Hof Amsterdam, 13-11-2014, nr. 14/00287 tot en met 14/00307 en 14/00309
ECLI:NL:GHAMS:2014:5495
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
13-11-2014
- Zaaknummer
14/00287 tot en met 14/00307 en 14/00309
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2014:5495, Uitspraak, Hof Amsterdam, 13‑11‑2014; (Hoger beroep)
Uitspraak 13‑11‑2014
Inhoudsindicatie
Ontvankelijkheid van de beroepen. Dwangsommen terecht?
Partij(en)
GERECHTSHOF AMSTERDAM
Kenmerken 14/00287 tot en met 14/00307 en 14/00309
13 november 2014
uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op de hoger beroepen van
[A 1], wonende te [B], belanghebbende,
tegen de uitspraak in de zaken met kenmerken AWB 14/555 tot en met 14/568, 14/570 tot en met 14/576 en 14/1192 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende de volgende belastingaanslagen in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB) en vermogensbelasting (VB) opgelegd:
Jaar: Dagtekening belastingaanslag: Soort belastingaanslag:
1994 24 november 1997 aanslag IB
1995 24 november 1997 aanslag IB
1995 24 november 1997 aanslag VB
1996 23 december 1999 aanslag IB
1997 28 november 2000 aanslag IB
1997 23 december 1999 aanslag VB
1998 14 december 2001 aanslag IB
1998 28 november 2000 aanslag VB
1999 29 november 2003 aanslag IB
1999 14 december 2001 aanslag VB
2000 24 april 2004 aanslag IB
2000 29 november 2003 aanslag VB
2001 onbekend aanslag IB
2002 1 december 2005 aanslag IB
2003 31 december 2008 navorderingsaanslag IB
2004 16 december 2008 aanslag IB
2005 31 december 2008 aanslag IB
2006 13 november 2009 aanslag IB
2007 31 januari 2007 voorlopige aanslag IB
2007 19 november 2010 aanslag IB
2008 31 maart 2014 aanslag IB
2009 18 november 2011 voorlopige aanslag IB
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de hiervoor genoemde belastingaanslagen (met uitzondering van de aanslag IB 2008, zie onder 5.5).
1.3.
Op 13 december 2013 had de inspecteur geen uitspraken op de bezwaren gedaan. Op deze datum (13 december 2013) heeft belanghebbende de inspecteur hiervoor in gebreke gesteld.
1.4.
Belanghebbende heeft op 27 januari 2014 bij de rechtbank beroep ingesteld tegen het niet (tijdig) doen van uitspraken op de bezwaren.
1.5.
Bij uitspraak van 27 maart 2014 heeft de rechtbank de door belanghebbende ingestelde beroepen niet-ontvankelijk verklaard.
1.6.
De tegen de uitspraak van de rechtbank ingestelde hoger beroepen van belanghebbende zijn bij het Hof ingekomen op 25 april 2014 en betreffen alle sub 1.1. genoemde belastingaanslagen. Belanghebbendes hoger beroep aangaande “aanslag VB 2001” (zie onder rechtsoverweging 1 van de rechtbankuitspraak, derde volzin en volgende) geregistreerd bij het Hof onder 14/00308 heeft hij ter zitting van het Hof ingetrokken.
1.7.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.8.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 oktober 2014. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
2. Feiten
2.1
Bij schrijven van 13 december 2013 heeft belanghebbendes gemachtigde de inspecteur in gebreke gesteld. In dit schrijven is onder meer opgenomen:
“Ondanks de zeer uitvoerige besprekingen die hebben plaats gevonden en het in het vergelijkbare dossier wel gesloten compromis, blijft tussen partijen een onoverbrugbaar verschil bestaan over de (on)juistheid van met name de oudste jaren.
(…)
Aangezien de beslistermijn op de diverse bezwaren inmiddels ruimschoots is verstreken, stel ik u, zoals ik in ons gesprek van eerder vanmiddag al aankondigde, thans in gebreke. Ik verzoek u om binnen veertien dagen alsnog uitspraak te doen op alle lopende bezwaren”.
2.2.
