ABRvS, 15-10-2014, nr. 201405219/1/V1
ECLI:NL:RVS:2014:3833
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
15-10-2014
- Zaaknummer
201405219/1/V1
- Vakgebied(en)
Vreemdelingenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2014:3833, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 15‑10‑2014; (Hoger beroep)
- Wetingang
art. 45 Vreemdelingenwet 2000; art. 62 Vreemdelingenwet 2000; art. 3.107 Vreemdelingenbesluit 2000
- Vindplaatsen
AB 2015/22 met annotatie van H. Verbaten
JV 2014/373
Uitspraak 15‑10‑2014
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 1 juli 2013 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen en hem opgedragen om Nederland onmiddellijk te verlaten (hierna: het terugkeerbesluit). Dit besluit is aangehecht.
201405219/1/V1.
Datum uitspraak: 15 oktober 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 28 mei 2014 in zaak nr. 13/16949 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 1 juli 2013 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen en hem opgedragen om Nederland onmiddellijk te verlaten (hierna: het terugkeerbesluit). Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 28 mei 2014 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. De vreemdeling heeft de nationaliteit van de Democratische Republiek Congo (hierna: de DRC). Op 6 juli 2007 heeft het Internationaal Strafhof (hierna: het Strafhof), dat zijn zetel heeft in Den Haag, een arrestatiebevel tegen hem uitgevaardigd. Op 7 februari 2008 hebben de Congolese autoriteiten de vreemdeling overgedragen aan het Strafhof, dat hem heeft gedetineerd. Bij uitspraak van 18 december 2012 (nr. ICC-01/04-02/12-3; www.icc-cpi.int) heeft Trial Chamber II van het Strafhof de vreemdeling vrijgesproken, waarna het Strafhof hem in vrijheid heeft gesteld. De aanklager bij het Strafhof heeft vervolgens hoger beroep ingesteld tegen voormelde uitspraak. Op 25 december 2012 heeft de vreemdeling een aanvraag ingediend om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen.
2. In grieven 2, 3 en 5, in samenhang bezien, klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij zich ondeugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat de vreemdeling zich schuldig heeft gemaakt aan handelingen als bedoeld in artikel 1(F), onder a en b, wegens zijn rol binnen het Front des Nationalistes et Intégrationnistes (hierna: het FNI), de Force de Résistance Patriotique en Ituri en (hierna: de FRPI) en de alliantie tussen beide in de periode van maart tot oktober 2003, alsmede wegens zijn rol binnen de Mouvement Révolutionnaire Congolais (hierna: de MRC). De staatssecretaris voert aan dat de rechtbank heeft miskend dat uit de verklaringen van de vreemdeling en uit de in het besluit aangehaalde openbare bronnen blijkt dat de vreemdeling een leidinggevende en vertegenwoordigende functie heeft bekleed in het FNI, de FRPI en de alliantie tussen beide, dat hij de opperbevelhebber van de MRC was, en dat hij uit hoofde van die functies effectieve controle had over die groeperingen. Volgens de staatssecretaris heeft de rechtbank te veel waarde gehecht aan de vrijspraak van de vreemdeling door Trial Chamber II van het Strafhof, nu in de strafrechtelijke procedure een andere bewijsmaatstaf geldt en de in het kader van artikel 1(F) tegengeworpen handelingen meer omvatten dan de feiten waarvoor de vreemdeling bij het Strafhof is aangeklaagd. Ook heeft de rechtbank volgens de staatssecretaris miskend dat hij zonder nader onderzoek bij zijn standpunt heeft mogen betrekken dat de vreemdeling is geplaatst op een sanctielijst van de Verenigde Naties (hierna: de VN).
2.1. Ingevolge artikel 1(F) zijn de bepalingen van het Verdrag niet van toepassing op een persoon, ten aanzien van wie er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat:
a. hij een misdrijf tegen de vrede, een oorlogsmisdrijf of een misdrijf tegen de menselijkheid heeft begaan, zoals omschreven in de internationale overeenkomsten welke zijn opgesteld om bepalingen met betrekking tot deze misdrijven in het leven te roepen;
b. hij een ernstig, niet-politiek misdrijf heeft begaan buiten het land van toevlucht, voordat hij tot dit land als vluchteling is toegelaten;
c. hij zich schuldig heeft gemaakt aan handelingen welke in strijd zijn met de doelstellingen en beginselen van de VN.
Ingevolge artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) kan de staatssecretaris een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd verlenen aan een vreemdeling die verdragsvluchteling is.
Ingevolge artikel 31, eerste lid, wijst de staatssecretaris een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd af indien de desbetreffende vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen.
