentie van de Raad ligt het op de weg van de ambtenaar die in aanmerking wenst te komen voor een aanvulling als hier aan de orde, om voldoende feiten aan te dragen ter onderbouwing van zijn stelling dat van dergelijke omstandigheden sprake is.
6.5. Betrokkene heeft in dit kader naar voren gebracht dat de periode van begin 1995 tot zijn definitieve uitval in november 2000 werd gekenmerkt door een verwijtbare en structurele onderbezetting bij de IGZ, waarbij vrijgekomen vacatures niet werden opgevuld. Hierdoor is in de loop der jaren zijn takenpakket en werkgebied steeds uitgebreid met als gevolg een toenemende werkdruk. Naar het oordeel van betrokkene leveren de overmatige werkzaamheden bij het IGZ en de latere inadequate reïntegratie in totaal bezien buitensporige omstandigheden in vorenbedoelde zin op.
6.6. De Raad kan betrokkene in zoverre volgen dat uit de gedingstukken is af te leiden dat in genoemde periode sprake was van een structurele onderbezetting van inspecteurs bij de IGZ. De Raad acht ook aannemelijk dat deze structurele onderbezetting heeft geleid tot een verhoging van de werkdruk. De Minister heeft evenwel overtuigend uiteengezet dat de onderbezetting bij de IGZ heeft geleid tot een andere werkwijze en dat bepaalde taken niet langer werden uitgevoerd. De Minister heeft daarbij gedetailleerd weersproken dat de in verband met de vacatures benodigde herverdeling van de portefeuilles onder de inspecteurs in de genoemde periode heeft geleid tot een verhoging van de werklast van betrokkene of dat van betrokkene is gevergd dat hij het gebruikelijk aantal arbeidsuren zou overstijgen. De aangevoerde omstandigheden van het (tijdelijk) opvangen van de werkzaamheden van inspecteur B. en de herverdeling van de portefeuilles in de genoemde periode, moeten naar het oordeel van de Raad worden gerekend tot de normale werkomstandigheden van een functionaris op het niveau van betrokkene. De Raad wijst voorts nog op de functioneringsgesprekken in de genoemde periode, waaruit niet kan worden afgeleid dat betrokkene de werkomstandigheden als buitensporig heeft ervaren. Met name uit de gesprekken uit 1999 blijkt dat betrokkene voldoening en uitdaging in het werk heeft, en dat hij zich daarnaast ook zou willen inzetten voor een landelijke taak of ten behoeve van buitenlandse contacten. Verder heeft betrokkene toentertijd aangegeven dat met zijn leidinggevende V. sprake is van een open en ontspannen werkrelatie en dat er geen belemmeringen zijn om zaken ter sprake te brengen. Ook gelet hierop kan de Raad geen aanleiding vinden om tot het oordeel te komen dat zodanige werkomstandigheden bestonden, dan wel dat betrokkene anderszins in zijn functie zodanig werd belast, dat
- objectief bezien - van buitensporige werkomstandigheden kan worden gesproken.
6.7. Het hiervoor overwogene leidt de Raad tot de conclusie dat noch aan de eisen van artikel 37, vierde lid, aanhef en onder c, (nadien derde lid, aanhef en onder d), van het ARAR, noch aan de eisen van artikel 38, derde lid, van het ARAR is voldaan.
7. Gezien het vorenstaande slaagt het hoger beroep van betrokkene evenmin en komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking.
8. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb inzake vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en A. Beuker-Tilstra en R. Kooper als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.J.W. Loots als griffier, uitgesproken in het openbaar op 4 mei 2006.
(get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers.
(get.) P.J.W. Loots.
HD
21.04