Ter zitting van het Hof heeft de inspecteur verklaard dat hij zeer recent (kort voor de zitting) alsnog uitspraken heeft gedaan op alle ingediende bezwaren. Dit is ter zitting van het Hof bevestigd door de gemachtigde van belanghebbende.
3. Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft in de overwegingen 1. tot en met 9. van haar uitspraak het navolgende overwogen:
Inzake AWB nrs. 14/564, 14/569 en 14/575
1.Voor zover eiser beroep heeft ingesteld wegens het niet tijdig beslissen op het bezwaarschrift tegen de definitieve aanslag ib/pvv 2001 (AWB nr. 14/564) dient dat beroep niet-ontvankelijk te worden verklaard. Ter zitting hebben partijen verklaard dat deze aanslag conform de aangifte van eiser is opgelegd en dat daartegen geen bezwaarschrift is ingediend.
Hetzelfde oordeel treft ook het beroep dat door eiser is ingesteld tegen de definitieve aanslag VB 2001. Eiser heeft ter zitting aangegeven dat dit beroep per vergissing is ingesteld. Met de inwerkingtreding van de Wet inkomstenbelasting 2001 op 1 januari 2001 is tegelijkertijd de Wet op de vermogensbelasting 1892 buiten werking gesteld, zodat aanslagoplegging op grond van laatstgenoemde wet ook niet langer mogelijk was. Het beroep dat eiser heeft ingesteld wegens het niet tijdig beslissen op het bezwaarschrift tegen de definitieve aanslag ib/pvv 2008 dient eveneens niet-ontvankelijk te worden verklaard. Partijen hebben ter zitting verklaard dat deze aanslag nog niet is opgelegd.
Inzake AWB nrs. 14/555 tot en met 14/563, 14/565 tot en met 14/568, 14/570 tot en met
14/572 en 14/1192
2. Ingevolge artikel 8:55b, eerste lid, Awb doet de rechtbank, indien het beroep is gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit, binnen acht weken nadat het beroepschrift is ontvangen en aan de vereisten van artikel 6:5 Awb is voldaan, uitspraak met toepassing van artikel 8:54 Awb, tenzij de rechtbank een onderzoek ter zitting noodzakelijk acht.
3. Ingevolge artikel 6:2, aanhef en onder b, Awb wordt voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep, het niet tijdig nemen van een besluit met een besluit gelijkgesteld. Tegen het niet tijdig beslissen staat dan ook beroep bij de rechtbank open.
4. Ingevolge artikel 6:12, tweede lid, Awb, kan het beroepschrift worden ingediend zodra:
a. het bestuursorgaan in gebreke is tijdig een besluit te nemen en,
b. twee weken zijn verstreken na de dag waarop belanghebbende het bestuursorgaan schriftelijk heeft medegedeeld dat het in gebreke is.
5. De Wet dwangsom en beroep bij niet tijdig beslissen (Wet van 28 augustus 2009, Stb. 2009, 383) is op 1 oktober 2009 in werking getreden. Artikel III van deze wet bevat het overgangsrecht. In de Memorie van Toelichting staat hierover het volgende (MvT, Kamerstukken II 2005/06, 30 435, nr. 3, p. 24-25):
“Artikel III bevat het overgangsrecht. Het eerste lid brengt mee, dat een voor de inwerkingtreding van deze wet ingediend bezwaar- of beroepschrift op de voorheen gebruikelijke wijze moet worden afgehandeld. Daarmee wordt voorkomen dat alle reeds aanhangige bezwaarschriften wegens niet tijdig beslissen die onder het toepassingsbereik van afdeling 8.2.4a vallen, opeens niet-ontvankelijk zouden moeten worden verklaard, omdat onder het nieuwe recht geen bezwaar wegens niet tijdig beslissen meer mogelijk is. Tevens wordt voorkomen dat op reeds aanhangige beroepen wegens niet-tijdig beslissen alsnog binnen acht weken zou moeten worden beslist,
hetgeen uiteraard praktisch veelal niet haalbaar zal zijn.”