Ingevolge het derde lid, zoals geldend ten tijde van belang, kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld met betrekking tot het eerste lid.
Ingevolge artikel 3.107, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 verstaat de staatssecretaris onder een persoon als bedoeld in artikel 1(F) mede een persoon die heeft aangezet tot of anderszins heeft deelgenomen aan de in dat artikel genoemde misdrijven of daden.
Ingevolge het tweede lid verleent de staatssecretaris, indien artikel 1(F) aan het verlenen van een verblijfsvergunning krachtens artikel 29, eerste lid, onder a, van de Vw 2000 in de weg staat, aan de desbetreffende vreemdeling evenmin een verblijfsvergunning op één van de andere gronden bedoeld in artikel 29.
Volgens paragraaf C2/6.2.8 van de Vreemdelingencirculaire 2000 moet de staatssecretaris aantonen dat er ernstige redenen zijn dat een vreemdeling een van de strafbare feiten vermeld in artikel 1(F) heeft gepleegd. Om te bepalen of een vreemdeling verantwoordelijk is voor strafbare feiten als bedoeld in artikel 1(F) onderzoekt de staatssecretaris of die vreemdeling weet heeft gehad of had behoren te hebben van het plegen van het desbetreffende strafbare feit ('knowing participation') en of hij op enige wijze hieraan persoonlijk heeft deelgenomen ('personal participation').
2.2. Met betrekking tot de rol van de vreemdeling in het FNI, de FRPI, de alliantie tussen beide, en de MRC heeft de staatssecretaris in de eerste plaats de eigen verklaringen van de vreemdeling aan zijn standpunt ten grondslag gelegd. In het nader gehoor heeft de vreemdeling verklaard dat hij van maart tot oktober 2003 lid was van de alliantie tussen het FNI en de FRPI, die volgens hem een politiek-militaire organisatie was. Hij bekleedde naar eigen zeggen de functie van adjunct belast met militaire operaties ('adjoint chargé des opérations'). Bij het Strafhof heeft de vreemdeling op 28 oktober 2011 eveneens verklaard dat hij deze functie heeft bekleed. Ook heeft hij daar verklaard dat de alliantie tussen het FNI en de FRPI toen een provisorische structuur had, bestaande uit staven en brigades, verdeeld in bataljons, compagnieën en secties. Op 11 november 2011 heeft de vreemdeling bij het Strafhof verklaard dat hij binnen de alliantie tussen het FNI en de FRPI de meerdere was van commandant Dark, die volgens de onder 1. vermelde uitspraak van Trial Chamber II leiding heeft gegeven aan de milities die het dorp Bogoro hebben bezet. In het nader gehoor heeft de vreemdeling tevens verklaard dat hij in 2005 medeoprichter van de MRC en vanaf de oprichting tot 2 oktober 2006 opperbevelhebber van de militaire tak van deze organisatie was.
Voorts heeft de staatssecretaris gewezen op vorenbedoelde uitspraak van Trial Chamber II, waarin staat dat de vreemdeling eind maart 2003 een interview heeft gegeven aan een tv-zender in Ituri, waarin hij zich heeft gepresenteerd als kolonel en heeft verklaard dat hij belast was met het herstellen van vrede en veiligheid in Bunia alsmede dat de veiligheid op de wegen in zijn handen lag. Verder heeft de staatssecretaris gewezen op de uitspraak van Trial Chamber I van het Strafhof van 14 maart 2012 in de zaak tegen T. Lubanga Dyilo (nr. ICC-01/04-01/06-2842; www.icc-cpi.int), waarin Trial Chamber I heeft overwogen dat de FRPI vanaf maart 2003 een voldoende leiderschaps- en commandostructuur had om als georganiseerde gewapende groep te worden aangemerkt.
Ook heeft de staatssecretaris gewezen op een nieuwsbericht van Human Rights Watch van 28 juli 2006, waarin de vreemdeling wordt aangeduid als interim-voorzitter van de MRC.
