Hof Arnhem-Leeuwarden, 29-06-2021, nr. 19/00817
ECLI:NL:GHARL:2021:6287, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
29-06-2021
- Zaaknummer
19/00817
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2021:6287, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 29‑06‑2021; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBNNE:2019:2030, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Cassatie: ECLI:NL:HR:2023:1780
- Vindplaatsen
Uitspraak 29‑06‑2021
Inhoudsindicatie
IB/PVV. Vereiste aangifte. Omkering en verzwaring van de bewijslast. Inkomsten uit criminele activiteiten zijn gebaseerd op de uitkomsten van een strafrechtelijk onderzoek. Navorderingsaanslag berust op een redelijke schatting.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
nummer 19/00817
uitspraakdatum: 29 juni 2021
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
de inspecteur van de Belastingdienst MKB/Kantoor Groningen (hierna: de Inspecteur)
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 14 mei 2019, nummer LEE 16/3177, in het geding tussen de Inspecteur en
[X] te [Z] (hierna: belanghebbende).
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1
Aan belanghebbende is voor het jaar 2009 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 450.878 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 1.022. Aan heffingsrente is daarbij een bedrag berekend van € 28.417.
1.2
Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar de bestreden belastingaanslag en beschikking heffingsrente gehandhaafd.
1.3
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 14 mei 2019 gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, de navorderingsaanslag vernietigd, de beschikking heffingsrente vernietigd, de Inspecteur opgedragen het betaalde griffierecht aan belanghebbende te vergoeden en de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende.
1.4
De Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
1.5
Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft alsmede alle stukken die nadien, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd.
1.6
Het onderzoek ter zitting heeft op digitale wijze plaatsgevonden op 13 april 2021 te Leeuwarden. Daarbij zijn verschenen en gehoord belanghebbende, bijgestaan door [A] en mr. [B] , als de gemachtigde van belanghebbende, alsmede mr. [C] namens de Inspecteur, bijgestaan door mr. [D] .
1.7
De gemachtigde van belanghebbende heeft voor de zitting een pleitnota ingestuurd, welke wordt geacht te zijn voorgelezen.
1.8
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.
2. De vaststaande feiten
2.1
Belanghebbende is geboren [in] 1975 en is gehuwd met [A] . Belanghebbende is de vader van zes kinderen, waaronder [kind1] (geboren [in] 2000), [kind2] (geboren [in] 2001), [kind3] (geboren [in] 2003) en [kind4] (geboren [in] 2005).
2.2
Belanghebbende exploiteerde in het jaar 2009 een acquisitiebedrijf onder de handelsnaam “ [handelsnaam] ”. Dit bedrijf is op 29 januari 2009 ingeschreven en op 7 september 2009 uitgeschreven in het handelsregister bij de Kamer van Koophandel.
2.3
De Inspecteur heeft bij belanghebbende een boekenonderzoek ingesteld naar de aanvaardbaarheid van de aangiften omzetbelasting, IB/PVV en loonheffingen betreffende het jaar 2009. Dit onderzoek is op 7 september 2010 aangevangen.
2.4
Op 1 juli 2011 is een strafrechtelijk opsporingsonderzoek gestart onder de naam “ [onderzoek] ”. Dit onderzoek richtte zich in eerste instantie op georganiseerde hennepteelt in de provincie Groningen, Friesland, Drenthe en Overijssel. Later richtte het onderzoek zich op (gewoonte)witwassen ( [onderzoek] II). Het onderzoek richtte zich onder meer op belanghebbende. De Inspecteur heeft in verband daarmee vanaf augustus 2011 het boekenonderzoek onderbroken. Het strafrechtelijk onderzoek is in augustus 2015 grotendeels afgerond. Het Openbaar Ministerie heeft op verzoek van de Inspecteur van 29 september 2015 afschriften van een aantal in het kader van het strafrechtelijk onderzoek opgemaakte processen-verbaal aan de Inspecteur verstrekt.
2.5
De Inspecteur heeft met dagtekening 20 januari 2016 een rapport van het boekenonderzoek (hierna: het controlerapport) opgemaakt. In het controlerapport zijn mede de uitkomsten van het strafrechtelijk onderzoek voor zover van belang voor de heffing van inkomstenbelasting weergegeven.
2.6
Op 15 juli 2009 heeft belanghebbendes vader, [kind3] , aan zijn kleinkind (belanghebbendes kind) [kind1] een bedrag van € 39.980,50 overgemaakt.
2.7
In de periode juli/september 2009 heeft belanghebbendes moeder, [de moeder] , aan haar kleinkinderen (belanghebbendes kinderen), [kind2] , [kind3] en [kind4] respectievelijk bedragen van € 47.481, € 47.481 en € 26.619 (in totaal € 121.581) overgemaakt.
2.8
Tot de gedingstukken behoort een schenkingsovereenkomst, waarin belanghebbendes moeder heeft verklaard dat zij aan ieder van haar vier kleinkinderen een bedrag van € 40.000 in contanten heeft geschonken. Deze schenkingsovereenkomst is niet voorzien van plaats en datum van ondertekening.
2.9
Op 7 september 2009 is vanaf de bankrekening van [kind1] een bedrag van in totaal € 39.940,50 – gedeeltelijk via een andere bankrekening van [kind1] – overgemaakt naar de bankrekening van belanghebbendes echtgenote.
2.10
Op 14 oktober 2009 zijn vanaf de bankrekening van [kind2] , [kind3] en [kind4] respectievelijk bedragen van € 40.000, € 40.000 en € 41.000 overgemaakt naar de bankrekening van het “ [de notaris] ”, volgens de omschrijving, in verband met de aankoop van een woning gelegen aan de [a-straat1] te [Z] .
2.11
Bij notariële akte van 15 oktober 2009 is aan belanghebbendes echtgenote door [de echtgenote] een woning gelegen aan de [a-straat1] te [Z] geleverd voor een koopsom van € 355.000. De betrokken notaris is het “ [de notaris] ”.
2.12
De Belastingdienst/Oost, Central Liaison Office (hierna: CLO) te Almelo heeft op 4 november 2010 de Turkse Belastingdienst om inlichtingen verzocht met het doel informatie te verkrijgen over de vermogenspositie van belanghebbendes moeder in verband met de hiervoor – onder 2.7 – bedoelde aan haar kleinkinderen overgemaakte bedragen. Bij brief, ingekomen op 30 december 2011, heeft de Turkse Belastingdienst onder meer geantwoord:
“Our tax auditor asked [de moeder] about the source of the above mentioned transfers. She stated as follows:“These amounts totally belonged to me and my husband ( [kind3] ) and were transferred for the future plans of my son and my grandchildren with the condition of paying back. They originated from the selling of an immovable property belonging to me and selling of commercial taxi plate belonging to my husband. Besides, I was receiving rental incomes from my immovable properties and my husband was receiving pension payments at that time”. [de moeder] submitted us documents relating to the selling of commercial taxi plate and real estates, as well as tax file returns for rental income.
Please note that, under our domestic legislation, taxpayers are not required to explain the sources of money they spend on their expenditures. However, the statements of [de moeder] concerning the source of these transfers appear to be true and there is no indication that would prove otherwise. Considering all this, it is understood that she is wealthy enough to make these transfers.
On the other hand, no connection has been found between the above mentioned transfers and [X] .”
2.13
In een naar aanleiding van een klaagschrift opgemaakt proces-verbaal van bevindingen (AH-173) uit het strafrechtelijk onderzoek is vermeld dat belanghebbendes moeder heeft aangegeven dat zij is gescheiden van belanghebbendes vader. Verder is in dit proces-verbaal met betrekking tot de hiervoor – onder 2.6 en 2.7 - bedoelde door belanghebbendes vader en moeder aan hun kleinkinderen overgemaakte bedragen (de schenkingen door de grootouders uit Turkije) onder meer vermeld:
“In het klaagschrift wordt aangegeven dat de schenking voortkomt uit de verkoop van de taxivergunning en onroerend goed. Niet aangegeven is welk onroerend goed op 10 juli 2009 is verkocht. De waarde is daarentegen wel aangegeven, namelijk 255.000 Turkse Lire (ongeveer € 87.500, koers datum 21 juni 2014). De onderliggende bewijsstukken inzake de feitelijke opbrengsten van het onroerend goed ontbreken, terwijl er wel naar verwezen wordt. (…) Van de verkoop van de commerciële taxivergunning, op 12 september 2007, is op 13 september 2007 een rapport opgemaakt. Het opvallende aan dit rapport is dat er geen melding wordt gemaakt van de opbrengstwaarde van de verkoop van de taxivergunning en de wijze waarop het bedrag is uitbetaald en op welke rekening. (…). Als bijlage is een print van een internetpagina gemaakt, waarop de opbrengstwaarde van € 180.976 te zien is. Echter vanuit de geprinte internetpagina valt niet op te maken dat dit de opbrengstwaarde behorende bij de verkoop van de taxivergunning kenteken [kenteken] , model Renault bouwjaar 2002, vermeld onder registratienummer [nummer1] is. Daarnaast is er ook geen naam van de koper vermeld, dan wel een overeenkomst waaruit zou blijken op welke wijze de verkooptransactie en bij wie de verkochte taxivergunning is geregistreerd. Het formele proces van verkoop taxivergunning is mij vanuit de aangeleverde stukken door de verdachte niet duidelijk geworden, hetgeen mede wordt veroorzaakt door het ontbreken van de officiële documenten.”
