Hof Amsterdam, 27-11-2018, nr. 16/00578, 16/00579, 16/00580, 16/00581, 16/00582, 16/00583, 16/00584
ECLI:NL:GHAMS:2018:4414
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
27-11-2018
- Zaaknummer
16/00578, 16/00579, 16/00580, 16/00581, 16/00582, 16/00583, 16/00584
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2018:4414, Uitspraak, Hof Amsterdam, 27‑11‑2018; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2020:140
- Vindplaatsen
NLF 2019/0297 met annotatie van Khadija Bozia
NTFR 2019/413 met annotatie van mr. J.S. van Daal
Uitspraak 27‑11‑2018
Inhoudsindicatie
De inspecteur verdedigt in hoger beroep belastingaanslagen mede in verband met (vermeende) inkomsten uit activiteiten, waarvan belanghebbende in de strafprocedure is vrijgesproken. Het Hof volgt de inspecteur in zoverre niet, omdat dit in strijd komt met het op grond van artikel 6 lid 2 EVRM te respecteren vermoeden van onschuld (vgl. EHRM 23 oktober 2014, nr. 27785/10, Melo Tadeu v. Portugal, NJB 2015/354)
Partij(en)
GERECHTSHOF AMSTERDAM
kenmerken 16/00578 tot en met 16/00584
27 november 2018
uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep en het incidenteel hoger beroep van
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur,
respectievelijk
[X] te [Z] , belanghebbende,
gemachtigden: mrs. M.H.W.N. Lammers en B.J.G.L. Jaeger
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) van
16 november 2016 in de zaken met kenmerken HAA 15/345 tot en met HAA 15/350 en HAA 15/352 in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur,
en
de Staat, de Minister van Rechtsbescherming te Den Haag, door tussenkomst van de Raad voor de Rechtspraak, de Minister, (inzake een verzoek van belanghebbende tot het toekennen van een vergoeding van immateriële schade).
1. Ontstaan en loop van het geding
Belastingaanslagen
1.1.1.
De inspecteur heeft met dagtekening 24 november 1997 voor het jaar 1994 aan belanghebbende een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen van fl. 10.000.000.
1.1.2.
De inspecteur heeft met dagtekening 24 november 1997 voor het jaar 1995 aan belanghebbende een aanslag vermogensbelasting (VB) opgelegd, berekend naar een belastbaar vermogen per 1 januari 1995 van fl. 10.000.000.
1.1.3.
De inspecteur heeft met dagtekening 24 november 1997 voor het jaar 1995 aan belanghebbende een aanslag IB opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen van
fl. 10.000.000.
1.1.4.
De inspecteur heeft met dagtekening 23 december 1999 voor het jaar 1996 aan belanghebbende een aanslag IB opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen van
fl. 9.990.706.
1.1.5.
De inspecteur heeft met dagtekening 24 november 2000 voor het jaar 1997 aan belanghebbende een aanslag IB opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen van
fl. 1.906.031.
1.1.6.
De inspecteur heeft met dagtekening 23 december 1999 voor het jaar 1997 aan belanghebbende een aanslag VB opgelegd, berekend naar een belastbaar vermogen per 1 januari 1997 van fl. 30.000.000.
1.1.7.
De inspecteur heeft met dagtekening 24 november 2000 voor het jaar 1998 aan belanghebbende een aanslag VB opgelegd, berekend naar een belastbaar vermogen per 1 januari 1998 van fl. 13.119.000.
1.1.8.
Gelijktijdig met het opleggen van voormelde belastingaanslagen is bij beschikking telkens heffingsrente in rekening gebracht.
Bezwaar
1.2.
Belanghebbende heeft tegen de belastingaanslagen (en rentebeschikkingen) achtereenvolgens op 22 december 1997 (23 december 1997 ontvangen door de inspecteur), 19 januari 2000 en 14 december 2000 bezwaar gemaakt.
Beroep tegen uitblijven beslissing op bezwaar
1.3.1.
Belanghebbende heeft op 27 januari 2014 op de voet van artikel 6:20 van de Algemene wet bestuursrecht beroep bij de rechtbank ingesteld tegen het uitblijven van een beslissing op zijn bezwaar (1.2).
1.3.2.
De rechtbank heeft dit beroep bij uitspraak van 27 maart 2014 (kenmerken AWB 14/555 tot en met 14/568, 14/570 tot en met 14/576 en 14/1192) niet-ontvankelijk verklaard.
1.3.3.
Het Hof heeft bij uitspraak van 13 november 2014 (kenmerken 14/00287 tot en met 14/00307 en 14/00309; ECLI:NL:GHAMS:2014:5495) de uitspraak van de rechtbank vernietigd en de zaken ter verdere behandeling en beslissing met inachtneming van zijn uitspraak teruggewezen naar de rechtbank.
Uitspraken op bezwaar
1.4.
De inspecteur heeft bij brief van 21 oktober 2014 uitspraken op het bezwaar tegen de onder 1.1 vermelde belastingaanslagen gedaan. Blijkens verminderingsbeschikkingen van 4 maart 2016 en 18 maart 2016 zijn de belastingaanslagen achtereenvolgens als volgt berekend:
- de aanslag IB voor 1994 is berekend naar een belastbaar inkomen van fl. 7.492.452;
- de aanslag IB voor 1995 is berekend naar een belastbaar inkomen van fl. 7.491.383;
- de aanslag VB voor 1995 is berekend naar een belastbaar vermogen van fl. 1.517.348;
- de aanslag IB voor 1996 is berekend naar een belastbaar inkomen van fl. 7.708.706;
- de aanslag IB voor 1997 is berekend naar een belastbaar inkomen van fl. 1.525.910;
- de aanslag VB voor 1997 is berekend naar een belastbaar vermogen van fl. 4.543.585;
- de aanslag VB voor 1998 is berekend naar een belastbaar vermogen van fl. 4.520.406.
De in rekening gebrachte heffingsrente is telkens dienovereenkomstig verminderd.
Beroep tegen de uitspraken op bezwaar
1.5.
De rechtbank heeft bij de uitspraak van 16 november 2016 – waarin belanghebbende en de inspecteur zijn aangeduid als ‘eiser’ c.q. ‘verweerder’ – op het beroep van belanghebbende als volgt beslist:
“De rechtbank:
- verklaart de beroepen gegrond;
- vernietigt de uitspraken op bezwaar;
- vermindert de aanslag ib/pvv 1994 tot een berekend naar een belastbaar inkomen van
fl 83.519 (€ 37.890) en vermindert de heffingsrente dienovereenkomstig;
- vermindert de aanslag vb 1995 tot een berekend naar een vermogen van fl 689.939
(€ 313.080) en vermindert de heffingsrente dienovereenkomstig;
- vermindert de aanslag ib/pvv 1995 tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen van
fl 525.734 (€ 238.68 [Hof: € 238.568]) en vermindert de heffingsrente dienovereenkomstig;
- vermindert de aanslag ib/pvv 1996 tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen van
fl 686.232 (€ 311.398) en vermindert de heffingsrente dienovereenkomstig;
- vermindert de aanslag vb 1997 tot een berekend naar een vermogen van fl 1.286.217
(€ 583.660) en vermindert de heffingsrente dienovereenkomstig;
- vermindert de aanslag ib/pvv 1997 tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen van
fl 382.245 (€ 173.455) en vermindert de heffingsrente dienovereenkomstig;
- vermindert de aanslag vb 1998 tot een berekend naar een vermogen van fl 1.420.462
(€ 644.578) en vermindert de heffingsrente dienovereenkomstig;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde bestreden besluiten;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.488;
- veroordeelt verweerder tot het betalen van een immateriële schadevergoeding aan eiser tot een bedrag van € 2.500;
- veroordeelt de Minister van Veiligheid en Justitie tot het betalen van een immateriële schadevergoeding aan eiser tot een bedrag van € 500.”
De procedure voor het Hof
1.6.
De inspecteur heeft tegen de uitspraak van de rechtbank op 23 december 2016 hoger beroep ingesteld en dat bij brief van 24 januari 2017 gemotiveerd. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
1.7.
Belanghebbende heeft bij brief van 7 maart 2017 (gelijktijdig met het verweerschrift) incidenteel hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ingesteld. De inspecteur heeft geen gebruik gemaakt van de hem geboden gelegenheid schriftelijk zijn zienswijze omtrent het incidenteel hoger beroep naar voren te brengen.
1.8.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 november 2018. Namens belanghebbende zijn verschenen mrs. Lammers en Jaeger voornoemd. Namens de inspecteur is verschenen mr. H.W.G. Sweerts. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
2. Tussen partijen vaststaande feiten
2.1.