6. Uit de overgangsbepaling volgt dat de véér 1 oktober 2009 ingediende bezwaarschriften op de oude wijze dienen te worden afgehandeld. Dit geldt voor de bezwaarschriften die zijn gericht tegen de aanslagen met de hierboven in het tussenkopje vermelde AWB-nummers. Voor deze bezwaarschriften geldt dat verweerder in gebreke is hierop te beslissen. Artikel 6:12, derde lid, Awb (oud) bepaalt dat het bezwaar of beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit niet-ontvankelijk wordt verklaard indien het onredelijk laat is ingediend. De
rechtbank is van oordeel dat dit het geval is.
7. De eerste aanslag ib/pvv 1994 (AWB nr. 14/555) is al op 24 november 1997 opgelegd, terwijl de laatste aanslag die onder oud recht is opgelegd, te weten de definitieve aanslag ib/pvv 2005 met als dagtekening 31 december 2008, inmiddels ook al ruim vijfjaar geleden is opgelegd. Eiser had in de tussenliggende jaren op ieder moment beroep kunnen instellen tegen het niet tijdig beslissen op de door hem ingediende bezwaarschriften. Dat verweerder volgens eiser kennelijk de met die van eiser verwante procedures van de heer [C 1] wenste af te wachten had voor eiser, als hij vond dat het hem allemaal te lang duurde, er niet aan in de weg hoeven te staan om beroep in te stellen tegen de fictieve weigeringen tijdig te beslissen op de bezwaarschriften. Dat geldt eveneens voor de periode vanaf begin 2013 toen er tussen partijen compromisbesprekingen hebben plaatsgevonden. Eiser heeft niet duidelijk gemaakt waarom, nadat hij zo lang heeft gewacht met het instellen van beroep, zich in januari 2014 opeens de noodzaak heeft voorgedaan om uitspraken op bezwaar te ontvangen voor belastingaanslagen voor de hierboven onder het kopje procesverloop genoemde jaren.
Voorts is de rechtbank van oordeel dat het onredelijk is om nadat eind 2013 de onderhandelingen tussen partijen volgens eiser zonder resultaat zijn afgebroken, in de gebrekestellingsbrief van 13 december 2013 van verweerder te verlangen dat hij binnen een termijn van slechts twee weken na dagtekening van die brief op alle bezwaarschriften uitspraak op bezwaar doet. Zeker nu het hier procedures betreft die zich al vele jaren voortslepen en over verschillende correcties met doorwerking naar latere jaren gaan.
De beroepen inzake AWB nrs. 14/555 tot en met 14/563, 14/565 tot en met 14/568, 14/570 tot en met 14/572 en 14/1192 dienen daarom niet-ontvankelijk te worden verklaard.
Inzake AWB nrs. 14/573, 14/574 en 14/576
8. De bezwaarschriften tegen de definitieve aanslagen ib/pvv 2006, 2007 en de voorlopige aanslag ib/pvv 2009 zijn na 1 oktober 2009 ingediend en dienen in beginsel volgens de Wet dwangsom en beroep bij niet tijdig beslissen te worden afgehandeld. Voor deze bezwaarschriften geldt eveneens dat verweerder in gebreke is hierop te beslissen.
9. Artikel 6:12, vierde lid, Awb bepaalt dat het bezwaar of beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit niet-ontvankelijk wordt verklaard indien het onredelijk laat is ingediend. De rechtbank is van oordeel dat dit ook voor deze beroepen het geval is. De rechtbank verwijst naar hetgeen zij onder 7 heeft overwogen. De beroepen met de AWB nrs. 14/573, 14/574 en 14/576 dienen daarom eveneens niet-ontvankelijk te worden verklaard.
4. Het geschil in hoger beroep
4.1.Bij het Hof is in geschil of de beroepen inzake de litigieuze belastingaanslagen door de rechtbank terecht niet-ontvankelijk zijn verklaard en – naar het Hof verstaat – of belanghebbende terecht aanspraak maakt op door de inspecteur verbeurde dwangsommen.
4.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting hebben toegevoegd wordt verwezen naar het van het verhandelde ter zitting opgemaakte proces-verbaal.
5. Beoordeling van het geschil in hoger beroep
Vooraf
5.1.