2.14
In het controlerapport is mede naar aanleiding van de bevindingen uit het strafrechtelijk onderzoek ten aanzien van de schenkingen van de grootouders uit Turkije geconcludeerd:
“er is voldoende aannemelijk gemaakt dat uw ouders niet in staat waren om de schenkingen met hun “eigen” vermogen te kunnen doen. Het geld kwam via andere wegen tot u. Uit de processen-verbaal die zijn opgemaakt en die in detail ingaan op de vermogenspositie van uw ouders komt dit duidelijk naar voren.
Correctie
Ik tel bij € 161.560. Dit is het totale bedrag dat geschonken zou zijn aan uw kinderen.”
2.15
Volgens een proces-verbaal uit het strafrechtelijk onderzoek hebben de ouders van belanghebbendes echtgenote, [ouder1] en [ouder2] , op 30 december 2009 in totaal € 10.000 geschonken aan hun vier kleinkinderen, zijnde de kinderen van belanghebbende. Verder volgt uit het strafrechtelijk onderzoek dat de ouders van belanghebbendes echtgenote op 17 juni 2009 een lening van € 20.000 aan belanghebbende en zijn echtgenote hebben verstrekt. Deze lening is op 2 december 2009 afgelost. Daarnaast volgt uit het strafrechtelijk onderzoek dat in de periode van 2006 tot en met 2013 meerdere coupures van € 500 zijn gestort op de rekening van belanghebbendes schoonouders. In totaal is in die periode een bedrag van € 56.249 gestort, waarvan een bedrag van circa € 11.496 verklaard kan worden.
2.16
In het controlerapport is naar aanleiding van de bevindingen uit het strafrechtelijk onderzoek ten aanzien van de hiervoor – onder 2.15 - bedoelde schenkingen en lening van belanghebbendes schoonouders geconcludeerd:
“Van de contante stortingen op de rekeningen van uw schoonouders van totaal € 56.249 kan er € 11.496 verklaard worden. Uiteindelijk blijft er een bedrag van circa € 45.000 over wat niet te verklaren is. Het vermoeden is dan ook dat de ouders van uw echtgenote dit geld hebben ontvangen van u dan wel van uw echtgenote.
Correctie
Ik tel bij een bedrag van € 30.000.”.
2.17
Bij notariële akte van 18 juni 2009 is aan belanghebbendes echtgenote door [E] B.V. een bedrijfspand gelegen aan de [b-straat2] te [F] geleverd voor een koopsom van € 150.000. Het pand wordt vervolgens verhuurd aan de verkoper voor € 2.750 per maand.
2.18
Volgens een proces-verbaal uit het strafrechtelijk onderzoek heeft [G] , handelende onder de naam [H] en werkgever van belanghebbendes echtgenote, op 17 juni 2009 aan belanghebbende en zijn echtgenote een lening verstrekt van € 30.000 ten behoeve van de aankoop van het bedrijfspand aan de [b-straat2] te [F] . Belanghebbende en zijn echtgenote hebben deze lening binnen één maand terugbetaald.
2.19
In het controlerapport is naar aanleiding van de bevindingen uit het strafrechtelijk onderzoek ten aanzien van de hiervoor – onder 2.18 – bedoelde lening van [G] geconcludeerd:
“ik ga er vanuit dat het uw eigen geld was dat werd gestort op de rekening van uw schoonouders en bij uw zakenrelatie de heer [G] .
Correctie
Ik tel bij de lening van € 30.000.”
2.20
Belanghebbende heeft in februari 2009 een bedrag van € 36.175 gestort gekregen via de bankrekening van de moeder van [I] .
2.21
Belanghebbende heeft in februari 2009 in het kader van een investering in een [tankstation] , een overeenkomst gesloten met [I] . In die overeenkomst is vermeld dat het [tankstation] te [J] , ter waarde van € 72.350 voor 50% in bezit van [I] en voor 50% in bezit van belanghebbende is, alsmede dat: "dit wil zeggen dat beide partijen een aankoopbedrag hebben gedaan van € 36.175".
2.22
In de periode van juni 2009 tot en met oktober 2009 (onder meer op 14 augustus 2009, op 1 september 2009 en op 1 oktober 2009) hebben 5 overboekingen met als omschrijving “participatie tankstation” plaatsgevonden met een totaalbedrag van € 6.000 van de bankrekening van [I] naar de bankrekening van belanghebbende en/of zijn echtgenote. Voorafgaande aan deze overboekingen hebben contante stortingen plaatsgevonden op de bankrekening van [I] .
2.23
Belanghebbende heeft op 29 juni 2009 een bedrag van € 21.000 en op 21 juli 2009 een bedrag van € 9.000 ontvangen van [I] . In een tussen hen opgemaakte overeenkomst is vermeld dat deze betalingen worden gezien als uitvoering van de beëindiging van de samenwerking met betrekking tot het tankstation. Hieraan voorafgaand hebben er contante stortingen op de bankrekening van [I] plaatsgevonden ter grootte van € 18.000 en € 13.950.
2.24
Tijdens het strafrechtelijk onderzoek hebben belanghebbende en zijn echtgenote, naar volgt uit een daartoe opgemaakt proces-verbaal, aangegeven dat zij in 2008 twee paarden hebben gekocht van [I] voor een bedrag van € 13.500 en dat deze twee paarden, door bemiddeling van [I] , weer zijn verkocht in het jaar 2009 voor respectievelijk € 41.950 en € 39.300. In dit proces-verbaal is hierover verder vermeld:
“Als bewijs voor de verkoop van deze twee paarden hebben belanghebbende en zijn echtgenote documenten overgelegd, waaruit zou moeten blijken dat paard 1, nummer [nummer2] , verkocht is op 2 februari 2009 aan [K] in Rusland en paard 2, nummer [nummer3] , verkocht is op 30 september 2009 aan [L] in Duitsland.
*Uit de rechtshulpverzoeken aan Rusland en Duitsland is gebleken dat de bedrijven genoemd in de verkoopdocumenten geen paarden van [X] , [A] of [I] hebben gekocht, noch een paard met nummer [nummer2] of nummer [nummer3] hebben gekocht.”
2.25
Volgens een proces-verbaal uit het strafrechtelijk onderzoek heeft [I] verklaard dat de hiervoor – onder 2.22 – bedoelde 5 overboekingen met als omschrijving “participatie tankstation” een vergoeding was voor het werk dat belanghebbendes echtgenote zou gaan verrichten voor het tankstation. Dit werk is echter door haar vader gedaan. Volgens het strafrechtelijk onderzoek is gebleken dat de vader van belanghebbendes echtgenote maximaal tien dagen werkzaam is geweest voor het tankstation. Belanghebbende heeft tijdens het strafrechtelijk onderzoek verklaard dat de zojuist bedoelde overboekingen een soort voorschot is op de winst van het tankstation, die aan het eind van het jaar verrekend zou worden. Volgens het proces-verbaal is de samenwerking tussen [I] en belanghebbende middels een overeenkomst beëindigd. In die overeenkomst wordt gesproken over twee leningen van € 21.000 en € 9.000 die door [I] aan belanghebbende zijn verstrekt. [I] heeft echter verklaard dat dit geen leningen zijn, maar dat het feitelijk een terugbetaling is van de ruim € 36.000 die belanghebbende heeft geïnvesteerd in het tankstation. Belanghebbende heeft, volgens het proces-verbaal, verklaard dat hij het bedrag van € 36.000 dat hij heeft geïnvesteerd als een lening zag. In dit proces-verbaal wordt als afsluiting het volgende vermeld:
“Op grond van de onderzoeksbevindingen bestaat het vermoeden bestaat dat verdachten [X] en [A] de middelen die zijn verkregen uit de gefingeerde verkoop van het paard [paard1] hebben willen verhullen en verbergen door middel van de investering ad € 36.715 in het tankstation te [J] . Er bestaat immers een redelijk vermoeden dat het paard [paard1] niet verkocht is aan [K] in Rusland en dat de documenten die als bewijs hiervoor zijn opgemaakt en waaruit zou moeten blijken dat het paard verkocht is valselijk zijn opgemaakt met het oogmerk om als echt en onvervalst te gebruiken. Het vermoeden van verhullen van de opbrengst uit de verkoop van het paard [paard1] wordt mede ingegeven door het feit dat verdachte [X] en [A] binnen 7 maanden een bedrag van € 36.000 ontvangen van [I] , hetgeen volledig overeenkomst met het investeringsbedrag. Door zowel [X] alswel [I] wordt verklaard dat [X] zijn investering volledig heeft teruggekregen, hetgeen in normaal zakelijk verkeer niet gebruikelijk is.”.