Belanghebbende is strafrechtelijk vervolgd op – zakelijk weergegeven – verdenking van handel in verdovende middelen en deelname aan een criminele organisatie. In eerste aanleg is hij op 26 januari 1998 door rechtbank Amsterdam veroordeeld tot vier jaar gevangenisstraf. Tegen dat vonnis is hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof Amsterdam (hierna: de strafkamer van het Hof). De inhoud van de gewijzigde dagvaarding voor zover in hoger beroep aan de orde luidde als volgt (waarbij het Hof om misverstanden te voorkomen opmerkt dat de gewijzigde dagvaarding geen onderdeel 5 kent):
“1, dat hij in of omstreeks de periode van 1 april 1994 tot en met 9 december 1996 te [Z] en/of elders in Nederland, heeft deelgenomen aan een organisatie, gevormd door hem, verdachte, en/of [verdachte Y] en/of [naam verdachte] en/of [naam verdachte] en/of [naam verdachte] en/of [naam verdachte] en/of [naam verdachte] en/of [naam verdachte] en/of [naam verdachte] en/of [naam verdachte] en/of een of meer anderen, welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, namelijk:
- het (telkens) opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland brengen van een of meer
handelshoeveelheden hashish en/of hennep, in elk geval van een middel of middelen als bedoeld in artikel 1 lid 1 sub d van de Opiumwet en vermeld op de bij die Wet behorende Lijst II, ten behoeve van de bevoorrading van een of meer coffeeshops, althans handelaren in die middelen,
en/of
- het (telkens) opzettelijk afleveren aan die coffeeshops, althans handelaren in die middelen,
en/of het bereiden, bewerken, verwerken, verkopen, vervoeren en/of verstrekken van die
middelen en/of
- het op een of meer verschillende tijdstippen in of omstreeks het tijdvak van. maart 1995 tot en met april 1996 opzettelijk vervoeren en/of opzettelijk aanwezig hebben naar en/of op het
grondebied van Canada van (telkens) een hoeveelheid van (ongeveer) 300 kilogram en/of 400
kilogram en/of 500 kilogram en/of 700 tot 800 kilogram, in elk geval (telkens) een
handelshoeveelheid hashish en/of hennep, althans van een middel en/of middelen als bedoeld in artikel 1 lid 1 sub d van de Opiumwet, en vermeld op de bij die wet behorende lijst II en/of
- het in of omstreeks de maand mei 1996 opzettelijk vervoeren en/of aanwezig hebben op het
grondgebied van [naam stad VS] , in elk geval de Verenigde Staten (met/op het vaartuig [naam vaartuig 1] ”) van een hoeveelheid van (ongeveer) 17.000 kilogram, in elk geval een handelshoeveelheid, hashish en/of hennep, in elk geval van een middel of middelen als bedoeld in artikel 1 lid 1 sub d van de Opiumwet en vermeld op de bij die Wet behorende Lijst 11 en/of
- het in of omstreeks de maanden april en mei 1996 opzettelijk vervoeren en/of aanwezig
hebben in de wateren voor de Westkust van Afrika (met/op het vaartuig “ [naam vaartuig 2] ”)
van een hoeveelheid van (ongeveer) 100.000 kilogram, in elk geval een handelhoeveelheid hashish en/of hennep, in elk geval van een middel of middelen aIs bedoeld in artikel 1 lid 1
d van de Opiumwet en vermeld op de bij die Wet behorende Lijst II en/of
- het in of omstreeks de maand maart 1996 opzettelijk vervoeren en/of aanwezig hebben op het grondgebied van [naam steden Pakistan] althans Pakistan van een hoeveelheid van (ongeveer) 23.000 kilogram in elk geval een handelshoeveelheid hashish en/of hennep, in elk geval van een middel of middelen als bedoeld in artikel 1 lid 1 sub d van de Opiumwet en vermeld op de hij die Wet behorende Lijst II en/of
- het (telkens) opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland brengen en/of het vervoeren,
Verkopen, afleveren en/of aanwezig hebben op het grondgebied van Nederland en/of een of
meer (andere) staten, van een of meet handelshoeveelheden hashish en/of hennep, in elk geval van een middel of middelen als bedoeld in artikel 1 lid 1 sub d van de Opiumwet en vermeld op de hij die Wet behorende Lijst II,
welke deelneming bestond uit het ontwikkelen van plannen om voornoemde misdrijven te
plegen en/of het houden van besprekingen en/of het geven van opdrachten en/of aanwijzingen
en/of inlichtingen met betrekking tot de uitvoering van voornoemde misdrijven en/of het
verzorgen en/of het laten verzorgen van betalingen van geldbedragen aan leveranciers,
transporteurs, houders van opslagplaatsen van die verdovende middelen en/of anderen en/of
andere handelingen, terwijl hij, verdachte, van die Organisatie oprichter en/of bestuurder was;
2. dat hij in of omstreeks de maand mei 1996, te [naam stad VS] , in elk geval in de Verenigde
Staten, tezamen en in vereniging met anderen of een. ander, althans alleen, opzettelijk heeft
vervoerd en/of aanwezig gehad (met/op het vaartuig “ [naam vaartuig 1] ”) een hoeveelheid van (ongeveer) 17.000 kilogram, in elk geval een handelshoeveelheid, hashish en/of hennep, in elk geval van een middel of middelen als bedoeld in artikel 1 lid 1 sub d van de Opiumwet en vermeld op de hij die Wet behorende Lijst II;
3. dat bij in of omstreeks de maanden april en mei 1996 tezamen en in vereniging met anderen of een ander, althans alleen. opzettelijk heeft vervoerd en/of aanwezig gehad, in de wateren voor de Westkust van Afrika (met/op het vaartuig “ [naam vaartuig 2] ”) een hoeveelheid van (ongeveer) 100.000 kilogram, in elk geval een handelshoeveelheid, hashish en/of hennep, in elk geval van een middel of middelen als bedoeld in artikel 1 lid 1 sub d van de Opiumwet en vermeld op de bij die Wet behorende Lijst II;
4. dat hij in of omstreeks de maand maart 1996, tezamen en in vereniging met anderen of een
ander, althans alleen, te [naam steden Pakistan] , althans Pakistan, opzettelijk heeft vervoerd en/of aanwezig gehad een hoeveelheid van (ongeveer) 23.000 kilogram, in elk geval een
handelshoeveelheid, hashish en/of hennep, in elk geval van een middel of middelen als bedoeld in artikel 1. lid 1 sub d van de Opiumwet en vermeld op de bij die Wet behorende Lijst II;
6. dat hij in of omstreeks de periode van 1 april 1994 tot en met 9 december 1996 te [Z] en/of elders in Nederland , (telkens) tezamen en in vereniging met anderen of een ander, althans alleen, (telkens) opzettelijk heeft afgeleverd en/of bereid, bewerkt, verwerkt, verkocht, vervoerd en/of verstrekt een of meer handelshoeveelheden hashish en/of hennep, in elk geval van een middel of middelen als bedoeld in artikel 1 lid 1 sub d van de Opiumwet en vermeld op de die wet behorende Lijst II.”
2.2.
Bij arrest van 29 maart 1999 is belanghebbende door het Hof vrijgesproken van hetgeen hem onder 1, 2, 3, en 4 is tenlastegelegd.
2.3.
De strafkamer van het hof achtte bewezen hetgeen belanghebbende onder 6 is tenlastegelegd, met dien verstande dat:
“hij in de periode van 1 april 1994 tot en met 9 december 1996 te [Z] opzettelijk heeft verkocht handelshoeveelheden hashish”
Van hetgeen belanghebbende onder 6 meer of anders is tenlastegelegd is belanghebbende eveneens vrijgesproken.
De strafkamer van het Hof heeft hiertoe onder meer als volgt overwogen:
“De bewijslevering
Het hof acht het onder 1 tenlastegelegde niet bewezen. Er zijn sterke aanwijzingen voorhanden dat verdachte en zijn medeverdachten met enigen van de in de tenlastelegging met name genoemde anderen deel uitmaakten van een samenwerkingsverband dat zich bezighield met zaken die het daglicht niet konden velen. Naar her oordeel van het hof is er geen andere verklaring voor het feit dat verdachte, zijn medeverdachten en de hiervoor bedoelde anderen het kennelijk noodzakelijk vonden om -onder meer- het afluisteren en begrijpen door derden van door hen (onderling) gevoerde telefoongesprekken te belemmeren door gebruik te maken van wisselende telefoonaansluitingen en verhullende taal. Er viel blijkbaar iets te verbergen. In dit verband verwijst het hof naar de door de rechtbank terzake gebezigde bewijsmiddelen.
Bij gebrek aan wettig bewijs kan niet bewezen worden verklaard dat verdachte deel uitmaakte van een samenwerkingsverband dat het plegen van een of meer van de in de tenlastelegging onder 1 opgesomde misdrijven als oogmerk had. Voor enige is er geen enkel concreet bewijs. Voor andere is er wel iets, maar om de twijfel te overwinnen of dat aangevuld of in verband gebracht mag worden met andere voorhanden gegevens dient gebruik gemaakt te worden van op speculatie rustende redeneringen. Dat kan geen wettig bewijs opleveren.”
2.4.
Het arrest van de strafkamer van het Hof is door de Hoge Raad op 24 oktober 2000 vernietigd, doch uitsluitend voor wat betreft de aan het bewezenverklaarde gegeven kwalificatie. Na terugwijzing van de zaak is belanghebbende veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twee jaar.
2.5.
Op vordering d.d. 16 december 1999 heeft de Rechtbank Amsterdam bij vonnis van 22 januari 2001 aan belanghebbende de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van fl. 844.300, het bedrag waarop de Rechtbank het door hem verkregen wederrechtelijk voordeel heeft vastgesteld. In hoger beroep heeft de strafkamer van het Hof bij arrest van 15 maart 2005 het te ontnemen bedrag gesteld op fl. 1.038.000.
Grondslag van de ontnemingsvordering is de bewezenverklaring door de strafkamer van het Hof zoals weergegeven onder 2.3. In het (verkorte) arrest van 15 maart 2005 is onder meer als volgt overwogen:
“2. Het wederrechtelijk verkregen voordeel.