Het Hof heeft bij de bestudering van de onderhavige zaken geconstateerd dat niet alle op de zaken betrekking hebbende stukken (waaronder de belastingaanslagen en de bezwaarschriften) zich in de dossiers bevinden. Het Hof stelt voorop dat als uitgangspunt heeft te gelden dat ingevolge artikel 8:42, eerste lid, van de Algemene Wet Bestuurswet (Awb) de inspecteur gehouden is “de op de zaak betrekking hebbende stukken” aan de rechter te zenden. Om proceseconomische redenenen, gelegen in een spoedige inhoudelijke voortgang van de zaken (zoals volgt uit de hierna opgenomen overwegingen), heeft het Hof afgezien van het (alsnog) opvragen van deze stukken.
IB 2001 (kenmerk 14/00296)
5.2.
In de uitspraak van de rechtbank is terzake het ingediende beroep aangaande de aanslag IB 2001, onder overweging 1, als volgt beslist:
“Voor zover eiser beroep heeft ingesteld wegens het niet tijdig beslissen op het bezwaarschrift tegen de definitieve aanslag ib/pvv 2001 (AWB nr. 14/564) dient dat beroep niet-ontvankelijk te worden verklaard. Ter zitting hebben partijen verklaard dat deze aanslag conform de aangifte van eiser is opgelegd en dat daartegen geen bezwaarschrift is ingediend.”
5.3.
Aan de door de rechtbank genoemde omstandigheid dat “de aanslag conform de aangifte van [belanghebbende] is opgelegd” kunnen op zichzelf geen conclusies worden verbonden aangaande de (niet) ontvankelijkheid van het beroep.
Het Hof gaat - nu belanghebbende in dit verband in hoger beroep slechts heeft betoogd, samengevat, dat hij niet meer weet of een bezwaarschrift is ingediend, evenals de rechtbank, ervan uit dat geen bezwaarschrift bij de inspecteur is ingediend. Dit dient evenwel niet tot niet-ontvankelijkheid van het beroep te leiden. De rechtbank had het bij de rechtbank ingediende geschrift van 27 januari 2014 op de voet van artikel 6:15, tweede lid, Awb alsnog moeten doorzenden aan de inspecteur ter behandeling als bezwaarschrift. Het Hof zal de beslissing van de rechtbank daarom vernietigen en de inspecteur opdragen het bij de rechtbank ingediende geschrift van belanghebbende van 27 januari 2014 alsnog als bezwaar in behandeling te nemen. Nu de inspecteur reeds over dit stuk beschikt kan en zal van daadwerkelijke doorzending worden afgezien.
IB 2008 (kenmerk 14/00309)
5.4.
In de uitspraak van de rechtbank is terzake het ingediende beroep aangaande de aanslag IB 2008, onder overweging 1, als volgt beslist:
“Het beroep dat eiser heeft ingesteld wegens het niet tijdig beslissen op het bezwaarschrift tegen de definitieve aanslag ib/pvv 2008 dient eveneens niet-ontvankelijk te worden verklaard. Partijen hebben ter zitting verklaard dat deze aanslag nog niet is opgelegd.”
5.5.
Ter zitting van het Hof heeft belanghebbende verklaard dat de aanslag IB 2008 inmiddels, met dagtekening 31 maart 2014, is opgelegd. Met de rechtbank is het Hof van oordeel dat het beroep aangaande het niet tijdig beslissen op het bezwaarschrift tegen de aanslag IB 2008 niet ontvankelijk is. Het Hof ziet geen aanleiding het beroepschrift aan te merken een (prematuur) bezwaarschrift in de zin van artikel 6:10 Awb. Alsdan zal het Hof de uitspraak van de rechtbank inzake de aanslag IB 2008 bevestigen.
Overige belastingaanslagen
5.6.
Belanghebbende heeft aangaande de overige belastingaanslagen welke bij het Hof geregistreerd staan onder de kenmerken 14/00287 tot en met 14/00295, 14/00297 tot en met 14/000307 (hierna ook: de overige belastingaanslagen) op de voet van artikel 6:2, onder b, van de Awb beroepen ingesteld wegens het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar. De rechtbank heeft geoordeeld dat, samengevat, deze beroepen tegen het niet-tijdig nemen van besluiten aangaande deze aanslagen niet ontvankelijk zijn omdat zij onredelijk laat zijn ingediend (artikel 6:12, vierde lid, Awb).