2.26
In het controlerapport is naar aanleiding van de bevindingen uit het strafrechtelijk onderzoek ten aanzien van de hiervoor – onder 2.24 – bedoelde paardenverkoop geconcludeerd:
“het gaat hier om gefingeerde verkopen om een legale herkomst van geld te rechtvaardigen dan wel de werkelijke aard van het geld te verhullen of te verbergen. De heer [I] stort de volgende bedragen contant op zijn rekening: 12 februari 2009 € 41.950 en op 1 en 8 oktober een totaal bedrag van € 40.000. Ook dit geld is feitelijk een kasrondje. Het gaat hier om witwassen van geld. Het geld wordt geplaatst/gestort op een bankrekening ( [I] ). Vervolgens wordt er een legale herkomst (verkoop van de paarden) gegeven. Hierbij worden facturen, boekhouding, contracten enz. voor overlegd. Vervolgens kunnen u en of uw echtgenote er over beschikken. Volgens uw verklaring zou u de opbrengst van het eerste paard gebruikt hebben voor de aankoop van het tankstation (punt 4.2.6 van het rapport).
Correctie
Ik tel bij het bedrag van de opbrengst van de beide paarden ad € 81.250 nog € 700 op. Dit levert een totale correctie van € 81.950 op. Dit is dus het totaal dat op de bankrekening van de heer [I] werd gestort.”
2.27
In het controlerapport is naar aanleiding van de bevindingen uit het strafrechtelijk onderzoek ten aanzien van de investering in het tankstation geconcludeerd:
“op grond van de onderzoeksbevindingen bestaat het vermoeden dat u en of uw echtgenote de middelen die zouden zijn verkregen uit de gefingeerde verkoop van het paard [paard1] hebben willen verhullen en verbergen door middel van de investering ad € 36.175 in het tankstation te [J] . Uit het onderzoek is immers gebleken dat er geen paard is verkocht aan [K] te Rusland.
Correctie
Er zal voor de hoogte van de lening/investering ad € 36.175 gecorrigeerd worden.”
2.28
Belanghebbende en zijn echtgenote hebben tijdens het strafrechtelijk onderzoek, naar volgt uit een daartoe opgemaakt proces-verbaal, aangegeven dat zij in april 2009 het paard [paard2] voor een bedrag van € 3.000 hebben gekocht van [M] . In een handgeschreven brief heeft [M] verklaard dat hij in 2009 in geldnood zat en dat hij het paard daarom voor € 3.000 heeft verkocht, terwijl het paard eigenlijk meer waard was. In het bedoelde proces-verbaal is onder meer vermeld:
“Uit het onderzoek naar de bankrekening van [M] kan blijken dat op de dag dat de € 3.000 van verdachte [X] is bijgeboekt op de rekening van [M] er ook € 11.000 contant is gestort op de rekening van [M] . Opmerkelijk is dat zowel [M] als verdachte [X] aangegeven dat het paard wegens geldnood voor € 3.000 aan verdachte [X] is verkocht, terwijl [M] in die periode over € 11.000 contant beschikte. (…) Volgens de kwitantie, productie 20 (4), gevoegd bij het klaagschrift, heeft [M] het paard [paard2] terug gekocht op 6 november 2009 voor € 13.000.
*Op de bankafschriften is te zien dat [M] op 29 oktober 2009 € 13.000 overboekt naar verdachte [X] . Tevens is op de bankrekening van [M] te zien dat 2 dagen voordat hij het geld overboekt naar verdachte [X] er € 13.500 wordt overgeboekt naar de rekening van [M] inzake inkoop Ford Focus C Max. Uit het onderzoek is gebleken dat er middels een sale en leaseback constructie € 14.000 is geleend aan [M] . Opmerkelijk is dat zowel het bedrag van de lening voor de auto (€ 14.000) als het totaal bedrag van de overboeking (verkoop paard € 3.000) en contante storting (€ 11.000) van 6 april op de rekening van [M] samen € 14.000 bedraagt.”
2.29
In het controlerapport is naar aanleiding van de bevindingen uit het strafrechtelijk onderzoek ten aanzien van de verkoop van het paard “ [paard2] ” geconcludeerd:
“het gaat hier om een gefingeerde verkoop van het paard “ [paard2] ”. De verkoop moest een legale herkomst van het geld rechtvaardigen dan wel de werkelijke herkomst van het geld verhullen/verbergen.
Correctie
Het bedrag van de uiteindelijke betaling ad € 13.000 vormt het bedrag van de correctie.”.
2.30
Het totaal van de correcties bedraagt volgens het controlerapport:
Schenkingen grootouders uit Turkije € 161.560
Schenkingen en lening schoonouders € 30.000
Lening [G] € 30.000
Paardenverkoop € 81.950
Verkoop paard “ [paard2] ” € 13.000
Investering tankstation € 36.175
Totaal van de correcties € 352.685
2.31
De Inspecteur heeft ter behoud van rechten met dagtekening 20 december 2014 aan belanghebbende een navorderingsaanslag opgelegd. Hierbij heeft de Inspecteur een bedrag van € 350.000 bijgeteld als resultaat uit overige werkzaamheden.
2.32
De meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken van de Rechtbank heeft op 25 juni 2018 vonnis gewezen in de zaak van het Openbaar Ministerie tegen belanghebbende (ECLI:NL:RBNNE:2018:2475). In die zaak is aan belanghebbende ten laste gelegd dat – kort en eenvoudig gezegd – hij ten aanzien van onder meer
- de schenkingen van de grootouders uit Turkije;
- de schenkingen en lening van de schoonouders;
- de paardenverkoop;
- de verkoop van het paard “ [paard2] ”;
- de investering in het tankstation
van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt. Hij is ter zake van de ten laste gelegde schenkingen en paardenverkopen door de rechtbank veroordeeld.
2.33
Belanghebbende is tegen het hiervoor – onder 2.32 – bedoelde vonnis in hoger beroep gegaan. De strafkamer van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (hierna: de strafkamer) heeft op 22 februari 2021 het aan belanghebbende tenlastegelegde (gewoonte)witwassen bewezen verklaard en belanghebbende veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 20 maanden, waarvan zes maanden voorwaardelijk. In de hiermee samenhangende ontnemingszaak ingevolge artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, waarin eveneens op 22 februari 2021 arrest is gewezen door de strafkamer, is het bedrag waarop het door belanghebbende wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat, vastgesteld op een bedrag van € 684.899. Het deel van dit voordeel dat ziet op de door de Inspecteur – onder 2.30 – genoemde correcties, heeft belanghebbende in zijn bij brief van 7 april 2021 ingediende pleitnotities becijferd op € 457.660.
2.34
De strafkamer heeft in zijn hiervoor – onder 2.33 – bedoelde arrest het volgende voorop gesteld:
“Vermoeden van witwassen
Op 1 juli 2011 is een strafrechtelijk onderzoek naar (georganiseerde) hennepteelt gestart onder de naam [onderzoek] . In dit onderzoek werd [X] als één van de hoofdverdachten aangemerkt onder meer naar aanleiding van meerdere meldingen bij het Team Criminele Inlichtingen — waarin [X] in verband wordt gebracht met de verdenking van strafbare feiten ten aanzien van hennep — en een politieonderzoek betreffende een concrete verdenking ten aanzien van hennepteelt in 2009/2010.
Tijdens het onderzoek ontstond tegen [X] en [A] een sterke verdenking van witwassen, vanwege — kort gezegd — onverklaarbaar vermogen. Uit het onderzoek bleek dat [X] en [A] slechts een beperkt legaal inkomen genoten, te weten een bijstandsuitkering, terwijl een — in relatie tot dit geringe legale inkomen — disproportioneel uitgaven- en bestedingspatroon werd vastgesteld. Verder bleken [X] en [A] substantiële vermogensbestanddelen te bezitten en grote investeringen te hebben gedaan, terwijl zij daarnaast ook nog de (reguliere) kosten van levensonderhoud van hun gezin met zes kinderen moesten voldoen. De getraceerde uitgaven en bestedingen konden uit het beperkte legale inkomen niet worden verklaard.
Op basis van deze bevindingen werd het onderzoek tegen [X] en [A] onder de naam [onderzoek] II voortgezet dan wel gestart op verdenking van witwassen. Eind januari 2012 werd een strafrechtelijk financieel onderzoek (SFO) ingesteld, onder meer gericht op de beantwoording van de vraag of [X] en [A] met dit witwassen (op geld waardeerbaar) wederrechtelijk voordeel hadden verkregen en zo ja tot welk bedrag. (…)
Op basis van de uitkomsten van deze deelonderzoeken en het SFO is volgens de methode van de uitgebreide kasopstelling door het Openbaar Ministerie berekend dat [X] en [A] over de periode van 1 januari 2008 tot en met 31 december 2012 een bedrag van € 1.115.641,- méér hebben uitgegeven dan zij in die periode legaal ter beschikking hadden. (…) Naar het oordeel van het hof kunnen deze bedragen als vaststaand worden beschouwd.
