Hier is kennelijk een deel van het arrest abusievelijk weggevallen.
HR, 17-10-2023, nr. 21/05272
ECLI:NL:HR:2023:1445
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
17-10-2023
- Zaaknummer
21/05272
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2023:1445, Uitspraak, Hoge Raad, 17‑10‑2023; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2021:4370
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2023:560
ECLI:NL:PHR:2023:560, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 06‑06‑2023
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2023:1445
- Vindplaatsen
Uitspraak 17‑10‑2023
Inhoudsindicatie
Diamantroof op Schiphol in 2005. Medeplegen van gewoontewitwassen, art. 420ter jo. 420bis.1.b Sr. 1. Kon hof oordelen dat legale herkomst van cafetaria kan worden uitgesloten en dat cafetaria dus met crimineel geld is verworven? 2. Bewijsklacht opzet op gewoontewitwassen. 3. Moet gehele onderneming door vermenging als van misdrijf afkomstig worden aangemerkt? 4. Bewijsklacht “een gewoonte maken”. HR: art. 81.1 RO. Samenhang met 21/05218, 21/05226, 21/05232 en 21/05339.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 21/05272
Datum 17 oktober 2023
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam van 17 december 2021, nummer 23-000533-19, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1967,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft R. Zilver, advocaat te Utrecht, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal A.E. Harteveld heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De raadsman van de verdachte heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van de cassatiemiddelen
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.J. Borgers als voorzitter, en de raadsheren C. Caminada en T.B. Trotman, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 17 oktober 2023.
Conclusie 06‑06‑2023
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Falende klachten over gewoontewitwassen. Conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep. Samenhang met 21/05232, 21/05226, 21/05218 en 21/05339.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 21/05272
Zitting 6 juni 2023
CONCLUSIE
A.E. Harteveld
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1967,
hierna: de verdachte
1. Inleiding
1.1
De verdachte is door het gerechtshof Amsterdam bij arrest van 17 december 2021 wegens onder 1 primair “medeplegen van gewoontewitwassen” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van tien maanden en twee weken.
1.2
Er bestaat samenhang met de zaken 21/05232, 21/05226, 21/05218 en 21/05339. In deze zaken zal ik vandaag ook concluderen.
1.3
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en R. Zilver, advocaat te Utrecht, heeft vier middelen van cassatie voorgesteld.
2. Het eerste middel
2.1
Het middel klaagt over het oordeel van het hof dat de legale herkomst van cafetaria “ [A] ” kan worden uitgesloten (en dat deze cafetaria dus met crimineel geld is verworven).
2.2
Aan de verdachte is onder 1 primair tenlastegelegd dat:
“zij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 01 januari 2009 tot en met 20 januari 2017 te Amsterdam en/of elders in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, (telkens) van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt, immers heeft/hebben zij, verdachte, en/of haar mededader(s) (telkens) (een) voorwerp(en), te weten:
- (in of omstreeks de periode van 01 januari 2009 tot en met 01 november 2012) een geldbedrag (totaal ongeveer € 39.850,-) (zijnde contant gestort geld op haar, verdachtes, naam staande prive-bankrekening) en/of
- (in of omstreeks de periode van oktober 2012 tot en met 31 januari 2016) een eenmanszaak genaamd [A] (welke locaties had in de [a-straat] te Amsterdam en/of op de [b-straat] te Amsterdam) en/of
- (in of omstreeks februari 2016) een geldbedrag (totaal ongeveer € 125.000,-) (ontvangen op een of meer zakelijke rekeningen van de onderneming [A] in verband met de verkoop van de onderneming [A] ) en/of
- (in of omstreeks de periode van 01 oktober 2015 tot en met 01 maart 2016) een geldbedrag (totaal
ongeveer € 100.000,-) (contant ontvangen door haar, verdachtes, mededader in verband met de verkoop van de onderneming [A] ) en/of
- een geldvordering (van € 100.000,- met verdachte als begunstigde) en/of
- een geldvordering (van € 250.000,- met haar, verdachtes, mededader als begunstigde) en/of
- (in of omstreeks de periode van 01 februari 2016 tot en met 20 januari 2017) (maandelijks) een geldbedrag (€ 2.083,34) (ontvangen op een of meer zakelijke rekeningen van de onderneming [A] in verband met de verkoop van de onderneming [A] )
verworven, voorhanden gehad, overgedragen en/of omgezet en/of van voornoemd(e) voorwerp(en) gebruik gemaakt, en/of de werkelijke aard en/of de herkomst en/of de vindplaats en/of de vervreemding en/of de verplaatsing verborgen en/of verhuld en/of verborgen en/of verhuld wie de rechthebbende was en/of wie dit/deze voorwerp(en) voorhanden had, terwijl zij wist dat dit/deze voorwerp(en) – middellijk of onmiddellijk - (mede) afkomstig was uit enig misdrijf.”
2.3
Daarvan is bewezenverklaard dat:
“zij in de periode van 1 december 2011 tot en met 20 januari 2017 in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander, van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt, immers hebben zij, verdachte, en haar mededader voorwerpen, te weten:
- een eenmanszaak genaamd [A] , welke locaties had in de [a-straat] en op de [b-straat] te Amsterdam, en
- in februari 2016 een geldbedrag, totaal € 125.000,-, ontvangen op een zakelijke rekening van de onderneming [A] in verband met de verkoop van de onderneming [A] , en
- een geldvordering van € 100.000,- met verdachte als begunstigde en
- een geldvordering van € 250.000,- met haar, verdachtes, mededader als begunstigde en
- in de periode van februari 2016 tot en met mei 2016 maandelijks een geldbedrag, € 2.083,34, ontvangen op een zakelijke rekening van de onderneming [A] in verband met de verkoop van de onderneming [A] ,
voorhanden gehad en/of overgedragen, terwijl zij wist dat deze voorwerpen - middellijk of onmiddellijk - (mede) afkomstig waren uit enig misdrijf.”
