CRvB, 28-04-2011, nr. 10/1555 AW, nr. 10/1595 AW
ECLI:NL:CRVB:2011:BQ3470
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
28-04-2011
- Zaaknummer
10/1555 AW
10/1595 AW
- LJN
BQ3470
- Vakgebied(en)
Ambtenarenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2011:BQ3470, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 28‑04‑2011; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
TAR 2011/124 met annotatie van K. Festen-Hoff
Uitspraak 28‑04‑2011
Inhoudsindicatie
De minister had het in bezwaar ingenomen standpunt dat de ziekte door de dienst is veroorzaakt, in het kader van de in dat bezwaar te verrichten heroverweging dienen te onderzoeken en inhoudelijk dienen te beoordelen. De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat, nu de werkomstandigheden van betrokkene hem juist vanwege de subjectieve omstandigheid van zijn verhoogde kwetsbaarheid te veel zijn geworden, niet is voldaan aan de in de rechtspraak van de Raad geformuleerde voorwaarde van naar objectieve maatstaven gemeten buitensporigheid. De rechtbank heeft dus terecht in zoverre de rechtsgevolgen van de bestreden besluiten in stand gelaten. De Raad overweegt dat hij niet inziet dat de geheel onverplichte verlenging van doorbetaling van de volledige bezoldiging waarvan in dit geval sprake is geweest, in enig opzicht onredelijk zou zijn te achten.
10/1555 AW
10/1595 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op de hoger beroepen van:
[Betrokkene], wonende te [woonplaats], (hierna: betrokkene), en
de Staatssecretaris van Defensie, thans de Minister van Defensie (hierna: minister),
tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 4 februari 2010, gerectificeerd op 18 maart 2010, 08/3307 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
betrokkene
en
de minister
Datum uitspraak: 28 april 2011
I. PROCESVERLOOP
Beide partijen hebben hoger beroep ingesteld.
Beide partijen hebben een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 maart 2011. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. D. van Zoelen, juridisch adviseur te Waddinxveen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.M. Rentema-Westerhof, werkzaam bij het ministerie van Defensie.
II. OVERWEGINGEN
1. Dit geding, dat aanvankelijk is gevoerd ten name van de Staatssecretaris van Defensie, is in verband met een wijziging van taken voortgezet ten name van de Minister van Defensie. Waar in deze uitspraak wordt gesproken van minister, wordt daaronder in voorkomend geval (mede) verstaan de Staatssecretaris van Defensie.
2. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
2.1. Betrokkene was werkzaam als docent aan de Nederlandse Defensie Academie. Op 24 april 2007 heeft hij zich met burn-outklachten ziek gemeld. Per 24 april 2008 is zijn bezoldiging wegens langdurige ziekte met 30% gekort. Betrokkene heeft de korting aangevochten in een bezwaarschrift tegen zijn salarisafrekening over de maand mei 2008. Daarin heeft betrokkene zich er, onder overlegging van een verklaring van zijn behandelend psycholoog, op beroepen dat zijn ziekte door de dienst is veroorzaakt. Verder heeft hij aangevoerd dat de dienst zich onvoldoende heeft ingespannen om een re-integratieplaats voor hem te vinden.
2.2. De minister heeft betrokkene op 25 juni 2008 voorgesteld de behandeling van zijn bezwaar op te schorten tot na het bekend worden van de uitslag van een inmiddels aangevraagd functiegeschiktheidsonderzoek. Betrokkene heeft daar niet mee ingestemd. Bij besluit van 2 oktober 2008 (hierna: bestreden besluit 1) heeft de minister het bezwaar van betrokkene ongegrond verklaard. Daartoe heeft de minister overwogen dat als een ambtenaar van mening is dat een beperking op de loondoorbetaling bij ziekte niet op hem van toepassing is, hij dit moet melden bij zijn commandant/manager. Deze dient vervolgens een rapport Medische Aangelegenheden op te vragen bij het Bedrijf Bijzondere Medische Beoordelingen (hierna: BMB). Het BMB geeft een bindend advies over het al of niet van toepassing zijn van een beperking op de loondoorbetaling. De minister heeft overwogen dat een dergelijk advies in het geval van betrokkene (nog) niet is uitgebracht en dat de door betrokkene overgelegde verklaring van zijn psycholoog niet als zodanig is te beschouwen.
2.3. Hangende het beroep van betrokkene tegen bestreden besluit 1 heeft de minister, op 21 januari 2009, een nader besluit (hierna: bestreden besluit 2) genomen, inhoudende uitstel van de korting op de bezoldiging van betrokkene tot 24 oktober 2008, dit in verband met een vertraging van circa zes maanden, buiten de schuld van betrokkene, in het re-integratietraject. Dit besluit is door de rechtbank op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) betrokken in haar beoordeling van het beroep van betrokkene.
3. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep van betrokkene tegen de bestreden besluiten 1 en 2 gegrond verklaard en die besluiten vernietigd. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de bestreden besluiten ondeugdelijk zijn gemotiveerd en niet zorgvuldig zijn voorbereid, nu betrokkene daarin is tegengeworpen dat een interne procedure niet is gevolgd. Nu betrokkene zich er in bezwaar gemotiveerd op heeft beroepen dat zijn ziekte in overwegende mate zijn oorzaak vindt in de aard van de hem opgedragen arbeid, had de minister naar het oordeel van de rechtbank dit standpunt dienen te betrekken in de in bezwaar te verrichten volledige heroverweging. Omdat naar het oordeel van de rechtbank in het geval van betrokkene geen sprake is van ziekte die in overwegende mate zijn oorzaak vindt in de hem opgedragen arbeid, en de minister volgens de rechtbank de ontstane vertraging in het re-integratietraject op zes maanden heeft kunnen stellen, heeft de rechtbank de rechtsgevolgen van de bestreden besluiten voor zover hier van belang in stand gelaten.
4. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd, overweegt de Raad als volgt.
4.1. In artikel 26, eerste lid, van het Inkomstenbesluit burgerlijke ambtenaren defensie (IBBAD) is bepaald dat de ambtenaar die ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte, vanaf de dag waarop deze ongeschiktheid aanvangt, gedurende een termijn van twaalf maanden aanspraak heeft op zijn volledige bezoldiging. Vervolgens heeft hij tot het einde van zijn betrekking aanspraak op 70% van zijn bezoldiging. Ingevolge artikel 26, vierde lid, aanhef en onder a, van het IBBAD heeft de ambtenaar ook na afloop van de in het eerste lid genoemde termijn van twaalf maanden aanspraak op zijn volledige bezoldiging indien de ziekte uit hoofde waarvan hij ongeschikt is zijn arbeid te verrichten, in overwegende mate zijn oorzaak vindt in de aard van de hem opgedragen arbeid of in de bijzondere omstandigheden waaronder deze moest worden verricht, en niet aan zijn schuld of onvoorzichtigheid is te wijten.
4.2. De minister heeft in zijn hoger beroep het standpunt van de rechtbank bestreden dat de voorbereiding en motivering van de bestreden besluiten tekortschieten. Daartoe heeft de minister gewezen op het voorstel dat aan betrokkene is gedaan om de behandeling van zijn bezwaarschrift uit te stellen tot na de afronding van het functiegeschiktheidsonderzoek, en op het gegeven dat het betrokkene zelf is geweest die van dat uitstel heeft afgezien.
4.2.2. De Raad volgt de minister niet in deze redenering. De Raad onderschrijft volledig de overwegingen van de rechtbank op dit punt, erop neerkomende dat de minister het in bezwaar ingenomen standpunt dat de ziekte door de dienst is veroorzaakt, in het kader van de in dat bezwaar te verrichten heroverweging had dienen te onderzoeken en inhoudelijk had dienen te beoordelen. Dat een en ander achterwege is gebleven klemt overigens temeer nu het functiegeschiktheidsonderzoek, blijkens de op 17 april 2009 vastgestelde uitslag daarvan, in het geheel geen betrekking had op een eventueel verband tussen de ziekte en de werkzaamheden van betrokkene, maar zag op de medische geschiktheid van betrokkene voor het, in de toekomst, vervullen van de eigen functie. De in bestreden besluit 1 genoemde procedure voor de besluitvorming over het ook na het eerste ziektejaar doorbetalen van de volledige bezoldiging, welke procedure is beschreven in het Informatiebulletin korting/verlaging loondoorbetaling bij ziekte voor de defensiemedewerker, voorziet dan ook niet in een functiegeschiktheidsonderzoek, maar in een zogeheten Rapport Medische Aangelegenheden, waarin het genoemde verband wel wordt belicht.