Naar het oordeel van het hof rechtvaardigen deze feiten en omstandigheden in dit geval het vermoeden van witwassen en ligt het op de weg van [X] en [A] om een concrete, min of meer verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring te geven voor de herkomst van deze geldbedragen.
Tegen deze achtergrond wordt hierna per deelonderzoek bezien of de door [X] en [A] in het klaagschrift aangedragen leningen, schenkingen, inkomsten uit arbeid, winsten uit verkoop van paarden en inkomsten uit de exploitatie van bedrijven als legale inkomsten kunnen worden aangemerkt en als zodanig in de uitgebreide kasopstelling moeten worden opgenomen.”.
2.35
Ten aanzien van de schenkingen en lening van de ouders van de echtgenote van belanghebbende ( [A] ) heeft de strafkamer onder meer overwogen:
“Schenkingen van (schoon-)ouders
Ter onderbouwing van de legale herkomst van hun vermogen hebben [X] en [A] aangevoerd dat zij schenkingen hebben ontvangen van de ouders van [A] (hierna: de (schoon-)ouders). Betoogd is dat door de (schoon-)ouders in de periode tussen december 2008 en december 2010 vier schenkingen zijn gedaan aan [X] en [A] en hun kinderen. Dit voor een totaalbedrag van € 47.000,- en bestaande uit:
- € 22.000,- op 8 december 2008;
- € 10.000,- op 30 december 2009, betreffende € 2.500,- per kleinkind;
- € 10.400,- op 1 november 2010, betreffende € 2.600,- per kleinkind en
- € 4.600,- op 1 november 2010.
Door de (schoon-)vader ( [ouder1] ) is op 26 maart 2012 schriftelijk aangegeven dat het geschonken geld volledig afkomstig is uit het privé-geld van hem en zijn vrouw. Uit analyse van de drie bankrekeningen van de (schoon-)ouders is gebleken dat in de periode 2005 tot en met 2013 in totaal € 56.249,- contant is gestort. Onduidelijk is wat de herkomst van deze stortingen is, aangezien volgens de fiscale gegevens alle legale inkomstenbronnen — loon uit dienstverband, pensioenuitkeringen en AOW — per bank binnenkwamen. De stortingen betreffen vaak grote bedragen van meer dan € 500,-, waarbij ook gebruik is gemaakt van ongebruikelijke coupures, namelijk van 500 eurobiljetten. In de jaren 2007, 2008 en 2009 is het totaalbedrag aan stortingen bovendien beduidend hoger dan in de jaren daarvoor en daarna. Zo blijkt uit een analyse van de betaalrekeningen dat in deze jaren 15 keer een bedrag van meer dan € 500,- contant is gestort bij de [a-bank] en 5 keer bij de [b-bank] .
De (schoon-)vader heeft in zijn verhoor als verdachte aangegeven dat de contante stortingen hebben bestaan uit een deel van de jaarlijkse opbrengst van gespaarde 2 euromunten van € 750,-, een deel van de jaarlijkse opbrengst uit Marktplaatsverkopen van ongeveer € 1.000,- à € 2.000,- en een deel van de jaarlijkse opbrengst van gespaarde supermarktzegels waar zij jaarlijks zo’n 12 tot 15 boekjes van wisten te sparen. Ten aanzien van de schenkingen heeft de (schoon-)vader in eerste instantie verklaard dat hij ‘een’ schenking heeft gedaan aan [A] . Hij dacht dat het bij één schenking is gebleven. Later verklaarde de (schoon-)vader desgevraagd dat hij ook een schenking heeft gedaan aan de kinderen van [X] en [A] . Geconfronteerd met de contante stortingen merkt hij op dat hij zo uit zijn hoofd niet weet hoe hij aan dit contante geld komt en dat hij het hoge totaalbedrag aan contante stortingen ‘vreemd’ vindt. Hij verklaart dat ‘het niet kan’ dat er contant geld is gestort op de spaarrekening [nummer4] en dat hij niet snapt wat er is gebeurd. Verder verklaart hij dat hij contant geld stort op zijn rekening omdat hij geen contant geld in huis wil hebben. Geconfronteerd met de contante opnamen kan de (schoon-)vader niet verklaren waarvoor hij dit geld contant heeft opgenomen. Hij oppert dat hij auto’s heeft aangekocht en verkocht.
De (schoon-)moeder ( [ouder2] ) heeft in haar verhoor als verdachte verklaard nimmer contante stortingen te doen op hun bankrekeningen. Ze gelooft niet dat het om contante stortingen ging in plaats van overboekingen. Over de contante opnamen kan ze eveneens geen verklaring geven. Ook de (schoon-)moeder spreekt aanvankelijk over één schenking aan [A] . Van de schenkingen aan de kinderen van [X] en [A] weet zij niets.
Uit onderzoek is verder gebleken dat de contante stortingen niet kunnen zijn gedaan naar aanleiding van de contante opnames in die periode van in totaal € 55.172,-. Geconstateerd is dat de aan- en verkopen van voertuigen door de (schoon-)vader veelal contant zijn betaald en dat er in totaal over de periode 2006 t/m 2013 voor een bedrag van ongeveer € 31.350,- contant is bijbetaald. Hieruit volgt dat van de contante stortingen van in totaal € 56.249,- die in de periode 2006-2013 op de bankrekeningen van de (schoon-)ouders zijn gedaan, slechts een bedrag van circa € 11.496,- kan worden verklaard en dat daarmee een bedrag van € 44.753,- aan contante stortingen op de bankrekeningen van de (schoon-)ouders onverklaard is gebleven.
Gelet op al het voorgaande is het hof net als de rechtbank van oordeel dat met voldoende mate van zekerheid kan worden uitgesloten dat de schenkingen die door de (schoon-)ouders aan verdachten en hun kinderen zijn gedaan een legale herkomst hebben en dat derhalve een criminele herkomst hiervan als enige aanvaardbare verklaring daarvan kan gelden. Dit brengt met zich dat deze schenkingen niet als legale inkomsten van verdachten worden aangemerkt in de uitgebreide kasopstelling.
Leningen van (schoon-)ouders
Naast de door de (schoon-)ouders verstrekte schenkingen, hebben zij op 17 juni 2009 aan [X] en [A] een lening verstrekt van € 20.000,- en op 19 april 2012 van € 38.500,-. De laatste lening was ten behoeve van de aankoop door [A] van het bedrijfspand [c-straat3] te [N] .
Met de rechtbank is het hof ten aanzien van deze leningen van oordeel dat niet met voldoende mate van zekerheid kan worden uitgesloten dat deze een legale herkomst hebben en dat derhalve een criminele herkomst als enige aanvaardbare verklaring daarvan kan gelden. Hoewel er (…) is gebleken van onduidelijke contante stortingen op de bankrekeningen van (schoon)ouders, kan niet met voldoende zekerheid worden uitgesloten dat de lening van € 20.000,- een legale herkomst heeft. Bovendien volgt uit het dossier dat deze lening geheel is terugbetaald aan de (schoon-)ouders en dat daarmee niet gesproken kan worden van inkomsten van [X] en [A] . Door de terugbetaling van de lening zijn de kosten en inkomsten van gelijke hoogte, en wordt deze lening niet in de uitgebreide kasopstelling meegenomen.
Wat betreft de lening van € 38.500,- kan eveneens niet met voldoende mate van zekerheid worden uitgesloten dat deze een legale herkomst heeft, nu hiervoor een hypothecaire lening is afgesloten door de (schoon-)ouders. Dit brengt met zich dat de lening van € 38.500,- als legale inkomsten van [X] en [A] in de uitgebreide kasopstelling worden meegenomen.”.
2.36
Ten aanzien van de schenkingen en lening van de ouders van belanghebbende heeft de strafkamer onder meer overwogen:
“Ter onderbouwing van de legale herkomst van hun vermogen hebben [X] en [A] aangevoerd dat zij en hun kinderen in de periode tussen 2009 en 2011 schenkingen hebben ontvangen van de in Turkije woonachtige moeder van [X] , [de moeder] . Deze schenkingen betroffen in totaal afgerond € 282.482,- (€ 242.501,89 aan de kinderen van [X] en [A] en € 39.980,- aan [X] en [A] ). Door [X] en [A] is gesteld dat [de moeder] deze schenkingen heeft kunnen doen doordat zij op 12 september 2007 een commerciële taxi (handelstaxivergunning) van de vader van [X] heeft verkocht voor een bedrag van € 180.976,- en op 10 juli 2009 een stuk grond aan de familie [O] voor een bedrag van TL255.000 (omgerekend € 120.580,-). Ook ontving zij nog huurinkomsten.