2.1
Bemiddelaar of handelen voor eigen rekening en risico.
Mr. [naam raadsman] heeft betoogd dat veroordeelde geen wederechtelijk voordeel heeft verkregen.
De raadsman heeft daartoe aangevoerd dat de veroordeelde bij de verkoop van de partij hasj van 1000 kilogram in het najaar van 1995 slecht is opgetreden als bemiddelaar en niet voor eigen rekening en risico als verkoper heeft opgetreden. De commissie die hij voor zijn bemiddeling zou krijgen heeft hij nooit ontvangen. Het geld dat hij wel heeft ontvangen, heeft hij doorgestort, aldus de raadsman.
Ter beoordeling van de rol van de veroordeelde heeft het hof de door het gerechtshof in de strafzaak gebezigde bewijsmiddelen in aanmerking genomen en voorts de hieronder vermelde verklaringen, afgelegd ter terechtzittingen in eerste aanleg en in hoger beroep:
1. heeft als getuige ter terechtzitting in hoger beroep van 1 februari 2005 gehoord, aldaar -voorzover van belang en zakelijk weergegeven- het volgende verklaard:
“Ik zocht een persoon die een partij van 1000 kilo hasj kon leveren. Ik ben toen door (…) naar [belanghebbende] verwezen. [Belanghebbende] had een ‘kantoor’. Met [belanghebbende] bedoel ik de veroordeelde [belanghebbende]. Ik ben met [belanghebbende] overeengekomen dat er voor de eerste 200 kilogram f1. 500.000,- vooruit zou worden betaald. Dit is ook gebeurd. Vervolgens zou voor 400 kilogram fl. 1.000.000,- betaald worden. De resterende 400 kilogram zou op krediet worden geleverd.
Iedereen handelde hierbij voor eigen rekening en risico, ook [belanghebbende]. Omdat de verkoop van de resterende 400 kilogram niet lukte en de betalingen uitbleven, heeft [belanghebbende] mij gebeld om te informeren naar zijn geld van de partij hasj die ik bij hem gekocht had. Vervolgens heb ik tegen (…) verteld dat het ‘kantoor’ geld wilde zien en dat er daarom geld over de brug diende te komen”.
Tevens heeft (…) bij de politie op 28 maart 1997, nr. O-V56-06 , verklaard dat hij met [belanghebbende] is overeengekomen dat er deels op krediet kon worden gekocht.
Voorts blijkt uit de verklaring van (…) van 31 maart, nr. O-V57-03.1 dat met [belanghebbende] overeengekomen was dat (…) 400 kilo à 2500 gulden op krediet zou krijgen als hij 400 kilo hasj voor [belanghebbende] zou verkopen. (…) verklaart dat hij in september, oktober 1995 in verband met de levering van de 1000 kilogram hasj fl. 500.000,- aan [belanghebbende] heeft betaald. In februari 1996 heeft (…) CAD 200.000,- en f1. 300.000,- van (…) ontvangen. Deze geldbedragen heeft (…) vervolgens aan [belanghebbende] betaald. Hij voegt hier nog aan toe dat hij [belanghebbende] telefonisch probeerde te ontwijken omdat hij hem geld schuldig was.
(…)
Kennelijk had veroordeelde de ruimte om afspraken met de koper omtrent de levering en de betaling van de 1000 kilogram hasj te maken.
Op grond hiervan acht het hof bewezen dat veroordeelde als koper voor eigen rekening en risico is opgetreden bij de verkoop van een partij hasj van 1000 kilogram in het najaar van 1995. Veroordeelde is daarbij met de koper overeengekomen dat een deel van de partij bij aflevering moest worden betaald en een deel van de partij op krediet werd gekocht. De koper heeft vervolgens van de overeengekomen verkoopprijs de bedragen van fl. 500.000,-, fl. 300.000,- en CAD 200.000 voldaan.
Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat er aan [belanghebbende] voor de verkoop van de hasj daadwerkelijk is betaald een bedrag van in totaal fl. 1.038.000,-, van welk bedrag ook mr. [naam raadsman] in zijn betoog uitgaat, als zijnde door [belanghebbende] ontvangen.
2 Nederlandse partij of hasj geïmporteerd uit Pakistan.
(..)
Het hof overweegt met betrekking tot de kosten als volgt.
Wat betreft de door de veroordeelde gemaakte kosten merkt het hof op dat door de veroordeelde op geen enkele wijze inzicht is gegeven in de kosten die hij stelt te hebben gemaakt. Ook heeft hij deze niet feitelijk onderbouwd. Ook overigens is door de verdediging niets gesteld of aannemelijk geworden dat er kosten zijn gemaakt die daadwerkelijk voor rekening van veroordeelde kwamen.
3 De inbaarheid en oneisbaarheid van de vordering.
(…)
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Voorzover er al sprake is van een opeisbare vordering van veroordeelde op (…) heeft de rechtbank terecht beslist dat deze vordering als oninbaar moet worden beschouwd. Het hof acht de vordering oninbaar nu (…) ter terechtzitting in hoger beroep van 1 februari 2005 heeft verklaard dat hij een sociale uitkering ontvangt en zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland verblijft.
Het hof acht het niet aannemelijk dat veroordeelde de rest van het hem als verkoper toekomende bedrag zal ontvangen. Het hof zal bedoelde vordering dan ook buiten beschouwing laten bij de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel en zal dan ook niet overgaan tot het begroten van de omvang van de vordering. Alle overige verweren die samenhangen met deze vordering kunnen dan ook onbesproken blijven.
Schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel
Het hof is van oordeel dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel, geschat op een bedrag van EUR 471.023,86 (equivalent fl. 1.038.000,-) heeft verkregen door middel van of uit de baten van de strafbare feiten ter zaken waarbij hij bij arrest van 21 december 2000 is veroordeeld.
Het hof ontleent deze schatting aan de inhoud van de bewijsmiddelen.
Het hof heeft het wederrechtelijk verkregen voordeel als volgt begroot:
Inkomsten
Ontvangen betalingen NLG 1.038.000,-”
2.6.
Het tegen het arrest van de strafkamer van het Hof inzake de ontnemingsvordering ingestelde cassatieberoep is door de Hoge Raad verworpen bij arrest van 27 juni 2006.
2.7.
Bij uitspraak van 22 januari 2008 heeft het Gerechtshof Den Haag – na verwijzing – beslist in de belastingprocedure van [verdachte Y] , tevens mede-eigenaar van de panden van belanghebbende en medeaandeelhouder in [Y] BV. De procedure had betrekking op de aanslagen IB voor de jaren 1994 en 1995 en de aanslagen VB voor de jaren 1995 en 1996. Het cassatieberoep daartegen is door de Hoge Raad ongegrond verklaard bij arrest van 9 april 2010.
2.8.
In het besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 1 december 1996, nr, AFZ 97/2041, V-N 1997/4684, 2, is onder meer het volgende te lezen:
“Met betrekking tot de fiscale gevolgen van de ontneming van het van de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel stelt de inspecteur zich voorshands op het standpunt dat ontneming van wederrechtelijk verkregen voordelen zich niet in de vermogenssfeer afspeelt. Dit betekent dat hij de ontnomen voordelen niet zal belasten en, zo al aanslagen zijn opgelegd waarin wederrechtelijk verkregen voordelen zijn begrepen, hij aftrek van de ontnomen voordelen zal toestaan in het jaar waarin de verdachte/veroordeelde zijn verplichtingen in verband met de ontneming nakomt. Mijn uitgangspunt hierbij is dat uitsluitend indien de wederrechtelijk verkregen voordelen eerder daadwerkelijk in de belastingheffing zijn betrokken, ontneming daarvan kan leiden tot een aftrekpost.”
3. Geschil in het principaal en het incidenteel hoger beroep
3.1.
In geschil is – evenals in eerste aanleg – of de onder 1.1 vermelde belastingaanslagen (na vermindering) te hoog zijn. Belanghebbende verzoekt voorts om integrale vergoeding van de proceskosten en van immateriële schade in verband met overschrijding van de redelijke termijn.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting van het Hof hebben toegevoegd wordt verwezen naar het van het verhandelde ter zitting opgemaakte proces-verbaal.
3.3.
De Minister is niet om een reactie gevraagd en is evenmin uitgenodigd voor het onderzoek ter zitting. Gelet op hetgeen hierna omtrent de vergoeding van immateriële schade wordt overwogen en beslist, en de beleidsregel van de Minister van Veiligheid en Justitie van 8 juli 2014, nr. 436935 (Stcrt. 2014, 20210), is het Hof ervan uitgegaan dat de Minister afziet van het voeren van schriftelijk of mondeling verweer.
4. Beoordeling van het geschil
Het principaal en het incidenteel hoger beroep leent zich voor gemeenschappelijke behandeling.
4.1.
De inspecteur heeft tijdig hoger beroep ingesteld. De omstandigheid dat de door het Hof gestelde termijn voor het motiveren van het hoger beroep met één dag is overschreden geeft het Hof geen aanleiding het hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren.
4.2.