2.3. Met betrekking tot de misdrijven die voormelde organisaties hebben gepleegd heeft de staatssecretaris gewezen op diverse rapporten van internationale en non-gouvernementele organisaties. In het rapport 'Special report on the events in Ituri, January 2002-December 2003' van de Veiligheidsraad van de VN van 16 juli 2004 staat dat alle gewapende groepen in Ituri in de verslagperiode oorlogsmisdaden en misdaden tegen de menselijkheid hebben gepleegd, waaronder het op grote schaal doden van burgers, plundering van dorpen en het onderwerpen van vrouwen aan seksuele slavernij en dwangarbeid. In het rapport 'Democratic Republic of Congo: Children at War' van Amnesty International van 8 september 2003 staat dat in Ituri veel kindsoldaten worden ingezet en dat veel eenheden van het FNI en de FRPI in meerderheid bestaan uit minderjarigen. De FRPI heeft volgens het rapport geen serieuze poging ondernomen om kindsoldaten te demobiliseren en blijft kindsoldaten rekruteren. Ook in het rapport 'Democratic Republic of the Congo, 1993-2003' van de United Nations High Commissioner for Refugees (hierna: de UNHCR) van augustus 2010 staat dat het FNI en de FRPI tussen 2001 en 2003 vele kindsoldaten hebben gerekruteerd. In het rapport 'The Curse of Gold' van Human Rights Watch staat dat strijders van het FNI tussen juli en september 2003 meerdere dorpen in Ituri hebben aangevallen en burgers hebben gedood en dat zij tussen juni 2003 en april 2004 op grote schaal vrouwen behorend tot de etnische groep Hema hebben gedood. In het 'Country Fact Sheet: Democratic Republic of the Congo' van de Immigration and Refugee Board of Canada van april 2007 staat dat de MRC sinds augustus 2005 actief is in Ituri en dat de beweging in 2006 vele vermeende vijanden heeft gemarteld en gedood. In het rapport 'Democratic Republic of Congo: Disarmament, Demobilization and Reintegration and Reform of the Army' van Amnesty International van 25 januari 2007 staat dat de MRC een gewapende groep is die volgens rapporten van lokale non-gouvernementele organisaties vele mensenrechtenschendingen tegen burgers heeft begaan.
2.4. Voorts heeft de staatssecretaris gewezen op diverse resoluties van de Veiligheidsraad van de VN. In resolutie 1493 van 28 juli 2003 heeft de Veiligheidsraad besloten gedurende twaalf maanden een wapenembargo voor van alle gewapende groeperingen in Ituri in te stellen. In resolutie 1533 van 12 maart 2004 heeft de Veiligheidsraad dit embargo verlengd en een comité ingesteld dat als taak heeft overtreders van het wapenembargo te identificeren. In resolutie 1596 van 3 mei 2005 heeft de Veiligheidsraad het wapenembargo wederom verlengd en besloten een reisverbod in te stellen voor alle door voornoemd comité geïdentificeerde personen alsmede hun financiële tegoeden te bevriezen. Op 1 november 2005 heeft dit comité een lijst uitgebracht met personen die onderworpen worden aan vorenbedoelde maatregelen. Hierop staat ook de vreemdeling, die wordt aangeduid als stafchef van het FNI en voormalig stafchef van de FRPI. Daarbij is vermeld dat hij invloed uitoefent op het beleid van de FRPI, controle heeft over de activiteiten van de strijdkrachten van die organisatie en verantwoordelijk is voor wapenhandel in strijd met het wapenembargo.
2.5. Uit het vorenstaande blijkt dat de vreemdeling vanaf van maart tot oktober 2003 een leidinggevende functie heeft bekleed binnen de alliantie tussen de FRPI en het FNI. Ook blijkt dat de vreemdeling van 2005 tot oktober 2006 een leidinggevende functie heeft bekleed binnen de MRC. Daarnaast blijkt uit het vorenstaande dat strijders van het FNI en de FRPI in 2003 en strijders van de MRC in 2006 op grote schaal misdrijven hebben begaan als bedoeld in artikel 1(F), onder a en b. De leidinggevende functies van de vreemdeling rechtvaardigen de conclusie van de staatssecretaris dat de vreemdeling zodanige zeggenschap had over het handelen van de strijders van de FRPI en het FNI, alsmede de MRC, dat hij medeverantwoordelijk kan worden gehouden voor de door die strijders gepleegde misdrijven. Weliswaar heeft de vreemdeling bij het Strafhof op 28 oktober 2011 verklaard dat de samenwerking tussen het FNI en de FRPI in de praktijk op problemen is gestuit, maar hieruit volgt niet dat hij geen enkele invloed heeft kunnen uitoefenen op de strijders van deze organisaties.