Uit het onderzoek dat door de Turkse justitiële autoriteiten is gedaan naar aanleiding van het rechtshulpverzoek d.d. 8 mei 2013, is het volgende gebleken.
Taxi(vergunning)
Bij het klaagschrift is een vertaling van een verklaring overgelegd, inhoudende de verkoop van een taxi met kenteken [kenteken] model Renault (blz. 184). Op 7 juli 2014 zijn door [X] en [A] documenten aangeleverd aangaande kenteken [kenteken] . In het rechtshulpverzoek is gevraagd ‘wat de bedragen zijn met betrekking tot de koop en verkoop van de taxi met kenteken [kenteken] tussen 2006 en 2007 en het verstrekken van de registraties ervan.
Blijkens de verkoopakte opgemaakt door de 16e notaris van [P] , is de personenauto met kenteken [kenteken] op 6 september 2007 verkocht voor een bedrag van TL15.550 (uitgaande van de koerswaarde d.d. 2 oktober 2007 is dat een bedrag van afgerond € 9.000,-). Door [X] en [A] is aangevoerd dat taxi’s met kenteken T die in de provincie [P] in Turkije actief zijn een hogere handelswaarde hebben dan uit de verkoopakte van de taxi blijkt. Het is volgens [X] en [A] in Turkije gebruikelijk dat er verschillen bestaan tussen de bedragen genoemd in (officiële) documenten en de feitelijke betaling. Dit zou blijken uit een door [X] en [A] overgelegd document en een schriftelijke verklaring van de koper van de taxi, [de koper] .
Evenals de rechtbank zal het hof aan deze stellingname van [X] en [A] voorbijgaan. Niet valt in te zien waarom dergelijke informatie, ervan uitgaande dat deze zou kloppen, niet in het kader van het rechtshulpverzoek door de Turkse justitiële autoriteiten met de Nederlandse zou zijn gedeeld. Verder blijkt uit het proces-verbaal van bevindingen d.d. 23 juni 2014 dat het door [X] en [A] bij het klaagschrift overgelegde (vertaalde) document, waar een ander kenteken op is vermeld ( [kenteken] ) dan later door verdachte aangeleverde stukken ( [kenteken] ), geen juridische rechtsgeldigheid heeft. Daarbij is er onder meer op gewezen dat bij de vertaling geen (kopie van het) origine(e)l(e) document is geleverd, zodat elke mogelijkheid tot controle ontbreekt. De door [X] en [A] in hoger beroep overgelegde schriftelijke verklaring van [de koper] , die stelt dat hij de taxi op 19 april 2007 van [X] via de notaris heeft gekocht voor 318.000 Turkse Lira in contanten, maakt het bovenstaande niet anders. Nog daargelaten het feit dat de door [de koper] genoemde aankoopdatum niet overeenkomt met de datum in de officiële verkoopakte, staat het door [de koper] genoemde bedrag in geen verhouding tot het bedrag van TL I5.500 dat in de notariële verkoopakte staat vermeld. Het hof neemt dan ook de in de notariële akte genoemde verkoopprijs van TL I5.500 als uitgangspunt.
Alles overziend kan uit voornoemde stukken niet worden opgemaakt dat de familie van [X] met de verkoop van een taxivergunning € 180.976,- heeft verdiend.
Onroerend goed
Voorts is gebleken dat het hiervoor vermelde onroerend goed, dat wordt omschreven als “landbouwgrond met olijven” en op 9 oktober 2007 voor een bedrag van TL52.000 door [de moeder] is aangekocht, op 10 juli 2009 middels een officiële akte voor een bedrag van TL60.000 (afgerond € 35.000,-) is verkocht aan [O-1] , en dat dit bedrag contant is betaald. De hoogte van dit bedrag strookt evenmin met de door [X] en [A] gestelde opbrengst uit verkoop van TL255.000 (€ 120.580,-).
Het hof gaat ook ten aanzien van deze verkoop om dezelfde redenen als bovengenoemd voorbij aan de stelling dat het in Turkije normaal is dat er een verschil is tussen de bedragen die in officiële akten staan en de bedragen die feitelijk worden betaald.
Anders dan is aangevoerd, ziet het hof in het feit dat door [O-2] , de vader en gemachtigde van [O-1] , op 23 juli 2009 in totaal TL 254.750 (waarde op dat moment € 120.580,-) op twee verschillende bankrekeningen is overgeboekt naar de moeder van [X] , geen bevestiging van de juistheid van zijn stellingen rondom de verkoop van het onroerend goed. Uit gegevens van de belastingdienst is gebleken dat [O-2] en zijn echtgenote in hun levensonderhoud moeten voorzien met een uitkering en dat zij schulden hebben. Het hof acht het dan ook onaannemelijk dat [O-2] en zijn echtgenote uit legaal inkomen en vermogen een bedrag van TL254.750 (waarde op dat moment € 120.580,-) hebben kunnen beschikken.
Verder blijkt uit de bij het antwoord op het rechtshulpverzoek d.d. 21 augustus 2014 als bijlage gevoegde bankgegevens van [X] dat hij in juli 2007 — drie maanden voordat hij en zijn gezin weer terug gaan naar Nederland — een tweetal rekeningen bij de ING in Turkije heeft opgeheven waarop ten tijde van die opheffing nog een bedrag van € 71.400,- stond. Op 6 september 2007, de dag waarop ook voornoemde taxi(vergunning) is verkocht, heeft hij verder zijn bankrekeningen bij de [c-bank] en de [d-bank] opgeheven waarop op dat moment een bedrag van (afgerond) TL 160.000 respectievelijk TL 145.000 stond (waarde van totale bedrag ligt tussen de € 175.000,- en € 180.000,- gelet op de koers Turkse Lira/Euro op 9 juli en 2 oktober 2007). Het onderzoek heeft niet uitgewezen hoe [X] het geld dat op deze bankrekeningen stond heeft verworven of waar deze door hem opgenomen bedragen (van in totaal afgerond € 250.000,-) vervolgens zijn gebleven. Het hof constateert echter wel dat dit bedrag samen met de opbrengst van de verkoop van het onroerend goed, het totaal aan schenkingen dat door de moeder van [X] zou zijn gedaan, benadert.
Het hof wil de stelling van [X] en [A] inhoudende dat het in Turkije gebruikelijk, althans niet ongebruikelijk, is dat er een lager verkoopbedrag op de officiële stukken staat dan de werkelijke betaalde verkoopprijs in zoverre volgen dat dat op basis van de informatie uit het strafdossier inderdaad in voorkomende gevallen plaatsvindt. Het hof volgt [X] en [A] echter niet in de stelling dat deze afwijking zo groot is als zij hebben verklaard. Hierbij neem het hof eveneens in overweging dat een dergelijke grote afwijking veelal zeer onvoordelig zal uitpakken voor de koper met het oog op bijvoorbeeld de financiering of verzekering, zodat dit voor de koper hoogst onaantrekkelijk is. Tegelijkertijd resulteert de door [X] en [A] voorgespiegelde gang van zaken in een voor hen voordelige positie. Gelet op dit gebrek aan evenwichtigheid, acht het hof het onvoldoende aannemelijk geworden dat de verkoopprijs voor de grond en taxivergunning dermate ver boven de verkoopprijs op de officiële stukken lag, dat dit het totaalbedrag aan schenkingen aan Nederland kan verklaren. Het hof stelt op grond van het voorgaande bovendien vast dat de verklaringen van [X] en [A] zelf en de door hen overgelegde stukken onvoldoende steun bieden voor de hoogte van de door hen gestelde “daadwerkelijke” verkoopprijzen.
Gelet op al het voorgaande is het hof net als de rechtbank van oordeel dat met voldoende mate van zekerheid kan worden uitgesloten dat de schenkingen die verdachten vanuit Turkije zouden hebben ontvangen een legale herkomst hebben en dat derhalve een criminele herkomst hiervan als enige aanvaardbare verklaring daarvan kan gelden. Dit brengt met zich dat deze door [X] en [A] als schenkingen bestempelde geldbedragen niet als legale inkomsten worden aangemerkt in de uitgebreide kasopstelling.”.
2.37
Ten aanzien van de verkoopopbrengst van de hiervoor – onder 2.24 – bedoelde paarden heeft de strafkamer onder meer overwogen:
“Door [X] en [A] is aangegeven dat hun bestedingspatroon onder meer kan worden verklaard uit het feit dat zij twee paarden, die ze op 8 december 2008 voor respectievelijk € 7.500,- (paard met levensnummer [nummer3] ) en € 6.000,- (paard met levensnummer [nummer2] ) van [I] hadden gekocht, in 2009 met winst hebben doorverkocht.
In de ter onderbouwing hiervan overgelegde documenten is vermeld dat het paard [paard1] , (met nr. [nummer2] ) op 2 februari 2009 is verkocht aan [K] , gevestigd in Moskou voor een bedrag van € 41.950,- en het paard [paard3] (met “chip nr. [nummer3] ”) op 30 september 2009 aan [L] gevestigd in [Q ] (Duitsland) voor een bedrag van € 39.300,-, “te betalen in 2 termijnen van 19650.00 binnen 2 weken na goedkeuring paard”, beide verkopen met bemiddeling van deze [I] .