Het Hof verwerpt het betoog van belanghebbende inhoudende dat in het licht van het onder 2.8. geciteerde besluit de vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel (in zoverre) aan belastingheffing in de weg staat. Het besluit kan naar het oordeel van het Hof in redelijkheid niet anders worden gelezen dan dat het ontnemen van wederrechtelijk verkregen voordeel alleen dan (in zoverre) belastingheffing belet indien de desbetreffende vordering onherroepelijk is komen vast te staan, alleen dan is immers sprake van een ‘ontnomen’ voordeel. Nu ten tijde van het opleggen van de onderhavige belastingaanslagen de ontnemingsvordering nog niet onherroepelijk vast stond, stond de vordering niet aan belastingheffing ter zake van het wederrechtelijk voordeel in de weg en is met de ontnemingsvordering voldoende rekening gehouden door deze in aanmerking te nemen bij de belastingheffing over het jaar van betaling daarvan (2007).
4.3.
De beslissingen van de strafkamer van het Hof en het vermoeden van onschuld (artikel 6 lid 2 EVRM)
4.3.1.
De door de inspecteur opgelegde aanslagen - voor zover zij door belanghebbende worden betwist - zijn, naar volgt uit de zogenaamde ‘afwijkingsbrieven’ (bijlagen 1.5, 3.5, 5.5. en 7.4 bij het verweerschrift in eerste aanleg) alle gebaseerd op de door de inspecteur aanwezig geachte, door belanghebbende niet aangegeven, inkomens- en vermogensbestanddelen verkregen en gegenereerd door betrokkenheid bij grootschalige invoer van en handel in verdovende middelen. De inspecteur baseert zich daartoe op het door het Kernteam Randstad Noord & Midden (KTR) ingesteld strafrechtelijk onderzoek en het strafdossier welke ook ten grondslag hebben gelegen aan de strafrechtelijke vervolging van belanghebbende.
4.3.2.
De onderhavige procedure vertoont daarmee onmiskenbaar een voldoende band (‘link’) met de eerdere strafrechtelijke procedure. Belanghebbende heeft in de van hem afkomstige stukken ook herhaaldelijk op het verband met die procedure gewezen. Dit verband brengt mee dat het uit de vrijspraak door de strafkamer van het Hof van hetgeen belanghebbende destijds onder 1, 2, 3 en 4 is tenlastegelegd voortvloeiende vermoeden van onschuld (artikel 6 lid 2 EVRM) zich - in zoverre - ook uitstrekt tot deze procedure (vgl. EHRM 23 oktober 2014, nr. 27785/10, Melo Tadeu v. Portugal, NJB 2015/354).
4.3.3.
Het vorenstaande staat er weliswaar niet aan in de weg dat in een procedure als de onderhavige in het licht van een andere (lichtere) bewijslast en/of bewijslastverdeling en/of aanvullend bewijs andere feiten komen vast te staan dan in de voorafgegane strafprocedure, maar daarbij heeft steeds te gelden dat de motivering van de door het Hof te nemen beslissing en de daarbij gebruikte bewoordingen geen twijfel mogen doen ontstaan over de juistheid van de vrijspraak. In het oog moet worden gehouden dat het vermoeden van onschuld opgeroepen door een vrijspraak meebrengt dat zelfs het uiten van vermoedens met betrekking tot de onschuld van de betrokkene niet langer toelaatbaar is (vgl. EHRM 25 augustus 1983, nr. 13126/87, Sekanina v. Austria, § 30: “The voicing of suspicions regarding an accused’s innocence is conceivable as long as the conclusion of criminal proceedings has not resulted in a decision on the merits of the accusation. However, it is no longer admissible to rely on such suspicions once an acquittal has become final”, en EHRM 1 maart 2007, nr. 30810/03, Geerings v. The Netherlands, § 49: “Article 6 § 2 embodies a general rule that, following a final acquittal, even the voicing of suspicions regarding an accused’s innocence is no longer admissible”).
4.3.4.
Nu de inspecteur zijn standpunt in essentie baseert op het bewijsmateriaal dat in het strafrechtelijk onderzoek is verzameld en dat onderzoek heeft geleid tot strafvervolging, ziet het Hof in dezen geen mogelijkheid het standpunt van de inspecteur, dat er in wezen op neerkomt dat belanghebbende behalve met de handel in hashish ter zake waarvan hij is veroordeeld, ook inkomsten heeft genoten uit (en vermogens heeft gegeneerd met) activiteiten waarvan hij in de strafprocedure is vrijgesproken, te volgen zonder in strijd te komen met het op grond van artikel 6 lid 2 EVRM (zie hiervoor onder 4.3.2. en 4.3.3.) te respecteren vermoeden van onschuld. De omstandigheid dat ten aanzien van een aantal belastingaanslagen – zoals hierna nog aan de orde komt – de verzwaarde bewijslast van de onjuistheid van de uitspraken op bezwaar op belanghebbende rust, maakt dat niet anders.
4.3.5.
Het Hof zal de juistheid van de omstreden belastingaanslagen dan ook beoordelen voor zover de veroordeling door de strafkamer van het Hof (voor zover hier van belang: het in de periode van 1 april 1994 tot en met 9 december 1996 verkopen van hashish), daar ruimte toe biedt. In zoverre is er dus een parallel met het beoordelingskader van de ontnemingsvordering door de strafkamer van het Hof.
4.3.6.
Op de gronden die de strafkamer van het Hof ten grondslag heeft gelegd aan zijn oordeel met betrekking tot de ontnemingsvordering acht het Hof het in deze fiscale procedure aannemelijk dat belanghebbende als koper voor eigen rekening en risico is opgetreden bij de verkoop van een partij hashish van 1000 kilogram in het najaar van 1995. Belanghebbende is daarbij met de koper overeengekomen dat een deel van de partij bij aflevering moest worden betaald en een deel van de partij op krediet werd gekocht. De koper heeft vervolgens van de overeengekomen verkoopprijs de bedragen van fl. 500.000, fl. 300.000, en CAD 200.000 voldaan. Het bedrag van fl. 500.000 is ontvangen in 1995, de andere twee bedragen (in totaal en omgerekend fl. 538.000) in 1996.
4.4.
IB 1994
4.4.1.
Ook indien er veronderstellenderwijs van wordt uitgegaan dat belanghebbende niet de vereiste aangifte heeft gedaan, kan dit er niet toe leiden dat de aanslag wordt gehandhaafd op een hoger bedrag dan overeenkomt met zijn (na het vaststellen van de aanslag) ingediende aangifte. Het dossier bevat geen enkele aanwijzing die voldoende concreet is om de conclusie te kunnen rechtvaardigen dat belanghebbende inkomsten heeft genoten die hij niet in zijn (na het vaststellen van de aanslag) ingediende aangifte heeft vermeld. Hetgeen de inspecteur naar voren heeft gebracht is te algemeen, te weinig concreet en te speculatief van aard om daaraan, zonder in strijd te komen met het vermoeden van onschuld, het oordeel te kunnen verbinden dat de aanslag, voor zover die de aangifte te boven gaat, niet naar willekeur is opgelegd.
4.4.2.
De verwijzing door de inspecteur naar de onder 2.7. bedoelde uitspraak van het Gerechtshof Den Haag maakt dit niet anders. Het betreft hier een andere belastingplichtige en die uitspraak is gebaseerd op hetgeen in die procedure door partijen is aangevoerd. Er kan geenszins van worden uitgegaan dat wat in die zaak met de in die zaak toepasselijke bewijsregels is komen vast te staan en op grond daarvan door het Gerechtshof Den Haag is beslist, ook in de onderhavige procedure als juist zou moeten worden aanvaard.
4.4.3.
De beslissing van de rechtbank met betrekking tot de aanslag IB 1994 is juist.
4.5.
VB 1995
4.5.1.
Ter zitting van het Hof heeft de inspecteur zijn standpunt dat belanghebbende de vereiste aangifte (voor deze aanslag) niet heeft gedaan laten vallen. Het Hof is ambtshalve niet gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan anders zou moeten worden geoordeeld.
4.5.2.
Het is derhalve aan de inspecteur om met de normale regels van de stelplicht en bewijslast aannemelijk te maken dat de aanslag hoger moet zijn dan overeenkomt met de door belanghebbende (na het vaststellen van de aanslag) ingediende aangifte.
4.5.3.
De inspecteur is niet in de op hem rustende bewijslast geslaagd. Hetgeen de inspecteur naar voren heeft gebracht is te algemeen, te weinig concreet en te speculatief van aard en levert hoogstens een vermoeden op dat tegenover de betwisting door belanghebbende en in het licht van de onschuldpresumptie onvoldoende bewijs oplevert. De verwijzing door de inspecteur naar de onder 2.7. bedoelde uitspraak van het Gerechtshof Den Haag maakt dit niet anders op de gronden vermeld onder 4.4.2.
4.5.3.
De beslissing van de rechtbank met betrekking tot de aanslag VB 1995 is juist.
4.6.
IB 1995
4.6.1.
De rechtbank heeft geoordeeld dat de inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat de uitnodiging tot het doen van aangifte belanghebbende heeft bereikt. Zij heeft daartoe onder meer het volgende overwogen:
“25. (…) Tot de gedingstukken behoort een afschrift van de uitnodiging in de vorm van de omslag van een aangiftebiljet (bijlage 3.12 bij het verweerschrift). Daarop zijn onder meer vermeld de uitreikdatum (26 februari 1996), de datum waarvóór de aangifte bij de Belastingdienst binnen moet zijn (1 april 1996), het sofinummer en de naam en de juiste adresgegevens van eiser. Op het afschrift is door de indiener van het biljet een handtekening geplaatst, onder vermelding van de datum (29 april 1999). Aan het stuk is een afzonderlijk afgedrukte en ingevulde aangifte IB 1995 gehecht. Over dit stuk heeft verweerder desgevraagd ter zitting verklaard dat de indertijd uitgereikte omslag van het aangiftebiljet (met daarachter de ingevulde aangifte) uiteindelijk – tijdens de bezwaarfase – door of namens eiser is ingediend. De rechtbank heeft geen aanleiding verweerder hierin niet te volgen, gelet op de handtekening op de omslag en de bij de omslag van het aangiftebiljet gevoegde stukken. Op de eerste bladzijde van de bijgevoegde stukken is vermeld dat de handtekening is geplaatst op “origineel aangiftebiljet”.