5.7.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 29 november 2013, nr. 13/000281, ECLI:NL:HR:2013:1365, geoordeeld dat de beantwoording van de vraag of een beroepschrift dat is gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit, onredelijk laat is ingediend, afhankelijk is van de omstandigheden waarop mede licht kan worden geworpen door de uitleg die de indiener van het beroepschrift geeft omtrent de oorzaak van de late indiening van het beroepschrift.
5.8.
Anders dan de rechtbank is het Hof van oordeel dat geen sprake is van het onredelijk laat indienen (in de zin van artikel 6:12, vierde lid, Awb) van de beroepschriften tegen het niet-tijdig nemen van besluiten aangaande de overige belastingaanslagen. Daarvoor neemt het Hof in aanmerking dat belanghebbende in hoger beroep, onbetwist, heeft gesteld:
“In deze lopende geschillen zijn uitkomsten van vergelijkbare procedures van de heer [C 2] afgewacht. Vanzelfsprekend is tussentijds wel gecorrespondeerd. Hof Den Haag heeft op 22 januari 2008 in een aantal procedures van de heer[C 3](na verwijzing) uitspraak gedaan over de geschillen met betrekking tot de kalenderjaren 1994 en 1995. Nadien is een civiele procedure door de heer [C 4] geëntameerd en zijnde latere jaren, overigens veelal eveneens zonder dat uitspraak op bezwaar is gedaan, aan uw rechtbank voorgelegd. Bij de mondelinge behandeling van die (gevoegde) aangelegenheid is, nadat de rechtbank partijen in kennis had gesteld van voorzichtig geformuleerde voorlopige standpunten, door de behandelend voorzitter gevraagd of er niet nog ruimte was voor een compromis, indachtig die voorlopige standpunten. Dat heeft tot nieuwe compromisbesprekingen aanleiding gegeven.
Eind november 2012 is vervolgens alsnog een vaststellingsovereenkomst gesloten tussen
de heer[C 5] en de belastingdienst over alle geschIllen. Het leek partijen onwenselijk,
mede vanwege een aantal van belang zijnde verschillen en omdat het al moeilijk genoeg
was met één feitencompiex, om tegelijkertijd ook overleg te voeren over de hier aan de
orde zijnde aanslagen. De heer[A 2] is wel steeds over de voortgang op de hoogte
gebracht. Direct na het sluiten van de vaststellingsovereenkomst met de heer [C 6]
heeft de heer [A 3] (nogmaals) aangegeven (ook) in gesprek te willen komen over het
al zeer lang slepende geschil. Nadat mr. [D] een eerste aanzet heeft gedaan richting
de inspecteur en de verschillen In kaart heeft gebracht, is er een aantal malen gesproken
over het op minnelijke wijze oplossen van alle geschillen. Op 13 december 2013 bleken
de verschillen van inzicht niet te overbruggen. In de aanloop naar die datum toe is
overigens namens de heer [A 4] al aangegeven dat hij, als de besprekingen er niet toe
zouden leiden dat partijen nader tot elkaar kwamen, een spoedige gang naar de rechter
voor ogen had.
Vanaf begin 2013 hebben er compromisbesprekingen plaatsgevonden tussen de
Belastingdienst en de heer [A 5], welke eind 2013 zonder overeenstemming zijn
gestaakt.”
Onder deze omstandigheden, waarbij partijen (met wederzijdse instemming) kennelijk in afwachting van vergelijkbare procedure(s) waren en nog op geregelde basis onderling contact hadden, kan niet gezegd worden dat sprake is van het “onredelijk laat” indienen van de beroepschriften tegen het niet-tijdig nemen van besluiten. Het enkele (langdurige) tijdsverloop tussen het indienen van de bezwaren en het uitblijven van de beslissingen daarop is daartoe onvoldoende. De rechtbank heeft belanghebbende dan ook ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard vanwege het onredelijk laat indienen van de beroepschriften tegen het niet-tijdig nemen van besluiten aangaande de overige belastingaanslagen.
5.9.