2.4
Het hof heeft deze bewezenverklaring laten steunen op de volgende bewijsvoering (hier weergeven zonder voetnoten):
“Het hof stelt voorop dat voor een bewezenverklaring van het in de delictsomschrijving van artikel
420bis/420ter van het Wetboek van Strafrecht (Sr) opgenomen bestanddeel ‘afkomstig uit enig misdrijf, niet is vereist dat uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat het desbetreffende voorwerp afkomstig is uit een nauwkeurig aangeduid misdrijf. Wel is voor een veroordeling ter zake van dit wetsartikel vereist dat vaststaat dat het voorwerp afkomstig is uit enig misdrijf.
Dat een voorwerp ‘afkomstig is uit enig misdrijf kan, indien op grond van de beschikbare bewijsmiddelen geen rechtstreeks verband valt te leggen met een bepaald misdrijf, niettemin bewezen worden geacht, indien het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat het in de tenlastelegging genoemde voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is.
Indien door het Openbaar Ministerie feiten en omstandigheden zijn aangedragen die een vermoeden rechtvaardigen dat het niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is, mag van de verdachte worden verlangd dat hij of zij een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is.
Het hof leidt uit het dossier en het onderzoek ter terechtzitting het volgende af.
De verdachte is tot 17 oktober 2012 gehuwd geweest met [betrokkene 1] (hierna: [betrokkene 1] ). Over de periode van 2004 tot en met 13 januari 2014 zijn de verdachte en [betrokkene 1] door de Belastingdienst als een economische eenheid aangemerkt. In de periode van 2004 tot en met 2012 had de verdachte netto inkomsten die in hoogte varieerden van € 6.572,- (het jaar 2011) tot € 22.316,- (het jaar 2006). Uit de door de Belastingdienst verstrekte informatie blijkt dat van [betrokkene 1] geen loongegevens bekend zijn. Ook bij het UWV was [betrokkene 1] niet bekend.
met1.een vestiging aan de [b-straat] in Amsterdam. Uit de bankrekening van de verdachte blijkt niet hoe zij de aanschaf) exploitatie en uitbreiding van het cafetariabedrijf heeft gefinancierd. Beide zaken zijn in 2016 verkocht aan het bedrijf (de vennootschap onder firma [B] ) van [betrokkene 2] en [betrokkene 3] , tegen betaling van een bedrag van in totaal € 600.000,-.
Hoewel de verdachte en [betrokkene 1] samen beschikten over een zeer beperkt legaal inkomen - de verdachte had over de periode van 2004 tot en met 2012 een gemiddeld netto jaarinkomen van € 14.045,- en [betrokkene 1] beschikte niet over een bij de Belastingdienst bekend inkomen - bleek het mogelijk om [A] aan te kopen en te gaan exploiteren en contante geldstortingen te doen (in de periode van 1 januari 2009 tot en met 1 november 2012 tot een totaalbedrag van € 39.850,), naast de dagelijkse uitgaven die voor het levensonderhoud moeten zijn gedaan.
Het hof is van oordeel dat dergelijke uitgaven, afgezet tegen het bekende besteedbaar inkomen, een redelijk vermoeden van witwassen opleveren. Van de verdachte mag daarom worden verlangd dat zij een concrete, min of meer verifieerbare, niet op voorhand als hoogst onwaarschijnlijk aan te merken verklaring geeft omtrent de herkomst van deze goederen en bedragen.
Contante stortingen
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld, samengevat weergegeven, dat kan worden bewezen dat de verdachte de tenlastegelegde contant gestorte geldbedragen heeft witgewassen. De verdachte en [betrokkene 1] beschikten niet over een inkomen dat zulke stortingen kan verklaren. De verklaring van de verdachte dat de stortingen zijn gedaan met geld dat aan [betrokkene 1] door zijn toenmalige raadsvrouw, mr. I.N. Weski, is uitbetaald -respectievelijk een bedrag van € 20.743,-, een bedrag van € 38.519,37 en een bedrag van € 23.755 - is onvoldoende onderbouwd: niet is concreet gemaakt of en, zo ja, wanneer de verdachte deze gelden van [betrokkene 1] heeft gekregen en, vervolgens, dat zij deze gelden op haar bankrekening heeft gestort. Zelfs indien moet worden aangenomen dat de stortingen zijn gedaan met de gelden die aan [betrokkene 1] zijn uitbetaald, dan geldt dat deze gelden alle afkomstig zijn van enig misdrijf, zodat ook dan sprake is van witwassen. Die gelden betreffen immers teruggave van een eerder in beslag genomen geldbedrag en vergoeding van eerder in beslag genomen en zoekgeraakte voorwerpen die, gelet op de afwezigheid van legaal inkomen van [betrokkene 1] , slechts uit misdrijf afkomstig kunnen zijn, aldus de advocaat-generaal.