Het Hof neemt deze overweging 25 van de rechtbank in zoverre over en maakt die tot de zijne. Het voegt daar nog het volgende aan toe:
4.6.2.
Voordat de omstreden aanslag is opgelegd heeft belanghebbendes toenmalige belastingadviseur ([naam belastingadviseur]) bij brief van 24 juli 1997 verzocht de termijn waarbinnen de aangifte IB 1995 “aangeboden dient te worden te verlengen tot eind augustus 1997”. Die brief is onbegrijpelijk indien belanghebbende niet zou zijn uitgenodigd tot het doen van aangifte (bijlage 3.1. bij het verweerschrift in eerste aanleg).
4.6.3.
In de brief d.d. 24 november 1996, waarin de inspecteur meedeelt de aanslag ambtshalve te hebben vastgesteld (de ‘afwijkingsbrief’, bijlage 3.5. bij het verweerschrift in eerste aanleg), staat dat aan belanghebbende een aangiftebiljet IB 1995 is uitgereikt en dat hij op 16 mei 1997 schriftelijk is gemaand alsnog de vereiste aangifte te doen. In het bij brief van 22 december 1997 door belanghebbendes toenmalige advocaat ([naam advocaat 1]) gemaakte bezwaar wordt met geen woord gerept over het ontbreken van een uitnodiging tot het doen van aangifte en/of de aanmaning daartoe. Dit is onbegrijpelijk indien belanghebbende niet zou zijn uitgenodigd en aangemaand. Bovendien wordt op pagina 4 van de brief van belanghebbendes advocaat [naam advocaat 2] van 25 november 2011 (bijlage 13.10 bij het verweerschrift in eerste aanleg) gesproken over pogingen van [naam belastingadviseur] “na ontvangst van de aanmaning voor 1995 (…) een steeds langere termijn te verkrijgen voor de indiening van de desbetreffende aangifte”.
4.6.4.
De inspecteur heeft de stukken terecht gezonden naar het [adres A] te [Z] . Dit was immers het adres waarop belanghebbende van 3 april 1958 tot 11 oktober 2006 was ingeschreven in de Gemeentelijke Basisadministratie (bijlage 13.10, laatste 3 pagina’s, bij het verweerschrift in eerste aanleg). Uit de verklaring van [naam persoon], op maandag 9 december 1996 gehoord door een rechercheur (productie 1 bij het verweerschrift in hoger beroep/incidenteel hoger beroepschrift), volgt dat belanghebbende een sleutel van de brievenbus van de woning [adres A] had en van tijd tot tijd zijn post ophaalde.
4.6.5.
Belanghebbende heeft derhalve hoewel daartoe uitgenodigd en aangemaand, geen aangifte gedaan voordat de omstreden aanslag ambtshalve is vastgesteld. Hij heeft derhalve de vereiste aangifte niet gedaan zodat op hem de last rust op overtuigende wijze aan te tonen dat, en zo ja in hoeverre, de uitspraak op bezwaar onjuist is.
De omstandigheid dat belanghebbende vanaf 9 december 1996 in voorlopige hechtenis verbleef maakt dit niet anders, de uitnodiging voor het doen van aangifte is van ruim voor die datum (26 februari 1996) en belanghebbende maakte gebruik van de diensten van een belastingadviseur ([naam belastingadviseur]) die kennelijk met de uitnodiging en de aanmaning bekend was.
4.6.6.
Voor dit geding moet er van worden uitgegaan dat belanghebbende (zie 4.3.2.) in 1995 een bedrag ontvangen van fl. 500.000 als deelbetaling bij de verkoop van een partij hashish van 1000 kilogram. Anders dan de rechtbank is het Hof van oordeel dat onvoldoende grond bestaat om op dit bedrag kosten in mindering te brengen. Op belanghebbende rust immers de last te doen blijken dat hij kosten heeft gemaakt en hetgeen hij daartoe heeft aangevoerd is volstrekt onvoldoende. De gestelde kosten (in het verweerschrift van belanghebbende in de hoger beroepsprocedure zijn genoemd: inkoop hasj in Pakistan fl.150.000, transport Pakistan-Nederland fl.3.500, laden en wegbrengen busje fl.10.200 en verpakken en overladen fl.30.000) zijn op geen enkele wijze toereikend met bewijsmiddelen onderbouwd en belanghebbende heeft niet overtuigend aangetoond dat er kosten zijn gemaakt die daadwerkelijk voor zijn rekening zijn gekomen.
4.6.7.
Het dossier bevat evenwel geen enkele aanwijzing die voldoende onderbouwd en concreet is om de conclusie te kunnen rechtvaardigen dat belanghebbende daarenboven inkomsten heeft genoten die hij niet in zijn (na het vaststellen van de aanslag) ingediende aangifte heeft vermeld. Hetgeen de inspecteur naar voren heeft gebracht is te algemeen, te weinig concreet en te speculatief van aard om daaraan, zonder in strijd te komen met de in acht te nemen onschuldpresumptie, het oordeel te kunnen verbinden dat de aanslag, voor zover die het aangegeven belastbaar inkomen verhoogd met fl. 500.000 te boven gaat, niet naar willekeur is opgelegd.
De verwijzing door de inspecteur naar de onder 2.7. bedoelde uitspraak van het Gerechtshof Den Haag maakt dit niet anders op de gronden vermeld onder 4.4.2.
4.6.8.
Nu er voor dit geding van moet worden uitgegaan dat belanghebbendes activiteiten rond de handel van verdovende middelen zich hebben beperkt tot de onder 4.3.6. omschreven transactie, kwalificeren belanghebbendes inkomsten daaruit als inkomsten uit arbeid in de zin van artikel 22 lid 1, aanhef en onderdeel b, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964. Het treffen van een voorziening in verband met een (mogelijke) ontnemingsvordering is reeds daarom niet mogelijk.
4.6.9.
De beslissing van de rechtbank met betrekking tot de aanslag IB 1995 kan niet in stand blijven. Het belastbaar inkomen moet worden gesteld op fl. 219.434 (aangegeven) + fl. 500.000 = fl. 719.434.
4.7.
IB 1996
4.7.1.
Belanghebbende heeft in de bezwaarfase een ‘suppletoire aangifte’ gedaan naar een belastbaar inkomen van fl. 148.232. Naar het Hof begrijpt uit bijlage 5.2. bij het verweerschrift in eerste aanleg, verschilt deze ‘suppletoire aangifte’ slechts in zoverre van de aanvankelijk ingediende aangifte dat in die aangifte abusievelijk een dividenduitkering van fl. 50.000 was opgenomen.
4.7.2.
Voor dit geding moet er van worden uitgegaan dat belanghebbende (zie 4.3.2.) in 1996 de bedragen van fl. 300.000,- en CAD 200.000 heeft ontvangen (in totaal in guldens fl. 538.000) als deelbetalingen voor de verkoop van een partij hasj van 1000 kilogram. Dat belanghebbende in 1996 kosten heeft gemaakt die op deze ontvangsten in mindering komen is – zo belanghebbende dat al heeft willen stellen – niet aannemelijk gemaakt.
4.7.3.
Belanghebbende moet zich ervan bewust zijn geweest dat zijn inkomsten uit de handel in hashish fiscaal relevant zijn en in zijn aangifte hadden moeten worden vermeld. Nu daarvan in de aangifte op geen enkele wijze melding is gemaakt en voorts het met de niet vermelde inkomsten gemoeide bedrag aan belasting ten opzichte van de belasting volgens de aangifte zowel absoluut als relatief aanzienlijk is, heeft belanghebbende de vereiste aangifte niet gedaan. Op belanghebbende rust derhalve de last op overtuigende wijze aan te tonen dat en zo ja in hoeverre, de uitspraak op bezwaar onjuist is.
4.7.4.
Naar volgt uit hetgeen is overwogen onder 4.6. moet er van worden uitgegaan dat belanghebbende in 1995 niet aangegeven inkomsten heeft genoten van fl. 500.000. De inspecteur neemt het standpunt in dat belanghebbende over dit bedrag een (niet aangegeven) rendement heeft gerealiseerd van 5%. Het is gelet op de op hem rustende bewijslast – aan belanghebbende om te doen blijken dat dit niet het geval is. Belanghebbende is daar niet in geslaagd. Het Hof acht het door de inspecteur in aanmerking genomen rendement van 5% niet dermate hoog dat dit als een onredelijke schatting moet worden aangemerkt.
4.7.5.
Het dossier bevat evenwel geen enkele aanwijzing die voldoende concreet is om de conclusie te kunnen rechtvaardigen dat belanghebbende daarenboven inkomsten heeft genoten die hij niet in zijn (na het vaststellen van de aanslag) ingediende aangifte heeft vermeld. Hetgeen de inspecteur naar voren heeft gebracht is te algemeen, te weinig concreet en te speculatief van aard om daaraan, zonder in strijd te komen met de in acht te nemen onschuldpresumptie, het oordeel te kunnen verbinden dat de aanslag, voor zover die het aangegeven belastbaar inkomen verhoogd met fl. 538000 + (5% van fl. 500.000) = fl. 563.000 te boven gaat, niet naar willekeur is opgelegd.