Hieraan staat niet in de weg dat de vreemdeling bij de onder 1. vermelde uitspraak is vrijgesproken door Trial Chamber II van het Strafhof. Bij het Strafhof stond de vreemdeling terecht voor zijn vermeende betrokkenheid, als leidinggevende van het FNI dan wel als aanvoerder van Lendu-strijders uit Bedu-Ezekere, bij oorlogsmisdrijven en misdrijven tegen de menselijkheid, gepleegd tijdens de aanval op het dorp Bogoro, in Ituri, op 24 februari 2003. Trial Chamber II heeft aan de vrijspraak ten grondslag gelegd dat uit het bewijsmateriaal niet 'beyond reasonable doubt' kan worden afgeleid dat de vreemdeling ten tijde van de aanval op Bogoro leiding heeft gegeven aan het FNI of Lendu-strijders uit Bedu-Ezekere. Dit laat echter onverlet dat er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat de vreemdeling nadien als leidinggevende betrokken is geweest bij andere ernstige misdrijven. De uitspraak van Trial Chamber II biedt daarvoor ook aanknopingspunten, nu zij daarin heeft overwogen dat de vreemdeling in maart 2003 is benoemd op een zeer hoge positie binnen de alliantie tussen het FNI en de FRPI, en dat daaruit weliswaar niet noodzakelijkerwijs volgt dat hij daarvóór reeds een hoge militaire leider was, maar dat niettemin niet kan worden uitgesloten dat hij zich vanaf dat moment heeft kunnen positioneren als een sleutelfiguur.
De staatssecretaris heeft voorts terecht de onder 2.4. vermelde lijst bij zijn standpunt betrokken. Niet aannemelijk is dat de vermelding van de vreemdeling op de lijst louter verband houdt met zijn vervolging bij het Strafhof. Zoals de staatssecretaris heeft toegelicht is de vreemdeling immers reeds op 1 november 2005 op deze lijst vermeld, terwijl het Strafhof eerst op 6 juli 2007 een arrestatiebevel tegen hem heeft uitgevaardigd en eerst op 26 september 2008 een aanklacht tegen hem heeft vastgesteld. Bovendien strekken de handelingen waarmee de vreemdeling volgens voormelde lijst in verband wordt gebracht verder dan de aanklacht bij het Strafhof. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, was de staatssecretaris niet gehouden nader onderzoek te verrichten naar de datum en reden van opname van de vreemdeling op deze lijst. Dat de vreemdeling, naar hij heeft gesteld, zich niet in rechte heeft kunnen verweren tegen plaatsing op de lijst, brengt niet met zich dat de staatssecretaris de lijst ten onrechte bij zijn standpunt over artikel 1(F) heeft betrokken, nu de vreemdeling in de huidige procedure heeft kunnen aanvoeren waarom hetgeen over hem op de lijst is opgenomen volgens hem onjuist is.
De grieven slagen.
3. Nu uit het vorenoverwogene volgt dat de staatssecretaris artikel 1(F) terecht aan de vreemdeling heeft tegengeworpen, behoeven grieven 1 en 4 geen bespreking.
Artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM)
4. In grief 6 klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij terugkeer in de DRC een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM, mede in het licht van het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM) van 14 november 2013, Z.M. tegen Frankrijk, nr. 40042/11 (www.echr.coe.int). Volgens de staatssecretaris heeft de rechtbank een onjuiste betekenis gehecht aan dit arrest, nu daaruit niet de algemene regel volgt dat een ieder die terugkeert naar de DRC en zich in het verleden negatief heeft uitgelaten over de regering, een risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. De rechtbank heeft volgens de staatssecretaris bovendien miskend dat hij in zijn besluitvorming is ingegaan op de problemen die de vreemdeling stelt te zullen ondervinden bij terugkeer in de DRC, en zich deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat de vreemdeling die problemen niet aannemelijk heeft gemaakt. Tot slot klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank er ten onrechte aan voorbij is gegaan dat de Victims and Witnesses Unit van het Strafhof (hierna: de VWU) de veiligheidssituatie van de vreemdeling heeft beoordeeld en heeft geconcludeerd dat hij kan terugkeren zonder opname in een bijzonder beschermingsprogramma.
4.1. De vreemdeling heeft gesteld dat hij bij terugkeer in de DRC te vrezen heeft van de Congolese president, de Oegandese president, Congolese legerleiders en de Rassemblement Congolais pour la Démocratie-Kisangani/Mouvement de Libération (hierna: de RCD-K/ML), omdat hij hen heeft genoemd in zijn verklaring bij het Strafhof en hen in verband heeft gebracht met het conflict in Ituri. In dat kader heeft hij erop gewezen dat twee getuigen door bedreigingen van de Congolese autoriteiten hebben afgezien van het afleggen van een getuigenverklaring bij het Strafhof, en dat hij geen salaris meer ontvangt van het Congolese leger. Voorts heeft de vreemdeling gesteld te vrezen dat leden van de Hema-gemeenschap wraak op hem zullen willen nemen. Hij heeft verklaard dat hij heeft vernomen dat in die gemeenschap onvrede bestaat over zijn vrijspraak door het Strafhof. Ook heeft hij gesteld te vrezen voor een Congolese rebellenleider, omdat hij heeft gewerkt voor het Congolese leger. Daarnaast heeft de vreemdeling erop gewezen dat een lokale non-gouvernementele organisatie het Congolese openbaar ministerie heeft verzocht een strafzaak tegen hem aan te spannen. Voorts heeft hij erop gewezen dat de VWU van oordeel is dat hij niet kan terugkeren wegens het veiligheidsrisico dat hij zal lopen.