De verdediging heeft betoogd, samengevat weergegeven, dat het dossier geen bewijs bevat dat een criminele herkomst de enige mogelijke verklaring is voor de gestorte bedragen. Daarbij is van belang dat de verdachte verifieerbare informatie heeft verstrekt over de uitbetaling aan [betrokkene 1] van de genoemde drie geldbedragen en dat zij heeft toegelicht dat (een deel van) deze geldbedragen vervolgens op haar bankrekening zijn gestort.
Het hof overweegt over deze contante stortingen als volgt.
Uit het dossier blijkt dat in de periode van 2009 tot en met 2012 op de bankrekening van de verdachte geldbedragen zijn gestort tot een totaalbedrag van € 39.850,- (in 2009 een bedrag van € 5.000,-, in 2010 bedragen tot in totaal € 21.100,-, in 2011 bedragen tot in totaal € 3.600,- en in 2012 bedragen tot in totaal € 10.150,-). De verdachte heeft toegelicht dat deze stortingen zijn gedaan met contante geldsommen die eerder door mr. Weski aan [betrokkene 1] zijn uitbetaald. Het gaat hierbij volgens haar om de volgende bedragen:
(i) een bedrag van € 20.743,- dat op basis van een schikkingsovereenkomst door de Staat der Nederlanden aan [betrokkene 1] is uitbetaald; in het dossier bevindt zich een kopie van de door partijen getekende schikkingsovereenkomst en een kopie van de opdracht tot betaling van dit bedrag op de derdengeldenrekening van mr. Weski (voor akkoord getekend op 22 september 2008);
(ii) een bedrag van € 38.519,37 (bestaande uit een in een andere strafzaak inbeslaggenomen geldbedrag van € 31.305,-, vermeerderd met wettelijke rente) dat op basis van het arrest van dit hof van 25 maart 2010 aan [betrokkene 1] is uitbetaald; door de verdediging is een kopie overgelegd van dit arrest en van het bewijs van ontvangst van dit bedrag van 30 augustus 2010, dat is ondertekend door [betrokkene 1] en mr. Weski; en
(iii) een geldbedrag van € 23.755,- dat aan [betrokkene 1] is uitbetaald ter compensatie van twee eerder onder hem inbeslaggenomen - en vervolgens zoekgeraakte - horloges, die op basis van het genoemde arrest van 25 maart 2010 aan [betrokkene 1] dienden te worden teruggegeven; door de verdediging is een kopie overgelegd van het bewijs van ontvangst van dit bedrag van 5 juli 2011, dat is ondertekend door [betrokkene 1] .
De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep toegelicht dat [betrokkene 1] de genoemde geldbedragen in de kluis in hun gezamenlijke woning bewaarde. Wanneer de verdachte geld nodig had, bijvoorbeeld om de huur over te maken of om via haar bankrekening uitgaven te kunnen doen voor levensonderhoud, stortte zij of [betrokkene 1] geld uit de kluis op haar bankrekening. Naar het oordeel van het hof heeft de verdachte aldus een niet op voorhand als hoogst onwaarschijnlijk aan te merken verklaring afgelegd over de herkomst van de contante stortingen op haar bankrekening, die zij - met de onder (i) tot en met (iii) genoemde documenten - op onderdelen ook heeft onderbouwd. Weliswaar kan, zoals de advocaat-generaal heeft opgemerkt, niet verifieerbaar worden vastgesteld dat de aan [betrokkene 1] uitbetaalde geldbedragen daadwerkelijk de gelden zijn die op de bankrekening van de verdachte zijn gestort, maar het zou bij de beoordeling van het verwijt van witwassen - waarbij het niet aan de verdachte is om te bewijzen dat de op haar bankrekening gestorte gelden niet van misdrijf afkomstig zijn - te ver gaan om dergelijk bewijs van de verdachte te verlangen.
Het hof is voorts van oordeel dat, anders dan door de advocaat-generaal is bepleit, niet is gebleken dat de genoemde aan [betrokkene 1] uitbetaalde gelden van misdrijf afkomstig zijn. Daarbij is van belang dat deze gelden op basis van een geldige rechtstitel - te weten een door de Staat der Nederlanden gesloten schikkingsovereenkomst en een rechterlijke uitspraak - aan [betrokkene 1] zijn uitbetaald.
Uit het voorgaande volgt dat de verdachte van dit onderdeel van de tenlastelegging dient te worden
vrijgesproken.
Cafetariabedrijf [A]
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld, samengevat weergegeven, dat [A] en de opbrengst van de verkoop hiervan voorwerp van witwassen zijn. Volgens de advocaat-generaal heeft [betrokkene 1] de beide vestigingen van het bedrijf met crimineel vermogen verbouwd en heeft de verdachte de onderneming samen met [betrokkene 1] geëxploiteerd. Weliswaar is met de onderneming ook daadwerkelijk geld verdiend, maar nu dit geld is verdiend met een met crimineel vermogen verkregen en verbouwde onderneming, is sprake van vermenging. Hierdoor zijn [A] en dus ook de verkoopopbrengst hiervan volledig als uit misdrijf afkomstig vermogen te beschouwen, aldus de advocaat-generaal.