De verwijzing door de inspecteur naar de onder 2.7. bedoelde uitspraak van het Gerechtshof Den Haag maakt dit niet anders op de gronden vermeld onder 4.4.2.
4.7.6.
Het treffen van een voorziening in verband met een ontnemingsvordering is niet mogelijk op de gronden vermeldt onder 4.6.8.
4.7.7.
De beslissing van de rechtbank met betrekking tot de aanslag IB 1996 kan niet in stand blijven. Het belastbaar inkomen moet worden gesteld op fl. 148.232 (aangegeven in de ‘suppletoire aangifte’) + fl. 563.000 = fl. 711.232.
4.8.
VB 1997
4.8.1.
Belanghebbende heeft aangifte gedaan naar een vermogen van fl. 441.917.
4.8.2.
Uit hetgeen is overwogen onder 4.6. en 4.7. volgt dat er voor dit geding van moet worden uitgegaan dat belanghebbende in 1995 en 1996 fl. 500.000 + fl. 563.000 aan inkomsten heeft genoten, waarvan hij geen aangifte voor de IB heeft gedaan. Er zijn geen, of althans onvoldoende, aanwijzingen zijn dat die bedragen het vermogen van belanghebbende voor 1 januari 1997 volledig of voor een groot deel hebben verlaten. Dat bij de aankoop van panden gebruik kan zijn gemaakt van in 1995 en 1996 ontvangen bedragen (incidenteel hoger beroep, randnummer 10.14.) is onvoldoende concreet. Het had op de weg van belanghebbende gelegen indien hij inderdaad wil verdedigen dat de met handel in hashish verdiende bedragen in onroerend goed zijn geïnvesteerd de investeringen en de geldstroom te preciseren. Het aangegeven vermogen laat ook niet toe dat de in 1995 en 1996 ontvangen, niet verantwoorde, bedragen in onroerend goed zouden zijn belegd. De omstandigheid dat het Openbaar Ministerie er niet in is geslaagd vermogensbestanddelen van belanghebbende te traceren (incidenteel hoger beroep, randnummer 10.12.) rechtvaardigt niet het oordeel dat er ook in deze procedure van zou moeten worden uitgegaan dat de met de handel van hashish verdiende bedragen het vermogen van belanghebbende daadwerkelijk hebben verlaten.
4.8.3.
Belanghebbende moet zich ervan bewust zijn geweest dat de onder 4.8.2. bedoelde vermogensbestanddelen fiscaal relevant zijn en in zijn aangifte hadden moeten worden vermeld. Nu daarvan in de aangifte op geen enkele wijze melding is gemaakt en voorts het met het niet vermelde vermogen gemoeide bedrag aan belasting ten opzichte van de belasting volgens de aangifte zowel absoluut als relatief aanzienlijk is, heeft belanghebbende de vereiste aangifte niet gedaan. Op belanghebbende rust derhalve de last op overtuigende wijze aan te tonen dat en zo ja in hoeverre, de uitspraak op bezwaar onjuist is. Hij is er met hetgeen hij heeft aangevoerd niet in geslaagd te doen blijken dat minder dan (fl. 500.000 + fl. 563.000) aan vermogen gegeneerd met inkomsten uit de handel in hashish en het daarover behaalde rendement.
4.8.4.
De in dezen aan de orde zijnde bewijslastverdeling brengt voorts mee dat het aan belanghebbende is op overtuigende wijze te doen blijken dat aan de vordering op de afnemer van de hashish (het niet betaalde deel van de koopsom, door de inspecteur in zijn pleitnota in hoger beroep gesteld op fl. 500.000), naar de stand van zaken op 1 januari 1997, geen of minder waarde toekomt. Het Hof acht belanghebbende in die bewijslast niet geslaagd. Het enkele gegeven dat de rechtbank en de strafkamer van het Hof er bij de behandeling van de ontnemingsvordering vanuit zijn gegaan dat de vordering ten tijde van de behandeling ter zitting van die vordering oninbaar zou zijn, maakt - ook indien van de juistheid daarvan uitgegaan wordt – niet dat dit ook het geval is op de in dezen relevante peildatum 1 januari 1997.
4.8.5.
Het dossier bevat evenwel geen enkele aanwijzing die voldoende concreet is om de conclusie te kunnen rechtvaardigen dat belanghebbende daarenboven vermogen heeft genoten dat hij niet in zijn aangifte heeft vermeld. Hetgeen de inspecteur naar voren heeft gebracht is te algemeen, te weinig concreet en te speculatief van aard om daaraan, zonder in strijd te komen met de in acht te nemen onschuldpresumptie, het oordeel te kunnen verbinden dat de aanslag, voor zover die het aangegeven vermogen verhoogd met de onder 4.8.3. gemelde bedragen van fl. 500.000 en fl. 563.000, alsmede het onder 4.8.4. gemelde bedrag van de vordering (fl. 500.000) te boven gaat, niet naar willekeur is opgelegd.
4.8.6.
De beslissing van de rechtbank met betrekking tot de aanslag VB 1997 kan niet in stand blijven. Het vermogen moet worden gesteld op fl. 441.917 (aangegeven) + (fl. 500.000+ fl. 563.000 + fl. 500.000 =) fl. 1.563.000 = fl. 2.004.917, welk bedrag nog dient te worden verminderd met de niet in de aangifte begrepen IB die extra is verschuldigd in verband met het ten onrechte niet aangegeven inkomen over de jaren 1995 en 1996.
4.9.
IB 1997
4.9.1.
Belanghebbende heeft aangifte gedaan naar een belastbaar inkomen van fl. 340.030.
4.9.2.
De inspecteur verdedigt dat belanghebbende ook met betrekking tot de IB 1997 niet de vereiste aangifte heeft gedaan. Daartoe dient hij, met de normale regels van de bewijslast(verdeling) feiten en omstandigheden aannemelijk te maken die een dergelijke conclusie kunnen rechtvaardigen.
4.9.3.
Het dossier bevat evenwel geen enkele aanwijzing die voldoende concreet is om tot het oordeel te kunnen komen dat belanghebbende (ook) in het onderhavige jaar 1997 inkomsten heeft genoten uit transacties waarvan hij door de strafkamer van het Hof niet is vrijgesproken. Hetgeen de inspecteur naar voren heeft gebracht is te algemeen, te weinig concreet en te speculatief van aard om daaraan, zonder in strijd te komen met de in acht te nemen onschuldpresumptie, tot een ander oordeel te komen.
De verwijzing door de inspecteur naar de onder 2.7. bedoelde uitspraak van het Gerechtshof Den Haag maakt dit niet anders op de gronden vermeld onder 4.4.2.
4.9.4.
Naar volgt uit hetgeen is overwogen onder 4.8.2. moet er voor dit geding van worden uitgegaan dat belanghebbende in 1995 en 1996 fl. 500.000 + fl. 563.000 aan inkomsten heeft genoten, waarvan hij geen aangifte voor de IB heeft gedaan en dat er geen, of althans onvoldoende, aanwijzingen zijn dat die bedragen het vermogen van belanghebbende voor 1 januari 1997 volledig of voor een groot deel hebben verlaten. Het Hof is voorts van oordeel dat dergelijke aanwijzingen er evenmin zijn voor de loop van het jaar 1997. Het is evenwel op geen enkele wijze aannemelijk geworden dat belanghebbende met dit verzwegen vermogen een rendement heeft gehaald dat dermate groot is daarmee gemoeide bedrag aan belasting ten opzichte van de belasting volgens deze aangifte zowel absoluut als relatief aanzienlijk is.
4.9.5.
Het onder 4.9.3. en 4.9.4. overwogene brengt mee dat niet kan worden geoordeeld dat belanghebbende ook ten aanzien van de IB 1997 niet de vereiste aangifte heeft gedaan. De bewijslast voor de door de inspecteur in aanmerking genomen bijtellingen blijft derhalve bij hem. De inspecteur is hierin niet geslaagd. Het dossier bevat geen enkele concrete aanwijzing dat belanghebbende over de hiervoor genoemde bedragen enig rendement heeft genoten.
4.9.6.
De beslissing van de rechtbank met betrekking tot de aanslag IB 1997 kan niet in stand blijven. Het belastbaar inkomen moet worden gesteld op fl. 340.030.
4.10
VB 1998
4.10.1.
Belanghebbende heeft aangifte gedaan naar een vermogen van fl. 533.947.
4.10.2.
Hetgeen in 4.8.2. is overwogen met betrekking tot belanghebbendes inkomsten over 1995 en 1996 van onderscheidenlijk fl. 500.000 + fl. 563.000 geldt evenzeer met betrekking tot de aangifte VB 1998. Er zijn geen, of althans onvoldoende, aanwijzingen zijn dat die bedragen het vermogen van belanghebbende voor 1 januari 1998 volledig of voor een groot deel hebben verlaten. Dat bij de aankoop van panden gebruik kan zijn gemaakt van in 1995 en 1996 ontvangen bedragen (incidenteel hoger beroep, randnummer 10.14.) is onvoldoende concreet. Het had op de weg van belanghebbende gelegen indien hij inderdaad wil verdedigen dat de met handel in hashish verdiende bedragen in onroerend goed zijn geïnvesteerd de investeringen en de geldstroom te preciseren. Het aangegeven vermogen laat ook niet toe dat de in 1995 en 1996 ontvangen, niet verantwoorde, bedragen in onroerend goed zouden zijn belegd. De omstandigheid dat het Openbaar Ministerie er niet in is geslaagd vermogensbestanddelen van belanghebbende te traceren (incidenteel hoger beroep, randnummer 10.12.) rechtvaardigt niet het oordeel dat er ook in deze procedure van zou moeten worden uitgegaan dat de met de handel van hashish verdiende bedragen het vermogen van belanghebbende daadwerkelijk hebben verlaten.