4.2. In het arrest Z.M. tegen Frankrijk heeft het EHRM overwogen dat uit internationale bronnen blijkt dat Congolezen die terugkeren naar de DRC bij aankomst op het vliegveld standaard worden ondervraagd. Ingeval de desbetreffende persoon door de Congolese autoriteiten als opposant van de Congolese regering wordt geïdentificeerd wegens zijn politieke, militaire of etnische profiel, dan dreigt detentie die enkele dagen tot maanden kan duren, waarbij gevangenen worden blootgesteld aan onmenselijke of vernederende behandeling of foltering. Het was aan de desbetreffende klager om aannemelijk te maken dat er gegronde redenen waren om aan te nemen dat hij zodanig in de belangstelling van de Congolese autoriteiten stond dat dit zou leiden tot vorenbedoelde detentie, aldus het EHRM.
4.3. De staatssecretaris heeft in het besluit en het daarin opgenomen voornemen aan zijn standpunt ten grondslag gelegd dat de vreemdeling geen concrete aanwijzingen heeft dat hij bij terugkeer te vrezen heeft van de Congolese autoriteiten. Volgens de staatssecretaris baseert de vreemdeling zijn vrees louter op niet onderbouwde vermoedens. Daartoe heeft hij gewezen op de verklaringen van de vreemdeling in het nader gehoor, alsmede op het feit dat de vreemdeling op grond van een door de Congolese president afgekondigde regeling amnestie is verleend en is opgenomen in het Congolese leger. Ook heeft de staatssecretaris in aanmerking genomen dat hetgeen de vreemdeling heeft verklaard over de rol van de Congolese president in het conflict in Ituri reeds eerder door anderen in de openbaarheid is gebracht, terwijl dezen daardoor geen problemen hebben ondervonden. Voorts heeft de staatssecretaris aan zijn standpunt ten grondslag gelegd dat de vreemdeling zijn vrees voor de Hema-gemeenschap, de Oegandese president en een Congolese rebellenleider heeft gebaseerd op vermoedens en informatie uit een niet-objectieve bron, terwijl hij niet aannemelijk heeft gemaakt tegen de laatstgenoemden geen bescherming van de Congolese autoriteiten te kunnen inroepen.
4.4. In het nader gehoor heeft de vreemdeling verklaard dat hij geen concrete aanwijzingen heeft dat hem bij terugkeer in de DRC een strafproces te wachten staat en dat hij geen directe bedreigingen heeft ontvangen vanuit de RCD-K/ML en de Hema-gemeenschap. De staatssecretaris heeft hieruit terecht afgeleid dat de vreemdeling zijn vrees voor de Congolese autoriteiten, de RCD-K/ML en de Hema-gemeenschap baseert op niet onderbouwde vermoedens. Met de stelling dat twee getuigen als gevolg van bedreigingen door de Congolese autoriteiten hebben afgezien van het afleggen van een getuigenverklaring en hij geen salaris meer ontvangt van het Congolese leger, heeft de vreemdeling niet aannemelijk gemaakt te moeten vrezen voor de Congolese autoriteiten. Dat volgens de vreemdeling een Congolese non-gouvernementele organisatie heeft verzocht een strafzaak tegen hem aan te spannen wegens oorlogsmisdrijven, brengt niet met zich deze strafzaak er daadwerkelijk zal komen. Weliswaar heeft de vreemdeling verklaard dat hij in oktober 2003 al eens wegens zijn betrokkenheid bij de alliantie tussen het FNI en de FRPI is gearresteerd op verdenking van moord, maar tevens heeft hij verklaard dat hij in het daarop volgende proces is vrijgesproken en in 2004 in vrijheid is gesteld. De vreemdeling heeft bovendien niet weersproken dat hem in 2007 amnestie is verleend. Voorts is van belang dat, zoals de staatssecretaris terecht in aanmerking heeft genomen, hetgeen de vreemdeling bij het Strafhof heeft verklaard over de rol van de Congolese president in het conflict in Ituri reeds eerder door anderen in de openbaarheid is gebracht, terwijl zij daardoor geen problemen hebben ondervonden. Dat de vreemdeling stelt te hebben vernomen dat binnen de Hema-gemeenschap onvrede leeft over zijn vrijspraak door het Strafhof, heeft de staatssecretaris terecht onvoldoende geacht ter staving van de vrees van de vreemdeling voor die gemeenschap. Daargelaten dat de vreemdeling evenmin heeft gestaafd dat hij heeft te vrezen van de Oegandese president of een Congolese rebellenleider, heeft de staatssecretaris zich terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij hiertegen geen bescherming kan inroepen van de Congolese autoriteiten.