De verdediging heeft in hoger beroep - mede aan de hand van een aantal documenten - een toelichting gegeven op de verkrijging en de verkoop van [A] door de verdachte. Op 30 november 2011 heeft [betrokkene 4] het bedrijf (dat toen nog de naam [C] had) met de vestiging aan de [a-straat] voor een bedrag van € 10.000,- gekocht van [betrokkene 5] . In de op 6 december 2011 opgemaakte huurovereenkomst tussen [betrokkene 4] en M.Y. van der Velden, de eigenaar van het pand aan de [a-straat] , is bepaald dat [betrokkene 4] het pand diende op te knappen. Deze verbouwing is gedaan door haar partner, [betrokkene 6] , en is gefinancierd door een bedrag van € 30.000,- te lenen van [betrokkene 7] ; deze lening is ook terug te vinden op de balans in haarjaarverslag. De verdachte is op enig moment - in haar herinnering omstreeks april 2012 - als bedrijfsleider in het bedrijf van [betrokkene 4] / [betrokkene 6] gaan werken. [betrokkene 1] is hier niet op enige wijze bij betrokken geweest. De verdachte heeft vervolgens op 11 oktober 2012 het bedrijf van [betrokkene 4] / [betrokkene 6] overgenomen tegen betaling van een bedrag van € 30.000,-, waarvoor zij een lening heeft gesloten bij [betrokkene 4] . In mei 2014 is [A] uitgebreid met de tweede vestiging aan de [b-straat] . De verdachte heeft deze zaak gekocht tegen betaling van een koopsom van € 15.000,-. Ook is een tweetal leningen afgesloten van respectievelijk € 30.000,- voor de aanschaf van een oven en € 5.000,- voor de verbouwing van de zaak. [betrokkene 1] heeft nooit geld gestoken in de verbouwing of anderszins in de exploitatie van het cafetariabedrijf.
Het hof dient de vraag te beantwoorden of de verdachte aldus een concrete, min of meer verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring heeft gegeven dat het cafetariabedrijf - en vervolgens de opbrengst van de verkoop hiervan - niet van misdrijf afkomstig zijn.
Bij de beantwoording van deze vraag dient te worden vooropgesteld dat de door de verdachte geschetste gang van zaken omtrent de aankoop van [A] in zoverre bevreemdt dat dit zou betekenen dat [betrokkene 4] het bedrijf, nadat haar partner [betrokkene 6] dit eerst geheel had verbouwd, al binnen een jaar met relatief fors verlies van de hand heeft gedaan. [betrokkene 4] heeft de cafetaria volgens de verklaring van de verdachte immers gefinancierd tot een bedrag van € 40.000,- (bestaande uit de koopsom van € 10.000,- en de lening voor de verbouwing van € 30.000,-) om deze vervolgens te verkopen voor een bedrag van € 30.000,-, dat zij bovendien niet gelijk ontving, maar leende aan de verdachte.
Bij de verdere waardering van de verklaring van de verdachte over de gang van zaken rond de aanschaf en de verbouwing van [A] - en zoals deze volgens de verdachte ook blijkt uit de door haar overgelegde documenten - neemt het hof vervolgens het volgende in aanmerking.
■ [betrokkene 4] heeft tijdens het verhoor bij de rechter-commissaris op 27 november 2017 verklaard dat zij alleen in naam eigenaar was van de snackbar; ze heeft geen geld geleend aan de verdachte en ze heeft nooit geldbedragen van haar ontvangen. Deze verklaring staat haaks op de verklaring
van de verdachte dat zij de koopsom voor de aanschaf van [A] heeft gefinancierd door
een lening bij [betrokkene 4] te sluiten en vervolgens geheel bij haar af te lossen. Ter terechtzitting in eerste aanleg heeft de verdachte weliswaar verklaard dat zij deze lening heeft afgelost door betalingen te doen aan [betrokkene 6] , maar het hof gaat aan deze later afgelegde verklaring van de verdachte voorbij. Tijdens het verhoor bij de Koninklijke Marechaussee (KMar) op 8 januari 2018 heeft de verdachte immers specifiek over de aflossing aan [betrokkene 4] verklaard: zij heeft de lening aan [betrokkene 4] volledig afbetaald door haar contant geld over te dragen; [betrokkene 4] kwam dan langs of ze dronken koffie, er zat geen vast patroon in.
■ De boekhouder van de verdachte, [betrokkene 8] , heeft tijdens het verhoor bij de KMar op 20 januari 2017 verklaard dat hij het eerste gesprek voor [C] , voor welk bedrijf hij ook de administratie deed, heeft gevoerd met [betrokkene 4] en [betrokkene 1] . Hieruit volgt dus dat [betrokkene 1] reeds in een vroeg stadium, nog voordat de verdachte eigenaar werd van [A] , betrokken was bij het cafetariabedrijf. Weliswaar heeft [betrokkene 8] tijdens het verhoor bij de rechter-commissaris op 12 januari 2018 verklaard dat zijn opmerking over het gesprek met [betrokkene 4] en [betrokkene 1] betrekking had op een kledingzaak van [betrokkene 4] en dus niet het cafetariabedrijf, maar aan deze verklaring hecht het hof geen geloof. [betrokkene 8] heeft bij de KMar immers specifiek verklaard over het bedrijf [C] , ‘nog voordat het [A] was’. Ook de verbalisant die het verhoor bij [betrokkene 8] heeft afgenomen heeft verklaard dat hij op geen enkele wijze met [betrokkene 8] heeft gesproken over een kledingzaak van [betrokkene 4] .