4.2.3. Het hoger beroep van de minister slaagt dus niet.
4.3. Betrokkene bestrijdt in zijn hoger beroep in de eerste plaats het standpunt van de rechtbank dat in zijn geval geen sprake is van ziekte die in overwegende mate zijn oorzaak vindt in de hem opgedragen arbeid. Hij heeft in dat verband nuancering bepleit van de vaste rechtspraak van de Raad (CRvB 4 mei 2006, LJN AX3244 en TAR 2007, 19), inhoudende dat voor de toepassing van regelingen als de onderhavige de in het werk of de werkomstandigheden gelegen bijzondere factoren die de ziekte zouden hebben veroorzaakt, moeten worden geobjectiveerd, en dat wanneer de ziekte in sterkere mate van psychische aard is, in meerdere mate sprake zal moeten zijn van factoren die in verhouding tot dat werk of die werkomstandigheden - objectief bezien - een buitensporig karakter dragen. Volgens betrokkene behoort bij de toetsing aan het in deze rechtspraak geformuleerde buitensporigheidsvereiste zijn specifieke, kwetsbare positie als werknemer met een ziekteverleden en een bekende gevoeligheid voor burn-outklachten, en niet de positie van een “gewone” werknemer, als uitgangspunt te gelden. Uitgaande van bedoelde kwetsbaarheid zijn naar de mening van betrokkene de door de werkgever aan hem gestelde eisen, onder meer bestaande in het opleggen van een zware studieverplichting, buitensporig in de zin van de genoemde rechtspraak geweest.
4.4. De Raad volgt betrokkene daarin niet. De kern van de in meergenoemde rechtspraak bedoelde objectivering is juist gelegen in het loslaten van de subjectieve beleving van de betrokken werknemer. Daarmee moet ook de psychische toestand van de werknemer zoals die aan die persoonlijke beleving ten grondslag ligt, in het geval van betrokkene zijn gevoeligheid voor burn-outklachten, in dit verband worden losgelaten, ook al is die toestand door middel van een beoordeling door een deskundige aangetoond. Het genoemde buitensporigheidsvereiste en de daarop toe te passen objectivering betreffen, anders gezegd, niet de verhouding tussen werk en specifieke belastbaarheid van de betrokken individuele werknemer, maar slechts het werk als zodanig. De door betrokkene gevraagde nuancering zou dan ook in feite neerkomen op het geheel of bijna geheel verlaten van de beschreven lijn in de rechtspraak, die de Raad met betrekking tot situaties waarin sprake is van een meer dan gemiddelde, individuele gevoeligheid voor bepaalde werkomstandigheden, overigens reeds heeft bevestigd in zijn uitspraak van 3 oktober 1996, LJN ZB6417. De Raad ziet geen aanleiding tot een dergelijke koerswijziging en stelt vast dat de rechtbank met juistheid heeft geoordeeld dat, nu de werkomstandigheden van betrokkene hem juist vanwege de subjectieve omstandigheid van zijn verhoogde kwetsbaarheid te veel zijn geworden, niet is voldaan aan de in de rechtspraak van de Raad geformuleerde voorwaarde van naar objectieve maatstaven gemeten buitensporigheid. De rechtbank heeft dus terecht in zoverre de rechtsgevolgen van de bestreden besluiten in stand gelaten. Het hoger beroep van betrokkene slaagt in zoverre niet.
4.5. Betrokkene is het daarnaast niet eens met de beperking tot een periode van zes maanden van het in bestreden besluit 2 toegepaste uitstel van de korting op zijn bezoldiging. Hij heeft aangevoerd dat de buiten zijn schuld ingetreden vertraging in de re-integratie, te rekenen vanaf het moment van aflopen van het eerste ziektejaar, langer dan zes maanden heeft geduurd, namelijk tot februari 2009. Naar aanleiding hiervan overweegt de Raad dat hij niet inziet dat de geheel onverplichte verlenging van doorbetaling van de volledige bezoldiging waarvan in dit geval sprake is geweest, in enig opzicht onredelijk zou zijn te achten. Dat, zoals door betrokkene is gesteld, de bedoelde besluitvorming berust op een in dit geval niet op consistente en redelijke wijze toegepaste, bestendige gedragslijn, is de Raad niet kunnen blijken. De rechtbank heeft dan ook evenzeer terecht ook in zoverre de rechtsgevolgen van de bestreden besluiten in stand gelaten. Het hoger beroep van betrokkene slaagt ook in zoverre niet.
5. Al het voorgaande betekent dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd.
6. De Raad ziet in het voorgaande aanleiding de minister op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 874,- aan kosten van rechtsbijstand en een bedrag van € 34,60 aan reiskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
Veroordeelt de minister in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van € 908,60;
Bepaalt dat van de minister een griffierecht van € 448,- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door M.C. Bruning als voorzitter en B.J. van de Griend en T. van Peijpe als leden, in tegenwoordigheid van I. Mos als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 april 2011.
(get.) M.C. Bruning
(get.) I. Mos
EW