Nu de inspecteur inmiddels (zie onder 2.2.) alsnog uitspraken op bezwaar heeft gedaan, heeft belanghebbende in zoverre het belang bij de hoger beroepen verloren. Ingevolge artikel 6:20, derde lid, van de Awb wordt het beroep tegen het niet tijdig doen van de uitspraak op bezwaar geacht mede te zijn gericht op de alsnog gedane uitspraak op bezwaar. Artikel 6:20, vierde lid, Awb voorziet in de mogelijkheid dat de oordelende instantie de zaak verwijst naar een andere instantie, waarbij bezwaar of beroep aanhangig is of kan, dan wel kon worden gemaakt om het nieuwe besluit te beoordelen. Dit betekent dat indien hangende een hoger beroep alsnog een uitspraak op bezwaar wordt genomen, de hogerberoepsrechter de behandeling (van dit nieuwe besluit) kan verwijzen naar de rechter in eerste aanleg indien hem dat zinvol voorkomt. Het Hof zal, teneinde verlies van instantie te voorkomen voor belanghebbende, van deze bevoegdheid gebruik maken.
Dwangsommen
5.10.
Aan belanghebbendes verzoek om in de zaken waarin nog geen uitspraken op bezwaar zijn gedaan, de inspecteur te verplichten alsnog uitspraken op bezwaar te doen, onder verbeurte van een dwangsom is, gelet op het 2.2 en 5.9. overwogene, niet meer relevant nu de uitspraken op bezwaar inmiddels zijn gedaan.
5.11.
Ingevolge het verzoek van belanghebbende “de dwansommen vast te stellen in de procedures met nummers 14/573, 14/574 en 14/576 (Hof: inzake belastingaanslagen IB 2006, IB2007 en IB 2009)” heeft het volgende te gelden.
5.12.
Artikel 4.17 Awb is ingevoerd bij Wet van 28 augustus 2009 tot aanvulling van de Algemene wet bestuursrecht met doeltreffendere rechtsmiddelen tegen niet tijdig beslissen door bestuursorganen (Wet dwangsom en beroep bij niet tijdig beslissen), Stb. 2009, 383. Het artikel is in werking getreden op 1 oktober 2009. Het artikel (tekst 2014) luidt (voor zover van belang):
Artikel 4:17
1. Indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, verbeurt het bestuursorgaan aan de aanvrager een dwangsom voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen. De Algemene termijnenwet is op laatstgenoemde termijn niet van toepassing.
2. De dwangsom bedraagt de eerste veertien dagen € 20 per dag, de daaropvolgende veertien dagen € 30 per dag en de overige dagen € 40 per dag.
3. De eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, is de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen.
(…)
5. Beroep tegen het niet tijdig geven van de beschikking schort de dwangsom niet op.
6. Geen dwangsom is verschuldigd indien:
a. het bestuursorgaan onredelijk laat in gebreke is gesteld,
b. de aanvrager geen belanghebbende is, of
c. de aanvraag kennelijk niet-ontvankelijk of kennelijk ongegrond is.
Het eveneens per 1 oktober 2009 in werking getreden artikel 8:55c Awb luidt:
Artikel 8:55c
Indien het beroep gegrond is, stelt de bestuursrechter desgevraagd tevens de hoogte van de ingevolge afdeling 4.1.3. verbeurde dwangsom vast. De artikelen 611c en 611g van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering zijn van overeenkomstige toepassing.
5.13.
Niet in geschil is dat de beslistermijnen op de (na 1 oktober 2009 ingediende) bezwaren tegen de belastingaanslagen IB 2006, IB 2007 en IB 2009 op 13 december 2013 verstreken zijn. Met de in 2.1. bedoelde brief van 13 december 2013 heeft belanghebbende te kennen gegeven niet langer bereid te zijn te wachten op de beslissingen op het bezwaar en de inspecteur terzake ingebreke te stellen. Aangezien belanghebbende met zijn brief van 13 december 2013 de inspecteur in gebreke heeft gesteld en de inspecteur pas in oktober 2014 op de bezwaren heeft beslist, heeft de inspecteur drie maal een dwangsom verbeurd. Nu de rechter desgevraagd tevens de hoogte van de ingevolge artikel 4:17 Awb verbeurde dwangsom dient vast te stellen, en een dergelijk verzoek is gedaan, zal het Hof hiertoe overgaan. De dwangsom bedraagt met inachtneming van artikel 4:17, leden 1, 2 en 3, van de Awb € 1.260, zijnde het bedrag dat op grond van de in die bepalingen vervatte regeling ten hoogste verschuldigd is. De inspecteur heeft derhalve als gevolg van het niet tijdig nemen van besluiten op de bezwaarschriften die zien op de aanslagen IB 2006, IB 2007 en IB 2009 dwangsommen verbeurd van in totaal € 3.780 (3 x € 1.260).