■ Eén van de twee latere kopers van [A] , [betrokkene 2] , heeft tijdens het verhoor met de KMar op 17 februari 2017 verklaard dat [betrokkene 1] , die zich aan hem had voorgesteld onder de naam [betrokkene 9]
, een aantal jaar geleden een dag in zijn zaak had meegelopen om te zien hoe het concept van een frietzaak werkt. Na verloop van tijd hebben [betrokkene 1] en een zekere [betrokkene 6] - naar het hof begrijpt: [betrokkene 6] - een pand in de [a-straat] gehuurd of gekocht. [betrokkene 1] en [betrokkene 6] hebben het pand, dat al twee jaar leeg stond, volledig gestript en alles vernieuwd. [betrokkene 2] heeft daar nog een aantal keren bij geholpen. Toen de verbouwing klaar was, heeft [betrokkene 1] aan [betrokkene 2] gevraagd of hij de opening wilde draaien. Dit heeft [betrokkene 2] vervolgens gedaan. [betrokkene 2] heeft, zo heeft hij bij de KMar verklaard, [betrokkene 1] en [betrokkene 6] op weg geholpen, waarna ze zelf verder zijn gegaan. [betrokkene 6] is er al snel uitgestapt.
■ [betrokkene 2] heeft voorts bij dit verhoor verklaard dat [betrokkene 1] de verbouwingen van de vestigingen aan de [a-straat] en de [b-straat] heeft gefinancierd en daarom ook een deel van de koopsom wilde. [betrokkene 1] had daarbij aangegeven dat hij een bedrag van € 350.000,- wilde hebben, waarvan een gedeelte van € 100.000,- vooraf contant diende te worden betaald. [betrokkene 2] heeft vervolgens samen met [betrokkene 3] , de tweede koper, de panden beoordeeld en vastgesteld dat het bedrag van € 350.000,- een reëel bedrag was voor de investeringen in de beide zaken. Daarbij heeft [betrokkene 2] tijdens het verhoor bij de rechter-commissaris op 5 december 2017 verklaard dat het pand aan de [b-straat] helemaal was uitgewoond en vervolgens volledig was opgeknapt door [betrokkene 1] . Gelet
hierop acht het hof niet aannemelijk geworden dat de verbouwing aan de [b-straat] maar € 4.100,- heeft gekost, zoals de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep naar voren heeft gebracht. Van de verdachte is de exploitatie van de zaak gekocht en van [betrokkene 1] de inventaris. [betrokkene 3] heeft tijdens het verhoor bij de KMar op 9 februari 2017 bevestigd dat [betrokkene 1] heeft gezegd dat hij de investering die hij had gedaan terug wilde hebben en dat [betrokkene 2] en hij vervolgens de exploitatie van de verdachte en de inventaris van [betrokkene 1] hebben gekocht. Deze verklaringen van [betrokkene 2] en [betrokkene 3] vinden ook bevestiging in het dossier, nu hieruit blijkt dat bij de verkoop van [A] zowel aan de verdachte als aan [betrokkene 1] een bedrag van € 250.000,- diende te worden betaald, nadat aan [betrokkene 1] al een contante betaling van € 100.000,- was gedaan. Ook vinden deze verklaringen steun in mededelingen van [betrokkene 1] zelf, die tijdens een afgeluisterd telefoongesprek opmerkte dat hij in beide zaken geld heeft geïnvesteerd en van de witte winst niets heeft teruggezien en de aantekening in zijn iPad dat de ‘winst’ van de investering van € 250.000,- volledig naar de verdachte is gegaan. Tot slot vinden deze verklaringen steun in de e-mail die de verdachte op 12 december 2016 aan [betrokkene 1] heeft verzonden. In deze e-mail heeft de verdachte een overzicht gemaakt van alle kosten die onder meer voor de exploitatie van het cafetariabedrijf zijn gemaakt en heeft zij vervolgens aan [betrokkene 1] bericht dat al de genoemde bedragen voor de kosten voor [betrokkene 1] en haar beiden zijn en dat de helft van de totale kosten door [betrokkene 1] moest worden gedragen.
Op basis van deze feiten en omstandigheden concludeert het hof dat [betrokkene 1] degene is die het leegstaande en vervallen pand aan de [a-straat] , samen met [betrokkene 6] , heeft verbouwd. De verdachte is vervolgens - blijkens onder meer tapgesprekken met hulp van [betrokkene 1] - in dit pand het cafetariabedrijf gaan exploiteren. De verdachte heeft het bedrijf in 2014 uitgebreid met een vestiging aan de [b-straat] , die opnieuw ingrijpend door [betrokkene 1] is verbouwd. ln het licht van deze feiten en omstandigheden kan aan de door de verdachte overgelegde documenten niet de door haar bedoelde betekenis worden toegekend. Kennelijk zijn deze documenten opgesteld om de werkelijke gang van zaken omtrent de aankoop van en investeringen in het cafetariabedrijf - en de rol die [betrokkene 1] daarbij heeft gespeeld - te verdoezelen. Daarbij is ook van belang dat - het merendeel van deze documenten - te weten (i) de huurovereenkomst van 6 december 2011, (ii) de leenovereenkomst van 29 december 2011, (iii) het door [betrokkene 8] opgestelde jaarverslag van [C] van 31 juli 2012, (iv) de koopovereenkomst van 11 oktober 2012 en (v) de ongedateerde indeplaatsstelling - betrekking heeft op [betrokkene 4] , terwijl vaststaat dat zij slechts op papier en niet materieel betrokken is geweest bij [A] . Reeds om deze reden komt aan deze documenten geen inhoudelijke betekenis toe.