Door het onderzoeksteam [onderzoek] II is onderzoek gedaan naar de wijze waarop paarden destijds geëxporteerd konden worden uit Nederland en aan welke vereisten moest worden voldaan. Gebleken is dat de export van dieren moet worden aangemeld bij de Algemene Inspectiedienst, afdeling Voedsel en Waren Autoriteit te Zwolle. Er moet een formulier “Aanmelding EXPORT Levende Dieren” worden ingevuld. Blijkens dit formulier gelden voor de export van paarden extra vereisten, namelijk dat het paard gechipt is en een geheel ingevuld en getekend paardenpaspoort heeft. Het ingevulde en ondertekende formulier blijft in bezit van de afdeling VWA en wordt na één jaar opgeslagen in het archief gevestigd in Utrecht. Uit de verkregen informatie van de contactpersoon van het archief is niet gebleken dat de twee paarden zijn geëxporteerd naar Rusland en Duitsland. Bij de export van levende paarden naar Duitsland en/of Rusland dient de eigenaar/verzender het formulier “Aanmelding EXPORT Levende Dieren” op te maken en wettelijk drie jaar te bewaren. Deze is bij de doorzoeking niet gevonden in de woning van [X] en [A] en is later ook niet overhandigd door [X] en [A] .
[I] heeft ten aanzien van het paard [paard1] met levensnummer [nummer2] als verdachte verklaard dat het op 2 februari 2009 tijdens een concours in [R] , waar het op landelijk niveau liep, is verkocht aan een Rus die handelde namens [K] voor een bedrag van € 41.950,- en die dag ook direct is geleverd. Er heeft echter pas op 12 februari 2009 een contante storting van € 41.950,- op de bankrekening van [I] plaatsgevonden onder vermelding van “storting verkoop paard [paard1] ”. Op 19 februari 2009 heeft [I] vervolgens een bedrag van € 39.650,- overgemaakt naar de bankrekening van [X] en [A] .
Uit informatie verkregen van Stichting Ruitersport Noord-Nederland, organisator van het Internationaal Concours Hippique Groningen in [R] is voorts gebleken dat er op 2 februari 2009 geen concours in [R] heeft plaatsgevonden, dat het paard met levensnummer [nummer2] blijkens het registratiesysteem van de Koninklijke Nederlandse Hippische Sportbond ( KNHS) geen sportverleden heeft (en daarmee niet geregistreerd staat bij de KNHS) en dat het dus nooit, ook niet op landelijk niveau, op een concours heeft gereden. Hieruit volgt dat het paard [paard1] niet op het concours in [R] heeft gereden.
Verder is in het kader van het rechtshulpverzoek dat op 25 januari 2013 aan de bevoegde Russische autoriteiten is gedaan, in Rusland als getuige [getuige] , plaatsvervangend voorzitter van de amateurrijvereniging bij paardencomplex “ [K] “, gehoord. Hij heeft verklaard dat het paard met levensnummer [nummer2] niet door [K] is gekocht.
Met betrekking tot het paard [paard3] (ook wel [paard3] genoemd) hebben [X] en [A] een koopcontract d.d. 30 september 2009 overgelegd om de legale opbrengst uit de verkoop van het paard aan te tonen. Hierin wordt [S] , handelend voor “ [L] ” te [Q ] , als koper aangeduid en wordt vermeld dat de verkoop tot stand is gekomen met [I] als bemiddelaar.
[I] heeft verklaard dat het paard op 30 september 2009 tijdens een concours in [T] is “gescout, betaald en geleverd” voor € 39.300,- aan [S] en dat hij het geld contant heeft ontvangen. Op 1 oktober 2009 heeft [I] een bedrag van € 19.650,- naar [X] overgemaakt o.v.v. ‘verkoop paard 1e helft’. Op 8 oktober 2009 heeft [I] een bedrag van € 19.650,- naar [X] overgemaakt o.v.v. ‘2e deel verkoop paard’. Aan beide transacties is een contante storting van € 20.000,- op de rekening van [I] voorafgegaan.
Blijkens de vertaling van het schrijven d.d. 8 mei 2013 van de hoofdofficier van justitie in Schwerin te Duitsland en de vertaling van het onderzoeksverslag d.d. 2 mei 2013 dat in antwoord op het rechtshulpverzoek van 25 januari 2013 door de Duitse politie is opgemaakt, betreft de naam van de stoeterij “ [U] ” en niet zoals in bovengenoemd koopcontract staat vermeld “ [L] ”, vindt de aankoop van paarden normaliter plaats via de hoofvestiging van de stoeterij ( [U] Pferdehaltung in [V] ) en komen het levens- of chipnummer, de namen [X] en [I] en de gestelde betalingen, niet voor in het administratie- dan wel computersysteem van de stoeterij, wat wel gebruikelijk is. Alleen in geval van bijzonder hoogwaardige en buitengewone paarden, vinden aankopen wel plaats via de stoeterij in [Q ] . Bij dergelijke aankopen worden, anders dan in het koopcontract dat door [X] en [A] is overlegd, de naam en afstamming van het paard in het contract vermeld en worden de bijbehorende eigendomsbewijzen altijd mee overgedragen. De handtekening van [S] , die tot 2010 werkzaam was bij de stoeterij, wijkt af van de handtekening die op het koopcontract staat en [S] heeft telefonisch aangegeven dat hij zich niet de namen [X] , [A] of [I] kon herinneren.
Verder is uit politieonderzoek gebleken dat het internationale concours hippique “ [W] ” in 2009 van 16 tot en met 19 juli 2009 en van 23 tot en met 26 juli 2009 is georganiseerd en dat in september 2009 geen (ander) concours in [T] heeft plaatsgevonden. Bovendien is gebleken dat ook het paard [paard3] volgens de KNHS geen sportverleden heeft en dus op geen enkele concours, ook niet op een concours in [T] , heeft gereden.
Het hof acht het onaannemelijk dat dergelijke dure paarden zonder officiële papieren zijn verhandeld, zoals [X] en [A] stellen. Het hof ziet in het geval van [I] — een ervaren paardenhandelaar — niet in welk belang hij zou hebben om op deze manier te handelen. Tegelijkertijd pakt de door [X] beschreven gang van zaken voor hem wel degelijk (financieel) voordelig uit.
Gelet op al het voorgaande is het hof net als de rechtbank van oordeel dat vast is komen te staan dat er geen verkoop heeft plaatsgevonden van de paarden [paard1] en [paard3] en dat er derhalve sprake is geweest van een tweetal schijntransacties. De verklaring van [X] ten aanzien van dit deelonderzoek wordt door de resultaten van het politieonderzoek weerlegd. Derhalve kan als enige aanvaardbare verklaring gelden dat geldbedragen een criminele herkomst hebben. Dit brengt met zich dat deze door verdachten als verkoopopbrengsten bestempelde geldbedragen niet als legale inkomsten van verdachten worden aangemerkt in de uitgebreide kasopstelling.”.
2.38
Ten aanzien van de verkoopopbrengst van paard “ [paard2] ” heeft de strafkamer onder meer overwogen:
“Door [X] en [A] is aangevoerd dat hun (legale) vermogen mede tot stand is gekomen door de verkoop van het paard [paard2] , NL 080411. [X] en [A] hebben gesteld dat zij dit paard op 6 november 2009 voor een bedrag van € 13.000,- aan [M] terug hebben verkocht, nadat zij zeven maanden daarvoor het paard voor € 3.000,- van hem hadden gekocht. Door [X] en [A] is ten bewijze hiervan een tweetal kwitanties overgelegd en een door [M] handgeschreven brief van maart 2012.
Een dermate groot verschil tussen het bedrag dat [X] aan [M] heeft betaald voor het paard en het bedrag dat van [M] is ontvangen toen het paard weer terug aan [M] werd verkocht, vraagt om een gedegen en grondige onderbouwing.
Het hof acht de verklaring die [M] in zijn brief van maart 2012 en later tijdens zijn verhoor als getuige heeft gegeven — inhoudende dat het paard dat hij aan [X] had verkocht, was vernoemd naar zijn vrouw, dat hij thuis vaak ruzie had gehad om het feit dat hij het paard had verkocht en dat hij het paard daarom met een andere lening weer van [X] had teruggekocht — hiervoor onvoldoende. De verklaring van [M] wordt op geen enkele manier ondersteund en zelfs door zijn ex-echtgenote [Y] tegenover de politie tegengesproken. Verbalisanten relateren dat [Y] aan hen heeft verteld dat zij geen ruzie met [M] heeft gehad over de verkoop van het paard [paard2] en dat [M] heeft gelogen over het verhaal dat zij heimwee zou hebben naar het paard. Zij gaf aan zich nooit te hebben bemoeid met de handel in paarden door haar ex-man. In de later door haar afgelegde getuigenverklaring geeft zij nog aan dat zij het paard [paard2] alleen van naam heeft gekend.