De slotsom
5.14.
Het Hof zal de uitspraak van de rechtbank aangaande de aanslag IB 2001 vernietigen en de inspecteur opdragen het bij de rechtbank terzake ingediende geschrift van belanghebbende van 27 januari 2014 alsnog als bezwaar in behandeling te nemen, de uitspraak van de rechtbank aangaande de aanslag IB 2008 bevestigen, dwangsommen vaststellen als gevolg van het niet tijdig nemen van besluiten op de bezwaarschriften die zien op de aanslagen IB 2006, IB 2007 en IB 2009 en de overige zaken ter verdere behandeling en beslissing met inachtneming van deze uitspraak terugzenden naar de rechtbank.
6. Kosten
Het Hof acht termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (in verbinding met artikel 8:108 van die wet).
De voor vergoeding in aanmerking komende kosten zijn opgenomen in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit). Voor het onderhavige geval zijn dat de in onderdeel a vermelde kosten van door een derde beroepsmatige verleende rechtsbijstand. Nu de (hoger)beroepschriften gelijktijdig en op vergelijkbare gronden zijn ingediend en het dossier aanleiding geeft te veronderstellen dat er sprake is van nagenoeg identieke besluiten is van samenhang ingevolge artikel 3, lid 2, van het Besluit sprake. Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van het Besluit stelt het Hof het bedrag van deze kosten overeenkomstig het in de bijlage bij het Besluit opgenomen tarief op: 4 (voor proceshandelingen: beroepschrift in eerste aanleg en in hoger beroep, verschijnen op zittingen van de rechtbank en van het Hof ) x € 487 (waarde per punt) x 1,5 (wegingsfactor) x 1,5 (samenhang) = € 4.383.
7. Beslissingen in hoger beroep
Het Hof beslist als volgt:
Betreffende kenmerk 14/00296 (IB 2001)
- -
vernietigt de uitspraak van de rechtbank;
- -
gelast de inspecteur de (bij de inspecteur bekende aan de rechtbank gerichte) brief van belanghebbende van 27 januari 2014 in behandeling te nemen als een bezwaar tegen deze aanslag IB 2001;
- -
gelet op de proceskostenveroordeling in de samenhangende overige zaken (waarin heden eveneens uitspraak wordt gedaan) is geen plaats voor een afzonderlijke proceskostenveroordeling.
Betreffende kenmerk 14/00309 (IB 2008)
- bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
Betreffende kenmerken14/00287 tot en met 14/00295, 14/00297 tot en met 14/000307 (de overige belastingaanslagen)
- -
vernietigt de uitspraak van de rechtbank;
- -
verklaart de beroepen gegrond;
- -
stelt vast dat de inspecteur als gevolg van het niet tijdig nemen van een besluiten op de bezwaren die zien op de belastingaanslagen IB 2006, IB 2007 en IB 2009 dwangsommen heeft verbeurd van in totaal € 3.780;
- -
wijst alle zaken ter verdere behandeling en beslissing met inachtneming van deze uitspraak terug naar de rechtbank;
- -
draagt de griffier op na het onherroepelijk worden van deze uitspraak de dossiers van deze zaken met een afschrift van deze uitspraak te zenden aan de rechtbank;
- -
veroordeelt de inspecteur in de kosten van belanghebbende tot een bedrag van € 4.383; gelast de inspecteur aan belanghebbende het bij de rechtbank en het Hof betaalde griffierecht van in totaal € 167 (€ 45 en € 122) te vergoeden.
De uitspraak is gedaan door mrs. M.J. Leijdekker, voorzitter, F.J.P.M. Haas en A.O. Lubbers, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van[de] griffier. De beslissing is op 13 november 2014 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1.. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.