Zoals hiervoor overwogen zijn bij de Belastingdienst geen inkomensgegeven van [betrokkene 1] bekend, zodat het hof het ervoor houdt dat [betrokkene 1] niet over een legaal inkomen beschikte. De verdachte, met wie [betrokkene 1] gehuwd was en met wie hij samenwoonde, beschikte over een bescheiden jaarinkomen van gemiddeld € 14.045,-. Gelet hierop kan het niet anders dan dat de kostbare verbouwing van de beide vestigingen van het door de verdachte geëxploiteerde cafetariabedrijf is gefinancierd met geld dat afkomstig is van misdrijf en dat de verdachte - die met [betrokkene 1] gehuwd was, met hem gedurende het huwelijk samenwoonde en na de echtscheiding op 16 oktober 2012 nog tot december 2015 een knipperlichtrelatie onderhield - dit wist. Gelet op de waarde van de met dit criminele geld gefinancierde verbouwingen - afgezet ook tegen het totaalbedrag waarvoor de verdachte het cafetariabedrijf heeft verkocht, waarbij meer dan de helft van dit bedrag voor [betrokkene 1] was voor de door hem gedane investeringen, moet het gehele bedrijf door de vermenging daarvan met de van misdrijf afkomstige gelden als gedeeltelijk - onmiddellijk of middellijk - van misdrijf afkomstig worden aangemerkt.
De verdachte heeft het door [betrokkene 1] verbouwde cafetariabedrijf samen met hem geëxploiteerd en vervolgens verkocht. Aldus heeft zij dit bedrijf tezamen en in vereniging met [betrokkene 1] voorhanden gehad en overgedragen en op deze wijze witgewassen. Door het bedrijf vervolgens met [betrokkene 1] te verkopen, heeft zij ook de opbrengst van deze verkoop (bestaande uit het geldbedrag van € 125,000,-, haar geldvordering op de kopers van € 100.000,- met daarbij de maandelijkse aflossingen van € 2.083,34 en de vordering van [betrokkene 1] op de verkopers van het bedrag van € 250.000,-) witgewassen. Van het witwassen van het bedrag van € 100.000,- (het gedeelte van de koopsom dat de kopers contant aan [betrokkene 1] hebben betaald) zal de verdachte worden vrijgesproken, nu uit het dossier niet blijkt dat zij van deze betaling op de hoogte was.
Nu sprake is geweest van witwassen gedurende een lange periode, door middel van verschillende en voortdurende witwashandelingen, acht het hof bewezen dat sprake is van gewoontewitwassen.”
2.5
Kort samengevat komt het erop neer dat de verdachte en haar medeverdachte [betrokkene 1] in de eerste plaats te weinig inkomen hadden om de aankoop van beide vestigingen van “ [A] ” te kunnen financieren. De verdediging heeft gepoogd aan te tonen dat de verdachte de eerste locatie in 2012 heeft aangekocht voor € 15.000,- en dat die koop is gefinancierd door een lening aan te gaan met de verkoper. De tweede locatie zou ook in 2012 zijn gekocht voor € 15.000,-. Daarbij zijn tevens leningen aangegaan voor de aanschaf van een oven en een verbouwing.
2.6
Het hof heeft deze door de verdediging aangevoerde constructie verworpen. In de eerste plaats omdat de verkoper ontkent een lening te hebben verstrekt. Ten tweede omdat, anders dan de verdachte heeft verklaard, de medeverdachte [betrokkene 1] bij de aankoop wel degelijk betrokken was, en wel vanaf het begin. En ook omdat het geld waarmee een verbouwing zou zijn gefinancierd niet kan kloppen, omdat dat bedrag veel te laag is.
2.7
Volgens de steller van het middel is het arrest innerlijk tegenstrijdig, nu het hof de verdachte heeft vrijgesproken van het witwassen van contante stortingen op haar rekening en op die van haar medeverdachte, waardoor er toch legaal geld voorhanden zou zijn voor de koop van een (of beide) vestigingen.
2.8
Dat er voldoende legaal geld voorhanden was is echter niet wat de verdachte heeft verklaard. Die verklaarde immers dat er een lening was afgesloten voor de eerste locatie en twee leningen moesten worden afgesloten voor de aanschaf van een oven en een verbouwing voor de tweede locatie. In het midden is gebleven waar het geld vandaan kwam waarmee de tweede locatie is gekocht, de genoemde € 15.000,-. Dat dit geld afkomstig was van de gelden die zij (legaal) of op haar rekening gestort heeft gekregen, of uit de gelden die haar medeverdachte (legaal) gestort heeft gekregen, is niet de stelling geweest van de verdediging. Het hof heeft in de feiten en omstandigheden die het openbaar ministerie heeft aangedragen een vermoeden van witwassen gezien. Daarop mocht van de verdediging een concrete verifieerbare verklaring worden verwacht. Een dergelijke verklaring heeft de verdediging gegeven en is door het hof onderzocht. Die verklaring is door het hof echter terzijde geschoven, zodat er tegenover de feiten en omstandigheden die zijn aangevoerd door het openbaar ministerie niets meer overeind staat en het vervolgens niet anders kan dan dat de gelden die zijn aangewend voor de verbouwingen geen legale bron hebben en sprake is van (gewoonte)witwassen.