De vrees van de vreemdeling wordt evenmin gestaafd door de VWU. Weliswaar heeft de Griffie van het Strafhof het Ministerie van Buitenlandse Zaken in een note verbale van 12 maart 2013 meegedeeld dat de VWU van oordeel is dat de vreemdeling een risico zou kunnen lopen bij terugkeer naar de DRC, maar nadien heeft de Griffie het Ministerie bij note verbale van 6 december 2013 meegedeeld dat de vreemdeling kan terugkeren naar de DRC.
Gezien het vorenstaande heeft de vreemdeling niet aannemelijk gemaakt dat hij bij terugkeer zodanig in de belangstelling van de Congolese autoriteiten zal staan dat dit leidt tot de detentie bedoeld in het arrest Z.M. tegen Frankrijk. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, brengt dit arrest dus niet met zich dat de staatssecretaris zijn standpunt ondeugdelijk heeft gemotiveerd.
De grief slaagt.
Het terugkeerbesluit
5. In grief 7 klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij het terugkeerbesluit ondeugdelijk heeft gemotiveerd door de vreemdeling een ongeclausuleerde vertrekplicht op te leggen, terwijl de vreemdeling naar het oordeel van de Griffie van het Strafhof niet uit Nederland kan vertrekken, tegen hem een op gezag van de Veiligheidsraad uitgevaardigd reisverbod van kracht is, en het Strafhof nog niet heeft beslist of de aanwezigheid van de vreemdeling hangende het hoger beroep in zijn strafzaak noodzakelijk is. Volgens de staatssecretaris heeft de rechtbank aldus miskend dat de Vw 2000 voorschrijft dat hij in zaken als deze een terugkeerbesluit neemt, terwijl de Vw 2000 niet voorziet in het opleggen van een geclausuleerde vertrekplicht. Ook voert de staatssecretaris aan dat voor het uitvaardigen van een terugkeerbesluit niet is vereist dat een vreemdeling daadwerkelijk kan vertrekken; in dat verband wijst hij op de uitspraak van de Afdeling van 25 juni 2013 in zaak nr. 201208588/1/V1.
5.1. Ingevolge artikel 45, eerste lid, van de Vw 2000 geldt de beschikking waarbij een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd wordt afgewezen als een terugkeerbesluit en heeft deze beschikking van rechtswege tot gevolg dat:
a. de desbetreffende vreemdeling niet langer rechtmatig in Nederland verblijft tenzij een andere rechtsgrond voor rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8 van toepassing is;
b. de desbetreffende vreemdeling Nederland uit eigen beweging dient te verlaten binnen de in artikel 62 gestelde termijn, bij gebreke waarvan hij kan worden uitgezet.
5.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 27 juni 2014 in zaak nr. 201310221/1/V1) geeft de Vw 2000 noch enige andere wet de staatssecretaris de mogelijkheid om de in artikel 45 van de Vw 2000 vermelde rechtsgevolgen niet te laten intreden. Anders dan waarvan de rechtbank is uitgegaan dwingt het internationale recht de staatssecretaris daar in dit geval ook niet toe, noch dwingt het hem tot het opleggen van een geclausuleerde vertrekplicht, gelet op het volgende.
Zoals blijkt uit voormelde note verbale van 6 december 2013 verzet de Griffie van het Strafhof zich niet tegen het vertrek van de vreemdeling uit Nederland. In die note verbale heeft de Griffie bovendien opgemerkt dat de aanwezigheid van de vreemdeling in Nederland gedurende het hoger beroep in zijn strafzaak wat het Strafhof betreft niet noodzakelijk is, omdat de hogerberoepsprocedure schriftelijk verloopt. Wat betreft het reisverbod heeft de staatssecretaris toegelicht dat de Nederlandse autoriteiten hebben verzocht om opheffing daarvan, en dat het spoedig kan worden opgeheven na afloop van de asielprocedure. Daarnaast kan de vreemdeling het comité van de Veiligheidsraad verzoeken een eenmalige uitzondering te maken op het reisverbod opdat hij kan terugkeren naar de DRC. Zolang het comité dat verzoek niet heeft ingewilligd of de vreemdeling niet van de lijst heeft geschrapt, heeft het reisverbod weliswaar tot gevolg dat de vreemdeling Nederland niet kan verlaten, maar gelet op de tijdelijke aard van dit beletsel staat het niet in de weg aan het opleggen van een vertrekplicht. Dat het reisverbod het de staatssecretaris onmogelijk maakt om de vertrekplicht te handhaven door middel van uitzetting staat daaraan evenmin in de weg (vergelijk voormelde uitspraak van 25 juni 2013).