4.10.3.
Hetgeen is overwogen onder 4.8.3, 4.8.4 en 4.8.5. is eveneens van toepassing bij de beoordeling van de aanslag VB 1998.
4.10.4.
De beslissing van de rechtbank met betrekking tot de aanslag VB 1998 kan niet in stand blijven. Het vermogen moet worden gesteld op fl. 533.947 (aangegeven) + (fl. 500.000+ fl. 563.000 + fl. 500.000 =) fl. 1.563.000 = fl. 2.096.947 , welk bedrag nog dient te worden verminderd met de niet in de aangifte begrepen IB die extra is verschuldigd in verband met het ten onrechte niet aangegeven inkomen over de jaren 1995 en 1996, alsmede de niet in de aangifte begrepen extra verschuldigde VB over het jaar 1997.
4.11.
Heffingsrente
Tegen de beschikkingen heffingsrente zijn geen afzonderlijke grieven aangevoerd.
5. Vergoeding van immateriële schade
5.1.
De rechtbank heeft dienaangaande het volgende overwogen:
“57. Eiser heeft verzocht om immateriële schadevergoeding. Volgens eiser is, gelet op de datum van indiening van het eerste bezwaarschrift, sprake van overschrijding van de redelijke beslistermijn van – inmiddels – 17 jaar. Verweerder gaat uit van overschrijding vanaf 2013.
58. De rechtbank overweegt als volgt. Het eerst ingediende bezwaarschrift betreffende de aanslag IB 1994 is ingekomen op 23 december 1997. Daarin heeft de (toenmalige) gemachtigde van eiser verzocht om een nadere termijn voor motivering van het bezwaar. In de daarop volgende correspondentie betreffende dit bezwaarschrift én de nadien ingediende bezwaarschriften heeft de gemachtigde steeds verzocht om de bezwaarprocedures aan te houden in afwachting van de uitkomst in de strafrechtelijke procedure jegens eiser. Later heeft eisers gemachtigde voorgesteld om de bezwaarprocedures aan te houden in afwachting van de uitkomst van de ontnemingsprocedure (zie bijvoorbeeld de brieven van 14 december 2000 en 7 januari 2002). Bij arrest van de Hoge Raad van 27 juni 2006 is de ontnemingsprocedure tot een eind gekomen. Daarop hebben besprekingen plaatsgevonden tussen de gemachtigde van eiser en verweerder. Uit de hierover gewisselde stukken leidt de rechtbank af dat partijen doende waren compromisbesprekingen over onder andere onderhavige jaren te voeren, gelijktijdig met de gemachtigde van de medeverdachte in de strafprocedure, tevens mede-eigenaar en medevennoot. Vervolgens zijn de belastingprocedures van die medeverdachte afgewacht. Dit heeft de huidige gemachtigde ook betoogd in hoger beroep in deze procedure (zie de brief van 27 april 2014 en de hofuitspraak): “In deze lopende geschillen zijn uitkomsten van vergelijkbare procedures van (…) afgewacht. Vanzelfsprekend is tussentijds wel gecorrespondeerd. Hof Den Haag heeft op 22 januari 2008 in een aantal procedures van (…) (na verwijzing) uitspraak gedaan over de geschillen met betrekking tot de kalenderjaren 1994 en 1995. Nadien is een civiele procedure (…) geëntameerd en zijn de latere jaren, overigens veelal eveneens zonder dat uitspraak op bezwaar is gedaan, aan uw rechtbank voorgelegd. Bij de mondelinge behandeling van die (gevoegde) aangelegenheid is, nadat de rechtbank partijen in kennis had gesteld van voorzichtig geformuleerde voorlopige standpunten, door de behandelend voorzitter gevraagd of er niet nog ruimte was voor een compromis, indachtig die voorlopige standpunten. Dat heeft tot nieuwe compromisbesprekingen aanleiding gegeven. Eind december 2012 is vervolgens alsnog een vaststellingsovereenkomst gesloten tussen (…) en de belastingdienst over alle geschillen. Het leek partijen onwenselijk, mede vanwege een aantal van belang zijnde verschillen en omdat het al moeilijk genoeg was met één feitencomplex, om tegelijkertijd ook overleg te voeren over de hier aan de orde zijnde aanslagen. [Eiser] is wel steeds over de voortgang op de hoogte gebracht. Direct na het sluiten van de vaststellingsovereenkomst met (…), heeft [eiser] (nogmaals) aangegeven (ook) in gesprek te willen komen over het al zeer lang slepende geschil. Nadat [de gemachtigde] een eerste aanzet heeft gedaan richting de inspecteur en de verschillen in kaart heeft gebracht, is er een aantal malen gesproken over het op minnelijke wijze oplossen van alle geschillen. Op 13 december 2013 bleken de verschillen van inzicht niet te overbruggen.”
59. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat sprake is van bijzondere omstandigheden die ertoe leiden dat niet de volledige periode vanaf indiening van het bezwaarschrift (23 december 1997) tot heden in aanmerking dient te worden aangenomen. De rechtbank ziet in de brief van eiser van 25 november 2011, meer in het bijzonder het daarin vervatte verzoek aan verweerder om uitspraken op bezwaar te doen, aanleiding de periode tot 25 november 2011 buiten beschouwing te laten. Vanaf 25 november 2011 tot deze uitspraak is een periode van bijna vijf jaar (60 maanden) verstreken. De redelijke termijn is derhalve overschreden met afgerond drie jaar (36 maanden). Daarmee correspondeert een vergoeding van immateriële schade van € 3.000. De rechtbank neemt hierbij alle zaken tezamen in aanmerking. De rechtbank rekent aan de beroepsfase toe de periode vanaf de datum van de hofuitspraak (13 november 2014) tot aan de datum van deze uitspraak. De rechtbank ziet aanleiding deze periode niet te laten aanvangen per de dagtekening van de uitspraken op bezwaar, nu verweerder in deze zaken, ondanks een daartoe strekkende ingebrekestelling, niet tijdig op de bezwaren heeft beslist. Aan de beroepsfase dient derhalve een tijdsverloop van afgerond 24 maanden te worden toegerekend. Aan de bezwaarfase dient het tijdsverloop van afgerond 36 maanden te worden toegerekend. Van de overschrijding van de redelijke termijn moet een periode van (36 minus 6 is) 30 maanden worden toegerekend aan verweerder en een periode van (24 maanden minus 18 is) 6 maanden aan de Staat. Verweerder dient daarom van de schadevergoeding 30/36e deel van € 3.000 te betalen, namelijk € 2.500, en de Staat (de Minister van Veiligheid en Justitie) 6/36e deel, is € 500.”
5.2.
Het Hof zal de beslissing van de rechtbank over de aan belanghebbende toegekende vergoeding van immateriële schade – waarover belanghebbende in hoger beroep klaagt – beoordelen aan de hand van de uitgangspunten die de Hoge Raad in zijn arrest van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, BNB 2016/140 (hierna: het arrest BNB 2016/140) heeft gegeven.
5.3.
De hier in aanmerking te nemen termijn voor de beslechting van een belastinggeschil in eerste aanleg (bezwaar- en beroepsfase) is aangevangen – dat is niet in geschil – met het ontvangst door de inspecteur van het (eerste) bezwaarschrift op 23 december 1997 en is geëindigd met de uitspraak van de rechtbank op 16 november 2016 (afgerond 18 jaar en 11 maanden oftewel 227 maanden) (vgl. r.o. 3.3.2 van het arrest BNB 2016/140).
5.4.
In beginsel geldt voor de beslechting van een belastinggeschil in eerste aanleg een termijn van twee jaar. In deze tweejaarstermijn is begrepen het tijdsverloop dat is gemoeid met herstel van eventuele verzuimen in het bezwaar- of beroepschrift (vgl. r.o. 3.6.1 van het arrest BNB 2016/140). Bijzondere omstandigheden kunnen aanleiding zijn de tweejaarstermijn te verlengen (vgl. r.o. 3.5.1 van het arrest BNB 2016/140).
5.5.
Tussen partijen is niet in geschil dat (het op verzoek van belanghebbende afwachten van de uitkomst van) de strafprocedure jegens belanghebbende en de belastingprocedure van belanghebbendes zakenpartner (vergelijk overweging 58 van de rechtbankuitspraak) op zichzelf een verlenging van bovenbedoelde tweejaarstermijn rechtvaardigen.
5.6.