2.9
Dat de verkoper van de eerste locatie kort na de aanschaf en na een verbouwing de cafetaria volgens de verdachte van de hand deed met verlies, heeft het hof bevreemd. Doorslaggevend kan dat echter niet zijn; er zijn immers meerdere redenen of situaties denkbaar die verklaren dat men een verlies moet nemen. Maar de verkoper heeft ontkend dat zij door middel van een leenconstructie de cafetaria aan de verdachte heeft verkocht en daarbij komt nog dat op basis van verklaringen van getuigen is vastgesteld dat niet de verdachte, maar de medeverdachte de beide locaties heeft verbouwd en het bedrijf heeft geëxploiteerd, om het vervolgens door te verkopen in 2016.
2.10
Anders dan de steller van het middel zie ik geen tegenstrijdigheid in de overwegingen van het hof. En voor zover de steller van het middel klaagt dat het hof ten onrechte heeft geoordeeld dat de verwerving, de aankoop van het bedrijf, is gedaan met crimineel geld, berust dit op een onjuiste lezing van de bewezenverklaring en de overwegingen van het hof. Met crimineel geld is er verbouwd, wellicht geëxploiteerd en ook verkocht, zodat de twee locaties als voorwerp van witwassen bij de verdachte voorhanden zijn geweest en overdragen (in 2016). Het geldbedrag voor de verkoop en twee vorderingen op de kopers en de maandelijkse storting na de verkoop vormen hetgeen in de bewezenverklaring is opgenomen. De aankoop van het bedrijf speelt in de bewezenverklaring dus geen rol.
2.11
Het middel faalt.
3. Het tweede middel
3.1
Het middel klaagt over de bewezenverklaring van het opzet op (gewoonte)witwassen.
3.2
Het hof heeft vastgesteld dat het bedrijf is verbouwd (en geëxploiteerd) met crimineel geld afkomstig van de medeverdachte en dat de verdachte dit wist. Dit omdat de verdachte met de medeverdachte was gehuwd – en door de Belastingdienst als economische eenheid aangemerkt – en erna nog een knipperlichtrelatie onderhield, en dus moet weten wat zijn legale inkomen is en ook dat hij daarvan niet de verbouwing kon betalen.
3.3
Het oordeel van het hof acht ik niet onbegrijpelijk. Daarbij komt nog dat het verhaal van de verdachte over hoe een en ander is gefinancierd door het hof naar het rijk der fabelen is verwezen. De verdachte wist kennelijk voldoende van de financiering af en dus ook hoe de vork daadwerkelijk is de steel zat. De verdachte heeft er immers blijk van gegeven dat zij nauw bij [A] was betrokken, bijvoorbeeld omdat zij heeft verklaard [A] te hebben gekocht, heeft aangevoerd dat de verbouwing € 4.100,- heeft gekost, in een email aan de medeverdachte heeft aangeven hoeveel de kosten waren van de verbouwing en dat haar medeverdachte daarvan de helft moest dragen.
3.4
Het middel faalt.
4. Het derde middel
4.1
Dit middel klaagt over het oordeel van het hof dat de gehele onderneming als gevolg van vermenging moet worden aangemerkt als van misdrijf afkomstig.
4.2
De Hoge Raad heeft met betrekking tot vermenging het volgende overwogen:
“3.5.2. Voorts kan uit de wetsgeschiedenis worden afgeleid dat in het geval dat van misdrijf afkomstige vermogensbestanddelen zijn vermengd met vermogensbestanddelen die zijn verkregen door middel van legale activiteiten, het aldus vermengde vermogen kan worden aangemerkt als "mede" of "deels" uit misdrijf afkomstig.
3.6.1.
De witwasbepalingen kunnen dus in zeer uiteenlopende gevallen toepassing vinden. Daarbij, zo vloeit uit het voorafgaande voort, kan worden onderscheiden tussen
(i) de situatie waarin het vermogen "gedeeltelijk" van misdrijf van afkomstig is, aldus dat legaal vermogen is "besmet" doordat daaraan van misdrijf afkomstige vermogensbestanddelen zijn toegevoegd (vermenging), en
(ii) de situatie waarin het vermogen "middellijk" van misdrijf van afkomstig is, dus bestaat uit vermogensbestanddelen die afkomstig zijn van (vervolg)transacties die zijn uitgevoerd met van misdrijf afkomstige vermogensbestanddelen.
Dit onderscheid sluit niet uit dat beide situaties zich ten opzichte van een bepaald vermogen voordoen.
Denkbaar is dat in zulke situaties een vermogensbestanddeel met een criminele herkomst zich binnen het na vermenging gevormde vermogen niet meer laat individualiseren. In het bijzonder in die situatie kan zich het geval voordoen dat het vermogen - en nadien elke betaling daaruit - wordt aangemerkt als (middellijk) gedeeltelijk van misdrijf afkomstig in de zin van de witwasbepalingen.
3.6.2.
Door de wetgever is geen begrenzing gesteld aan de mate waarin vermogensbestanddelen gedeeltelijk en/of middellijk van misdrijf afkomstig kunnen zijn. De wetgever heeft het aldus aan het openbaar ministerie en de rechter overgelaten ervoor te zorgen dat de witwasbepalingen niet worden toegepast ten aanzien van in wezen niet-strafwaardige gedragingen. Die terughoudende toepassing is van groot belang omdat een te ruim bereik van de witwasbepalingen een normaal handelsverkeer onevenredig zou kunnen belemmeren. Dit gevaar dreigt vooral wanneer het illegale deel van een vermogen relatief gering is alsook wanneer door vervolgtransacties met (gedeeltelijk) van misdrijf afkomstige vermogensbestanddelen het verband met het gronddelict onduidelijk is geworden. Uit het onder 3.5 overwogene vloeit immers - naar de letter bezien - voort dat bijvoorbeeld de vermenging van een gering geldbedrag met een criminele herkomst met een groot op legale wijze verkregen geldbedrag tot gevolg heeft dat dit gehele geldbedrag (en elke daaruit gedane betaling) kan worden aangemerkt als gedeeltelijk van misdrijf afkomstig in de zin van de witwasbepalingen, en voorts dat bijvoorbeeld een gestolen voorwerp, ook nadat het vele malen op bonafide wijze van eigenaar is gewisseld, van misdrijf afkomstig blijft.