De grief slaagt.
6. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 1 juli 2013 toetsen in het licht van de daartegen voorgedragen beroepsgronden, voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
7. De vreemdeling heeft aangevoerd dat de staatssecretaris ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat zich in Ituri niet een uitzonderlijke situatie voordoet waarin artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, onderdeel 3, van de Vw 2000 bescherming biedt. Hij heeft erop gewezen dat de staatssecretaris op 10 juli 2013 een besluit- en vertrekmoratorium heeft ingesteld voor de aan Ituri grenzende provincies Noord- en Zuid-Kivu en Haut- en Bas-Uélé wegens de veiligheidssituatie aldaar. Volgens de vreemdeling verschilt de veiligheidssituatie in Ituri niet van die in de naburige provincies. Daartoe heeft hij gewezen op het algemeen ambtsbericht inzake de DRC van de minister van Buitenlandse Zaken van juni 2012, een rapport van de UNHCR van 15 november 2012 en het reisadvies voor de DRC van het Ministerie van Buitenlandse Zaken van 27 juni 2013.
7.1. Uit de uitspraak van de Afdeling van 25 mei 2009 in zaak nr. 200702174/2/V2 volgt dat uit de punten 35 tot en met 40 en punt 43 van het arrest van het Hof van Justitie van 17 februari 2009, C-465/07, Elgafaji, ECLI:EU:C:2009:94, kan worden afgeleid dat artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, onderdeel 3, van de Vw 2000 bescherming beoogt te bieden in de uitzonderlijke situatie dat de mate van willekeurig geweld in het aan de gang zijnde gewapend conflict dermate hoog is dat zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat een burger die terugkeert naar het betrokken land of, in voorkomend geval, naar het betrokken gebied, louter door zijn aanwezigheid daar een reëel risico loopt op de in dat artikelonderdeel bedoelde bedreiging.
7.2. De staatssecretaris heeft zich op het standpunt gesteld dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zich in Ituri, waar hij vandaan komt, vorenbedoelde situatie voordoet. De staatssecretaris heeft erop gewezen dat hij bij WBV 2012/6 van 29 maart 2012 de provincies Noord- en Zuid-Kivu en Haut- en Bas-Uélé heeft aangewezen als gebieden waarin vorenbedoelde situatie zich voordoet, naar aanleiding van de algemene ambtsberichten inzake de DRC van de minister van Buitenlandse Zaken van december 2010 en juli 2011. Uit die ambtsberichten en uit het door de vreemdeling aangehaalde ambtsbericht van juni 2012 volgt volgens de staatssecretaris echter niet dat zich ook in Ituri vorenbedoelde situatie voordoet. Dat volgt evenmin uit het rapport van de UNHCR, dat niet specifiek ziet op de situatie in Ituri, aldus de staatssecretaris.
7.3. Hoewel uit de ambtsberichten van juli 2011 en juni 2012 naar voren komt dat in Ituri gevechten plaatsvonden tussen het Congolese regeringsleger en milities en dat milities aanvallen op dorpen uitvoerden, kan daaruit niet worden afgeleid dat de mate van willekeurig geweld in Ituri in de verslagperiode dermate hoog was dat zwaarwegende gronden bestonden om aan te nemen dat een burger louter door zijn aanwezigheid aldaar een reëel risico liep op de in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, sub 3, van de Vw 2000, bedoelde bedreiging. Dit volgt evenmin uit voormeld rapport van de UNHCR, dat niet specifiek ingaat op de situatie in Ituri, noch uit voormeld reisadvies, dat weliswaar een sterk verslechterde veiligheidssituatie in Ituri vermeldt, maar waarin de aard en intensiteit van het geweld daar niet nader zijn toegelicht. De staatssecretaris heeft zich derhalve terecht op het standpunt gesteld dat zich ten tijde van het besluit van 1 juli 2013 in Ituri niet de situatie voordeed waartegen artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, sub 3, van de Vw 2000 bescherming biedt.
De beroepsgrond faalt.