Gelet op al het voorgaande is het hof net als de rechtbank van oordeel dat ten aanzien van de koop en verkoop van het paard [paard2] sprake is geweest van een schijntransactie. Derhalve kan als enige aanvaardbare verklaring gelden dat het geldbedrag een criminele herkomst heeft. Dit brengt met zich dat dit door [X] en [A] als verkoopopbrengst bestempelde geldbedrag niet als legale inkomsten worden aangemerkt in de uitgebreide kasopstelling.”.
2.39
Ten aanzien van de transactie met betrekking tot het Tankstation te [J] heeft de strafkamer onder meer overwogen:
“Op 20 februari 2009 heeft [I] , via de rekening van zijn moeder, een bedrag van € 39.650,- zonder omschrijving overgemaakt naar de bankrekening van [X] en [A] . Dit bedrag is afkomstig uit de vermeende verkoop van het paard [paard1] . Korte tijd later, op 2 maart 2009, wordt vanaf diezelfde bankrekening van [X] en [A] een bedrag van € 36.175,- overgeboekt naar [I] met als omschrijving ‘Aankoop [tankstation] ’. Uit een schriftelijke overeenkomst van februari 2009 volgt dat [I] en [X] hebben vastgesteld dat het tankstation voor 50 % van [I] en voor 50 % van [X] is. In de periode van 8 juni 2009 tot en met 1 oktober 2009 ontvangen [X] en [A] uit hoofde van ‘participatie Hoogeveen’ diverse keren geldbedragen van [I] , en twee keer bedragen van € 21.000,- en € 9.000,-, uiteindelijk een totaal van € 36.000. Met deze betalingen heeft [I] de investering van verdachte [X] in het tankstation terugbetaald.
Met de advocaat-generaal is het hof van oordeel dat de terugbetaalde participatiegelden moeten worden aangemerkt als een omzetting van de gelden die zijn witgewassen door middel van de schijntransactie met het paard [paard1] . Dit brengt met zich dat het terugbetaalde participatiegeld voor het tankstation niet als legale inkomsten van [X] en [A] worden aangemerkt in de uitgebreide kasopstelling. Het in maart 2009 door [X] en [A] overgemaakte participatiegeld is terecht reeds in de uitgebreide kasopstelling aangemerkt als uitgave.”.
2.40
In hoger beroep heeft de Inspecteur stukken ingebracht uit het in overweging 2.34 door de strafkamer genoemde onderzoek naar het plegen van strafbare feiten door (o.a.) belanghebbende ten aanzien van hennep (onderzoek [onderzoek] ). Tot die stukken behoren processen-verbaal van verhoor, waarin wordt verklaard dat belanghebbende in 2009 betrokken is geweest bij de handel in hennep. Het Openbaar Ministerie heeft ervoor gekozen om af te zien van strafrechtelijke vervolging ter zake van de handel in hennep en belanghebbende alleen te vervolgen voor witwassen (onderzoek [onderzoek] II).
2.41
Belanghebbende heeft tegen het hiervoor – onder 2.33 – genoemde arrest van de strafkamer van 22 februari 2021 beroep in cassatie ingesteld.
3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen
3.1
In geschil is of de Inspecteur de onderhavige navorderingsaanslag terecht en tot de juiste hoogte aan belanghebbende heeft opgelegd. Het geschil spitst zich toe op juistheid van de hiervoor – onder 2.30 – bedoelde correcties.
3.2
De Inspecteur beantwoordt deze vraag bevestigend en concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank.
3.3
Belanghebbende beantwoordt de hiervoor – onder 3.1 – vermelde vraag ontkennend. Belanghebbende concludeert primair tot niet-ontvankelijkverklaring van de Inspecteur in diens hoger beroep en subsidiair tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
3.4
Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal van de zitting.
4. Beoordeling van het geschil
Vooraf en voor eerst
4.1
Belanghebbende heeft gesteld dat de Inspecteur niet-ontvankelijk is in zijn hoger beroep, aangezien hij de gronden van zijn hoger beroep niet tijdig naar voren heeft gebracht. Uit de stukken van het geding blijkt dat het Hof bij schrijven van 8 oktober 2019 de Inspecteur nader de gelegenheid heeft gegeven tot 22 oktober 2019 de gronden van zijn hoger beroep in te dienen. De Inspecteur heeft dat binnen de gegeven termijn gedaan. Het stond het Hof op grond van het bepaalde in artikel 6:6 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) vrij om een nadere termijn te stellen, nu dat artikel slechts bepaalt dat het (hoger) beroep niet-ontvankelijk kan worden verklaard als niet is voldaan aan de voorwaarden gesteld in artikel 6:5 van de Awb. Ook overigens is het Hof niet gebleken van redenen die aanleiding zouden vormen voor een niet-ontvankelijkverklaring. De Inspecteur is daarom ontvankelijk in zijn hoger beroep.
Ten gronde
4.2
De Inspecteur heeft ook in hoger beroep gesteld dat de bestreden navorderingsaanslag mocht worden opgelegd met omkering en verzwaring van de bewijslast.
4.3
Op grond van het bepaalde in artikel 27e, eerste lid, gelezen in verbinding met artikel 27h, tweede lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) wordt – voor zover hier van belang – indien de vereiste aangifte niet is gedaan het hoger beroep ongegrond verklaard, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is.
4.4
Bij inhoudelijke gebreken in een aangifte kan slechts dan worden aangenomen dat de vereiste aangifte niet is gedaan, indien aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast is vastgesteld dat sprake is van één of meer gebreken die ertoe leiden dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. Tevens is vereist dat het bedrag van de belasting dat als gevolg van de gebreken in de aangifte niet zou zijn geheven, op zichzelf beschouwd aanzienlijk is. Inhoudelijke gebreken in de aangifte worden voor de toepassing van deze regels slechts in aanmerking genomen indien de belastingplichtige ten tijde van het doen van de aangifte wist of zich ervan bewust moest zijn dat daardoor een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zou worden geheven. Ook dit moet worden vastgesteld aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast (vgl. HR 30 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH1083).
4.5
De Inspecteur heeft in de bestreden navorderingsaanslag een bedrag van € 350.000 opgenomen als resultaat uit overige werkzaamheden en in dat verband gesteld dat belanghebbende in het onderhavige jaar de volgende bedragen heeft ontvangen, waarvoor belanghebbende de volgende verklaringen heeft gegeven:
Schenkingen grootouders uit Turkije € 161.560
Schenkingen en lening schoonouders € 30.000
Lening [G] € 30.000
Paardenverkoop € 81.950
Verkoop paard “ [paard2] ” € 13.000
Investering tankstation € 36.175
Totaal € 352.685.
4.6
Het Hof overweegt dienaangaande als volgt. Vaststaat, als gesteld en niet betwist, dat belanghebbende in het onderhavige jaar de hiervoor – onder 4.5 – vermelde bedragen heeft ontvangen. Eveneens staat vast dat de genoemde bedragen niet afkomstig kunnen zijn uit het door belanghebbende en zijn echtgenote voor het jaar 2009 opgegeven inkomen of uit het door belanghebbende opgegeven vermogen per 1 januari 2009 (bestaande uit een banktegoed van € 6.841).
4.7
De Inspecteur heeft gesteld dat deze bedragen zijn ontvangen uit criminele activiteiten en derhalve resultaat uit overige werkzaamheden vormen. Hij heeft in dat verband ter onderbouwing van zijn stelling onder meer gewezen op het controlerapport en het hiervoor – onder 2.33 tot en met 2.39 – bedoelde arrest van de strafkamer. Uit het arrest volgt dat de strafkamer, voor zover hier van belang, – kort gezegd – heeft geoordeeld dat met voldoende mate van zekerheid kan worden uitgesloten dat de ontvangsten ter zake van de ten onrechte als zodanig gepresenteerde schenkingen van de ouders van belanghebbende uit Turkije, schenkingen van de schoonouders van belanghebbende, opbrengsten uit paardenverkoop, opbrengst uit de verkoop van het paard “ [paard2] ” en investeringen in een tankstation, een legale herkomst hebben en dat derhalve een criminele herkomst als enige aanvaardbare verklaring kan gelden, zodat deze ontvangsten in het onderhavige jaar hun herkomst vonden in criminele activiteiten.
4.8
Ten aanzien van de ontvangst van een bedrag van € 161.560, waarvoor belanghebbende als verklaring heeft gegeven dat dit bedrag afkomstig zou zijn uit schenkingen van zijn ouders uit Turkije, overweegt het Hof dat blijkens de stukken van het geding aannemelijk is geworden dat de ontvangst van het bedoelde bedrag niet afkomstig is uit schenkingen die belanghebbende vanuit Turkije zou hebben ontvangen en dat een criminele herkomst hiervan als enige aanvaardbare verklaring kan gelden.