De klacht van belanghebbende dat de rechtbank bij de verlenging ten onrechte het tijdsverloop in verband met het voor de motivering van het bezwaarschrift (gedateerd 22 december 1997) verleende uitstel heeft betrokken faalt, voor zover het een (standaard)termijn van vier weken overtreft. Daartoe overweegt het Hof dat reeds in voormeld bezwaarschrift de toenmalig gemachtigde heeft verwezen naar het (toen jegens belanghebbende lopende) strafrechtelijk onderzoek op basis waarvan de belastingaanslagen zijn opgelegd en dat hij – naar het Hof verstaat – mede in dat verband (herhaaldelijk) heeft verzocht om uitstel van de motivering. Het daarmee gemoeide tijdsverloop vindt naar het oordeel van het Hof in zoverre (ook) zijn oorzaak in de strafprocedure jegens belanghebbende (zie 5.5). Van een ‘standaard’ verzuimherstelsituatie als bedoeld in r.o. 3.6.1 van het arrest BNB 2016/140 is in dit geval geen sprake.
5.7.
Belanghebbende klaagt voorts erover dat de rechtbank ten onrechte de tweejaarstermijn heeft verlengd tot het moment dat belanghebbende bij brief van 25 november 2011 heeft verzocht om uitspraken op bezwaar te doen. Met de inspecteur was namelijk afgesproken om de behandeling van de bezwaren aan te houden in afwachting van de uitkomst van de onder 5.5 genoemde belastingprocedure. De klacht van belanghebbende slaagt. Het Hof vermag zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet in te zien waarom de inspecteur, gegeven de hierover gemaakte afspraak – het bestaan van deze afspraak heeft de inspecteur blijkens het proces-verbaal van de zitting van 14 april 2016 ook bevestigd – heeft gewacht met het doen van uitspraken op bezwaar totdat belanghebbende erom had verzocht. Belanghebbende miskent echter dat vorenbedoelde belastingprocedure niet is geëindigd op 22 januari 2008 – gelijk hij betoogt – doch pas met het onder 2.7. gemelde arrest van de Hoge Raad van 9 april 2010.
5.8.
Gelet op hetgeen onder 5.7 is overwogen, bestaat aanleiding de tweejaarstermijn te verlengen met (afgerond) 147 maanden (periode 20 januari 1998 tot 9 april 2010). Het Hof is voorts van oordeel dat de zaak complex is. Het gaat hier namelijk om een omvangrijk dossier over meerdere belastingjaren waarbij diverse gerechtelijke procedures een rol spelen. Het Hof ziet hierin aanleiding de tweejaarstermijn verder te verlengen met 1 jaar. De hier in aanmerking te nemen redelijke termijn bedraagt aldus 15 jaar en 2 maanden en 6 dagen oftewel (afgerond) 183 maanden).
5.9.
De overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg bedraagt aldus 3 jaar en 6 maanden (18 jaar en 11 maanden (zie 5.2) -/- 183 maanden (zie 5.8)) oftewel 44 maanden. Daarmee correspondeert in beginsel een schadevergoeding van € 4.000 (vgl. 3.10.1 van het arrest BNB 2016/140). Nu de zaken zowel in de bezwaarfase als in de beroepsfase telkens gezamenlijk zijn behandeld en de zaken naar het oordeel van het Hof in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp (kort gezegd: (vermeend) verzwegen inkomen uit de handel in verdovende middelen en daarmee gegeneerd verzwegen vermogen) kan worden volstaan met het toekennen van een schadevergoeding in één zaak (vgl. r.o. 3.10.2 van het arrest BNB 2016/140). De klacht van belanghebbende in hoger beroep dat de rechtbank voor elke belastingaanslag afzonderlijk (zaak) een schadevergoeding had moeten toekennen faalt.
5.10.
Het Hof zal de toerekening van de overschrijding van de redelijke termijn aan de bestuurlijke fase onderscheidenlijk de rechterlijke fase (in eerste aanleg) bepalen met inachtneming van r.o. 3.11.1 van het arrest BNB 2016/140. Van het tijdsverloop van 227 maanden kan een periode van 202 maanden, te weten de periode vanaf 23 december 1997 tot de uitspraak op bezwaar van 21 oktober 2014, worden toegerekend aan de bezwaarfase en een periode van 25 maanden, te weten vanaf de uitspraak op het bezwaar tot de uitspraak van de rechtbank, worden toegerekend aan de beroepsfase. Nu de feiten en omstandigheden die aanleiding hebben geven de redelijke termijn te verlengen (159 maanden in totaal) zich met name in de bezwaarfase hebben voorgedaan, rekent het Hof deze verlenging daaraan toe, behoudens voor zover het de verlenging in verband met de complexiteit van de zaak betreft. Daarvan rekent het Hof zes maanden toe aan de bezwaarfase en zes maanden aan de beroepsfase. Van de overschrijding van de redelijke termijn moet derhalve een periode van (202 -/- (153 + 6) = ) 43 maanden aan de inspecteur worden toegerekend. En een periode van (25 -/- (18 + 6) =) 1 maand aan de rechtbank. De inspecteur dient daarom van de schadevergoeding van € 4.000 x 43/44 deel te betalen, te weten € 3.909. Voor rekening van de Minister komt € 4.000 x 1/44 = € 91.
5.11.
Het Hof zal de beslissing van de rechtbank om de inspecteur te veroordelen in € 2.500 aan immateriële schadevergoeding vernietigen en hem veroordelen tot het vergoeden van € 3.909 aan immateriële schade. Nu de Minister niet in hoger beroep is gekomen tegen de beslissing van de rechtbank tot veroordeling van de vergoeding van immateriële schade ten bedrage van € 500, zal het Hof dit oordeel in stand laten.
6. Proceskosten
Belanghebbende heeft verzocht om integrale proceskostenvergoeding. Naar het oordeel van het Hof vormt de enkele omstandigheid dat uit het proces-verbaal van de zitting van de rechtbank van 14 april 2016 niet expliciet blijkt dat de inspecteur zich hiertegen heeft verzet (in het proces-verbaal is als verklaring van de inspecteur slechts opgenomen: “Het door de gemachtigde genoemde bedrag van € 123.000 is bijzonder hoog. De facturen dienen beoordeeld te worden”), onvoldoende grond voor het oordeel dat de inspecteur instemt met een integrale proceskostenvergoeding.
De rechtbank heeft met betrekking tot het verzoek overwogen:
“Eiser heeft verzocht om een integrale kostenvergoeding. Volgens eiser rechtvaardigt de handelwijze van verweerder een dergelijke vergoeding. Van verregaand onzorgvuldig handelen of handelen tegen beter weten door verweerder is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake. Aangezien niet van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) is gebleken, ziet de rechtbank geen aanleiding om eisers verzoek te honoreren.”
Het Hof deelt dit standpunt van de rechtbank en acht ook overigens geen termen aanwezig bij de veroordeling van de inspecteur in de proceskosten af te wijken van het forfait. De proceskostenveroordeling van de rechtbank blijft derhalve in stand.
Het Hof bepaalt de voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten in hoger beroep gelet op het Besluit proceskosten bestuursrecht op 3 (punten voor proceshandelingen) x 1,5 (gewicht van de zaak) x 1,5 (samenhangende zaken) x € 501 = € 3.381,75.
7. Beslissing in het principaal en het incidenteel hoger beroep
Het Hof:
- -
vernietigt de uitspraak van de rechtbank, behoudens voor zover daarin de uitspraken op bezwaar zijn vernietigd, en voor wat betreft de beslissingen omtrent de aanslag IB 1994, de aanslag VB 1995, de op beide aanslagen betrekking hebbende heffingsrente, de proceskosten en de veroordeling van de Minister tot betaling van vergoeding van immateriële schade;
- -
vermindert de aanslag IB 1995 tot een berekend naar een belastbaar inkomen van (fl. 719.434 =) € 326.465, en overigens met inachtneming van de elementen die bij het vaststellen daarvan in aanmerking zijn genomen;
- -
vermindert de aanslag IB 1996 tot een berekend naar een belastbaar inkomen van (fl. 711.232 =) € 322.743, en overigens met inachtneming van de elementen die bij het vaststellen daarvan in aanmerking zijn genomen;
- -
vermindert de aanslag VB 1997 tot een berekend naar een vermogen van (fl. 2.004.917 =) € 909.791 te verminderen met de niet in de aangifte VB 1997 begrepen IB die extra verschuldigd is in verband met ten onrechte niet aangegeven inkomen over de jaren 1995 en 1996, en overigens met inachtneming van de elementen die bij het vaststellen daarvan in aanmerking zijn genomen;
- -
vermindert de aanslag IB 1997 tot een berekend naar een belastbaar inkomen van (fl. 340.030 =) € 154.299, en overigens met inachtneming van de elementen die bij het vaststellen daarvan in aanmerking zijn genomen;
- -
vermindert de aanslag VB 1998 tot een berekend naar een vermogen van (fl. 2.096.947 =) € 951.553 te verminderen met de niet in de aangifte VB 1998 begrepen IB die extra verschuldigd is in verband met ten onrechte niet aangegeven inkomen over de jaren 1995 en 1996, alsmede de niet in de aangifte begrepen extra verschuldigde VB over het jaar 1997, en overigens met inachtneming van de elementen die bij het vaststellen daarvan in aanmerking zijn genomen;
- -
vermindert de beschikkingen heffingsrente met betrekking tot de aanslagen IB 1995, IB 1996, VB 1997, IB 1997 en VB 1998 dienovereenkomstig;
- -
veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende in de procedure bij het Hof tot een bedrag van € 3.381,75;
- -
veroordeelt de inspecteur tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade van € 3.909.
De uitspraak is gedaan door mrs. F.J.P.M. Haas, voorzitter, M.J. Leijdekker en N. Djebali, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. C. Lambeck als griffier. De beslissing is op 27 november 2018 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.