8. De vreemdeling heeft aangevoerd dat de staatssecretaris zijn besluitvorming over artikel 1(F) en artikel 3 van het EVRM onzorgvuldig heeft voorbereid door hierover geen aanvullend gehoor te houden en geen individueel ambtsbericht op te vragen. Dit vormt ook een miskenning van de samenwerkingsplicht bedoeld in artikel 4, eerste lid, van Richtlijn 2004/83/EG van de Raad van de Europese Unie inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchtelingen of als personen die anderszins internationale bescherming behoeven en de inhoud van de verleende bescherming (PB 2004 L 304 en - rectificatie - PB 2005 L 204; hierna: de Definitierichtlijn), aldus de vreemdeling.
8.1. Volgens artikel 4, eerste lid, van de Definitierichtlijn mogen de lidstaten van de verzoeker verlangen dat hij alle elementen ter staving van zijn verzoek om internationale bescherming zo spoedig mogelijk indient. De lidstaat heeft tot taak om de relevante elementen van het verzoek in samenwerking met de verzoeker te beoordelen.
Het Hof van Justitie heeft in het arrest van 22 november 2012, C-277/11, M.M. tegen Ierland, ECLI:EU:C:2012:744, overwogen dat de in artikel 4, eerste lid, van de Definitierichtlijn bedoelde samenwerkingsplicht inhoudt dat, indien de door de verzoeker om internationale bescherming aangevoerde elementen om welke reden dan ook niet volledig, actueel of relevant zijn, de betrokken lidstaat in deze fase van de procedure actief met de verzoeker moet samenwerken om alle elementen te verzamelen die het verzoek kunnen staven.
8.2. Ingevolge artikel 3:2 van de Awb is de staatssecretaris verplicht om bij de voorbereiding van een besluit de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen te vergaren. In dat kader stond het de staatssecretaris vrij om aan de minister van Buitenlandse Zaken een individueel ambtsbericht te vragen. De staatssecretaris was daartoe echter niet gehouden. Evenmin was hij gehouden om na het eerste en nader gehoor nog een aanvullend gehoor te houden, indien hij van oordeel was reeds voldoende door de vreemdeling te zijn voorgelicht. Voorts in aanmerking genomen dat de staatssecretaris het besluit met betrekking tot artikel 1(F) en artikel 3 van het EVRM deugdelijk heeft gemotiveerd, bestaat er geen grond voor het oordeel dat zijn besluitvorming in zoverre onzorgvuldig is geweest.
Evenmin bestaat grond voor het oordeel dat de staatssecretaris de samenwerkingsplicht bedoeld in artikel 4, eerste lid, van de Definitierichtlijn heeft miskend. Hij heeft de vreemdeling immers in staat gesteld zijn asielmotieven in het nader gehoor naar voren te brengen, waarop hij in het voornemen gemotiveerd is ingegaan. Ook heeft hij de vreemdeling in staat gesteld een zienswijze uit te brengen naar aanleiding van het voornemen. Aldus heeft de staatssecretaris voldoende actief samengewerkt met de vreemdeling.
De beroepsgrond faalt.
9. De vreemdeling heeft aangevoerd dat de staatssecretaris heeft miskend dat hij bij terugkeer in de DRC een reëel risico loopt op een met artikel 6 van het EVRM strijdige behandeling, nu de rechtsgang in de DRC niet met voldoende waarborgen is omkleed.
9.1. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de onder 5.2. vermelde uitspraak van 27 juni 2014, kan het door artikel 6 van het EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces aan uitzetting van een vreemdeling in de weg staan indien hij aannemelijk maakt dat hij bij terugkeer in zijn land van herkomst een reëel risico loopt op een 'flagrant denial of justice'.
De staatssecretaris heeft zich op het standpunt gesteld dat de vreemdeling daarin niet is geslaagd, nu hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij heeft te vrezen voor vervolging in de DRC.
Zoals reeds onder 4.4. is overwogen, heeft de vreemdeling verklaard geen concrete aanwijzingen te hebben dat hem bij terugkeer in de DRC een strafproces te wachten staat. Weliswaar heeft hij verklaard dat een non-gouvernementele organisatie heeft verzocht een strafzaak tegen hem aan te spannen, maar daarmee heeft hij niet aannemelijk gemaakt dat deze strafzaak er daadwerkelijk zal komen. Bovendien is hem in 2007 bij presidentiële regeling amnestie verleend. Nu de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij heeft te vrezen voor vervolging door de Congolese autoriteiten, heeft de staatssecretaris zich reeds daarom terecht op het standpunt gesteld dat hij evenmin aannemelijk heeft gemaakt dat hij een reëel risico loopt op een 'flagrant denial of justice'.
De beroepsgrond faalt.
10. Het beroep is ongegrond.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 28 mei 2014 in zaak nr. 13/16949;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. B.P. Vermeulen en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. B.W. Mulder, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Mulder
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 15 oktober 2014
747.