4.9
Ten aanzien van de ontvangst van een bedrag van € 81.250 (€ 41.950 + 2 x € 19.650, welke laatstbedoelde bedragen zijn overgemaakt op de rekening van belanghebbende), waarvoor belanghebbende als verklaring heeft gegeven dat deze afkomstig zou zijn uit de verkoop van het paard [paard1] en het paard [paard3] (ook wel [paard3] genoemd), overweegt het Hof dat blijkens de stukken van het geding aannemelijk is geworden dat de ontvangst van het bedoelde bedrag niet afkomstig is uit de verkoop van die paarden en dat een criminele herkomst hiervan als enige aanvaardbare verklaring kan gelden.
4.10
Uit het hiervoor - onder 4.8 en 4.9 - overwogene volgt dat belanghebbende in het jaar 2009 in elk geval een bedrag van in totaal € 242.810 heeft ontvangen waarvan aannemelijk is dat dat bedrag afkomstig is uit criminele activiteiten. Het Hof onderschrijft de conclusie van de strafkamer dat die ontvangsten afkomstig zijn uit criminele activiteiten. Dat de ontvangen bedragen niet aan belanghebbende zelf toekomen, is niet gesteld of gebleken. Het dossier bevat daarvoor ook geen enkele aanwijzing. Evenmin heeft belanghebbende een andere verklaring, dan de door de strafkamer en het Hof verworpen verklaringen, gegeven voor de herkomst van de ontvangen bedragen. Gelet hierop acht het Hof aannemelijk dat de ontvangen bedragen zijn aan te merken als inkomsten uit criminele activiteiten van belanghebbende zelf. Deze criminele activiteiten, al dan niet bestaande uit de handel in hennep, vormen voor belanghebbende een bron van inkomen. Nu belanghebbende geen daaraan toe te rekenen aftrekbare kosten heeft gesteld, behoren op grond daarvan deze inkomsten als resultaat uit overige werkzaamheden tot diens belastbare inkomen uit werk en woning.
4.11
De hiervoor – onder 4.10 – bedoelde bedragen zijn voor het onderhavige jaar door belanghebbende niet aangegeven in zijn aangifte IB/PVV. Naar het oordeel van het Hof, heeft de Inspecteur reeds daarmee aannemelijk gemaakt dat de vereiste aangifte niet is gedaan, aangezien deze bedragen, naar het oordeel van het Hof, absoluut en relatief aanzienlijk zijn, terwijl belanghebbende zich ervan bewust moest zijn dat de ontvangst van deze bedragen belast is met IB/PVV.
4.12
Naar het oordeel van het Hof, is er, anders dan belanghebbende betoogt, geen rechtsregel die de Inspecteur verbiedt van de onderzoeksresultaten uit het strafrechtelijke onderzoek gebruik te maken. Ook is aanvullend eigen onderzoek van de Inspecteur niet noodzakelijk. De Inspecteur heeft de bestreden belastingaanslagen dus kunnen opleggen met omkering en verzwaring van de bewijslast. De hiervoor – onder 2.12 – aangehaalde brief van de Turkse Belastingdienst met betrekking tot de beweerdelijke schenkingen uit Turkije maakt dat niet anders, nu deze brief ruimte laat voor het hiervoor overwogene.
4.13
Ook de omstandigheid dat tegen het arrest beroep in cassatie is ingesteld, doet aan het vorenoverwogene niet af. Niet alleen zijn de vaststellingen van de strafkamer met betrekking tot de hiervoor bedoelde ontvangsten, voor zover deze relevant zijn voor de onderhavige procedure, feitelijk van aard, maar bovendien vinden deze vaststellingen daarmee feitelijke grondslag in de stukken van het onderhavige belastinggeding. Het Hof ziet dan ook geen termen de behandeling van deze zaak aan te houden tot de Hoge Raad heeft beslist in de strafzaak.
4.14
Op grond van het bepaalde in artikel 27e van de AWR wordt, nu vaststaat dat de vereiste aangifte niet is gedaan, het hoger beroep ongegrond verklaard, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is.
4.15
Ook indien er sprake is van omkering van de bewijslast mag een aanslag of navorderingsaanslag niet naar willekeur zijn vastgesteld, maar dient deze te berusten op een redelijke schatting (vgl. HR 28 maart 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF6486).
4.16
Nog daargelaten dat belanghebbende niet heeft gesteld dat van een dergelijke redelijke schatting door de Inspecteur geen sprake is, is de schatting van de inkomsten uit criminele activiteiten, zoals hiervoor is overwogen, door de Inspecteur gebaseerd op de uitkomsten van het strafrechtelijke onderzoek. Het Hof acht de schatting van de Inspecteur, mede in het licht van de uitkomst van de met de strafzaak samenhangende ondernemingszaak (zie 2.33), redelijk. De, naar het oordeel van het Hof overigens juiste, kwalificatie van deze inkomsten als resultaat uit overige werkzaamheden, is in dat verband niet van belang.
4.17
Het Hof volgt belanghebbende niet in zijn stelling dat door de strafkamer gehonoreerde verplichting ter zake van de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ertoe zou leiden dat er in het onderhavige jaar geen belastbare inkomsten zijn, reeds niet omdat van evenvermelde verplichting in het onderhavige jaar nog geen sprake is. Voor de door belanghebbende gesuggereerde voorziening in het onderhavige jaar ter grootte van de verwachte ontnemingsverplichting, ziet het Hof eveneens geen ruimte. In zijn arrest van 23 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BT2299, heeft de Hoge Raad in een met de onderhavige kwestie vergelijkbare zaak geoordeeld dat een dergelijk bedrag niet eerder ten laste van de winst kan worden gebracht dan op het tijdstip waarop dit het vermogen van de belastingplichtige heeft verlaten. Het in een eerder jaar dan het jaar waarin het bedrag wordt voldaan vormen van een voorziening ter zake van die voldoening is hiermee niet verenigbaar. Daarmee kan, naar het oordeel van het Hof, anders dan belanghebbende bepleit, ook niet op andere wijze reeds in het onderhavige jaar met de verwachte ontnemingsverplichting rekening worden gehouden.\\ Het door belanghebbende genoemde besluit van de staatssecretaris van Financiën (CCP 2000/3175M) maakt het vorenoverwogene niet anders.
4.18
Het is, gelet op het vorenoverwogene, aan belanghebbende om overtuigend aan te tonen dat de bestreden navorderingsaanslag onjuist is.
4.19
Met hetgeen door belanghebbende dienaangaande is aangevoerd, heeft hij, naar het oordeel van het Hof niet overtuigend aangetoond dat de opgelegde navorderingsaanslag onjuist is. Het door belanghebbende gedane (voorwaardelijke) bewijsaanbod ziet, blijkens het verweerschrift in hoger beroep en de verklaring van de gemachtigde van belanghebbende ter zitting van het Hof, slechts op het bewijsvermoeden dat, volgens de Inspecteur, kan worden ontleend aan de door hem in hoger beroep nader ingebrachte stukken met betrekking tot de vermeende handel in hennep, waarop het Hof zich evenwel niet heeft gebaseerd.
4.20
Belanghebbende heeft nog gesteld dat hij tot de door de Inspecteur in hoger beroep nader ingebrachte stukken voordien geen toegang had, dat hij geen kans heeft gehad de personen die de door de Inspecteur ingebrachte verklaringen bij de politie hebben afgelegd aan een getuigenverhoor te onderwerpen en dat om die reden geen sprake is van een fair trial. Voorts heeft belanghebbende zich beroepen op de uitspraak van Hof Amsterdam van 27 november 2018, ECLI:NL:GHAMS:2018:4414. Nog daargelaten dat de Hoge Raad bij arrest van 31 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:140, de bedoelde uitspraak van Hof Amsterdam heeft gecasseerd op het door belanghebbende aangevoerde punt, behoeven de stellingen van belanghebbende geen behandeling, nu zij uitsluitend zien op de door de Inspecteur in hoger beroep nader ingebrachte stukken, die voor het oordeel van het Hof niet van belang zijn geweest. Het Hof is immers, los van het antwoord op de vraag of de aannemelijk geachte criminele activiteiten bestaan uit het kweken van en/of de handel in hennep, tot de conclusie gekomen dat de navorderingsaanslag niet tot een te hoog bedrag is vastgesteld.
4.21
Het hoger beroep is ook gericht tegen de bestreden beschikking heffingsrente. Gelet op het vorenoverwogene, is het hoger beroep ook in zoverre gegrond.
Slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep gegrond.
5. Proceskosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
6. Beslissing
Het Hof:
- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank en
- bevestigt de uitspraak van de Inspecteur.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P. van der Wal, voorzitter, mr. G.B.A. Brummer en mr. A.I. van Amsterdam, in tegenwoordigheid van mr. H. de Jong als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 29 juni 2021
De griffier, De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen. In verband daarmee is de uitspraak ondertekend door mr. G.B.A. Brummer,
(H. de Jong) | (G.B.A. Brummer) |
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 29 juni 2021
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.