3.6.3.
In het licht van het vorenstaande en in aanmerking genomen dat in situaties waarin het gaat om vermogen dat gedeeltelijk en/of middellijk van misdrijf afkomstig is, een onbegrensde wetstoepassing niet in alle gevallen strookt met de bedoeling van de wetgever, moet worden aangenomen dat bepaald gedrag onder omstandigheden niet als witwassen kan worden gekwalificeerd. Daarbij kan in de beoordeling worden betrokken of sprake is van:
- een geringe waarde van het van misdrijf afkomstige vermogensbestanddeel dat met een op legale wijze verkregen vermogen vermengd is geraakt, al dan niet in verhouding tot de omvang van het op legale wijze verkregen deel;
- een groot tijdsverloop tussen het moment waarop het van misdrijf afkomstige vermogensbestanddeel is vermengd met het legale vermogen en het tijdstip waarop het verwijt van witwassen betrekking heeft;
- een groot aantal of bijzondere veranderingen in dat vermogen in de tussentijd;
- een incidenteel karakter van de vermenging van het van misdrijf afkomstige vermogensbestanddeel met het legale vermogen.
Bij de keuze van de in dit verband in acht te nemen omstandigheden kan van belang zijn of sprake is van de hiervoor onder 3.6.1 sub (i) en (ii) onderscheiden situaties. Gelet op de vele varianten waarin het witwassen in de praktijk kan plaatsvinden, die zich bovendien niet op voorhand laten overzien, is de hiervoor gegeven opsomming van mogelijk in de beoordeling te betrekken omstandigheden niet limitatief.”2.
4.3
Het hof heeft overwogen dat gelet op de waarde van de met het criminele geld gefinancierde verbouwingen – afgezet ook tegen het totaalbedrag waarvoor de verdachte het cafetariabedrijf heeft verkocht, waarbij meer dan de helft van dit bedrag voor [betrokkene 1] was voor de door hem gedane investeringen – het gehele bedrijf door de vermenging daarvan met de van misdrijf afkomstige gelden als gedeeltelijk (onmiddellijk of middellijk) van misdrijf afkomstig moet worden aangemerkt. In dat oordeel ligt besloten, althans kan niet worden uitgesloten, dat een deel van het geld dat is aangewend voor de verbouwingen wel een legale bron had; er was immers wel, zij het beperkt, een legaal inkomen. Dat geld kan zich dan vermengd hebben met het geld uit illegale bron. Het hof heeft echter vastgesteld dat het overgrote deel van de gemaakte kosten een illegale bron moet hebben gehad, zodat geen sprake is van een gering aandeel crimineel geld.
4.4
Het middel faalt.
5. Het vierde middel
5.1
Het middel klaagt over de bewezenverklaring van “een gewoonte maken”.
5.2
Of een meervoud aan gedragingen kan worden gekwalificeerd als het maken van een gewoonte, hangt af van de concrete omstandigheden van het geval. Daarbij kan onder meer betekenis toekomen aan de aard van de gedragingen en de omstandigheden waaronder deze zijn verricht, alsmede aan het aantal gedragingen en het tijdsbestek waarbinnen deze zich hebben afgespeeld.3.
5.3
Het hof heeft de gewoonte bewezenverklaard op de grond dat sprake is geweest van witwassen, in de zin van verwerven en overdragen, gedurende een lange periode, door middel van verschillende en voortdurende witwashandelingen.
5.4
Dat, volgens de toelichting op het middel (onder 4.2), “volstrekt onduidelijk is gebleven” op welke verschillende en voortdurende witwashandelingen het hof het oog heeft, kan ik niet onderschrijven. Dat volgt reeds uit de bewezenverklaring alsmede de periode. Hoe het bedrijf precies is aangeschaft is onduidelijk gebleven, maar het hof heeft vastgesteld dat met van misdaad afkomstig geld verbouwingen zijn gefinancierd, dat erna het bedrijf kon worden geëxploiteerd, en enkele jaren na het verkrijgen van het bedrijf dit met flinke winst kon worden doorverkocht, zodat het bezit van de panden an sich, maar ook het gestorte geld voor de verkoop, twee vorderingen van verdachte en de medeverdachte op de kopers en de stortingen na de verkoop op de rekening van de verdachte het gewoontewitwassen opleveren; dat betreft zoals het hof niet onbegrijpelijk opmerkt een aaneenschakeling van verschillende handelingen over een bepaalde periode.
5.5
Het middel faalt.
6. Slotsom
6.1
De middelen falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering.
6.2
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
6.3
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 06‑06‑2023
HR 23 november 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN0578, r.o. 3.5.2-3.6.3.
HR 23 november 2021, ECLI:NL:HR:2021:1701, r.o. 2.5.1.