HR, 17-04-2015, nr. 15/00565
ECLI:NL:HR:2015:1071
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
17-04-2015
- Zaaknummer
15/00565
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Insolventierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2015:1071, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 17‑04‑2015; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:490, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2015:490, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 06‑03‑2015
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2015:1071, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 17‑04‑2015
Inhoudsindicatie
Art. 81 lid 1 RO. WSNP. Afwijzing verzoek toepassing schuldsaneringsregeling, art. 288 lid 1 onder b en onder c Fw (goede trouw en saneringsgezinde houding). Hardheidsclausule, art. 288 lid 3 Fw.
Partij(en)
17 april 2015
Eerste Kamer
15/00565
EE/TT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[verzoekster],wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. P.J.Ph. Dietz de Loos.
Verzoekster zal hierna ook worden aangeduid als [verzoekster].
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. het vonnis in de zaak C/16/377295/FT RK 14/2112 van de rechtbank Midden-Nederland van 25 november 2014;
b. het arrest in de zaak 200.160.546/01 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 29 januari 2015.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [verzoekster] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Timmerman strekt tot verwerping van het beroep.
De advocaat van [verzoekster] heeft bij brief van 17 maart 2015 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, A.H.T. Heisterkamp en G. Snijders, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 17 april 2015.
Conclusie 06‑03‑2015
Inhoudsindicatie
Art. 81 lid 1 RO. WSNP. Afwijzing verzoek toepassing schuldsaneringsregeling, art. 288 lid 1 onder b en onder c Fw (goede trouw en saneringsgezinde houding). Hardheidsclausule, art. 288 lid 3 Fw.
15/00565 | Mr. L. Timmerman |
Zitting 6 maart 2015 | |
Conclusie inzake: | |
[verzoekster], | |
verzoekster tot cassatie (hierna: [verzoekster]). | |
1. Inleiding
1.1 Op 18 september 2014 heeft [verzoekster] de rechtbank Midden-Nederland verzocht de toepassing van de schuldsaneringsregeling uit te spreken. Dit verzoek is bij vonnis van 25 november 2014 afgewezen. De rechtbank was van oordeel dat [verzoekster] niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij te goeder trouw was ten aanzien van het ontstaan van de totale schuldenlast van € 131.866,84, waaronder een schuld aan de belastingdienst van € 22.561,-. Daartoe overwoog de rechtbank onder meer en kort samengevat dat [verzoekster] (te) grote risico’s heeft genomen in verband met de door haar gevoerde onderneming (een kapsalon), onverantwoord veel schulden heeft gemaakt, lichtzinnig is omgegaan met de aan haar verleende kredieten, is doorgegaan met het drijven van een verlieslijdende onderneming en het aangaan van verplichtingen (zoals de aanschaf van een BMW) in de wetenschap dat zij die niet kon afbetalen, de onderneming aan haar zoon tegen een te lage prijs heeft overgedragen, en in 2011 € 72.000,- in privé aan haar onderneming heeft onttrokken terwijl de (zakelijke) schulden alleen maar zijn toegenomen.
1.2 Tegen dit vonnis is [verzoekster] in hoger beroep opgekomen. Bij arrest van 29 januari 2015 heeft het hof het bestreden vonnis bekrachtigd. Het gerechtshof heeft zijn oordeel als volgt gemotiveerd (rov. 3.5 t/m 3.7):
“3.5 Het hof overweegt dat uit de stukken is gebleken dat [verzoekster] volgens de aangifte inkomstenbelasting 2011 ruim €| 72.000,- in privé aan haar onderneming heeft onttrokken. Naar het oordeel van het hof zijn deze privé-onttrekkingen in het licht van dc omzet van dc onderneming en de forse schulden aan haar crediteuren buitenproportioneel. De door [verzoekster] ter zitting geponeerde stelling dat dit wordt veroorzaakt doordat zij voor haar kapperszaak veel contante inkopen deed in het buitenland, waarvoor zij geen betalingsbewijzen ontving, is naar het oordeel van het hof onvoldoende aannemelijk gemaakt. Bovendien lag het op haar weg om als ondernemer een deugdelijke administratie te voeren en had zij op een juiste wijze de gedane kasopnames moeten verantwoorden. Dat zij dit heeft nagelaten dient derhalve voor haar rekening en risico te komen. Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat deze handelwijze van [verzoekster] niet getuigt van een saneringsgezinde houding.
3.6 Voorts overweegt het hof dat uit de stukken en het verhandelde ter zitting onvoldoende is gebleken welke schulden de zoon van [verzoekster] bij de overname van de onderneming voor zijn rekening heeft genomen en welke schulden onbetaald zijn gelaten. [verzoekster] heeft ter zitting weliswaar gesteld dat haar zoon onder andere de belastingschulden, de huurschuld en de kosten van het personeel heeft voldaan, maar zij heeft dit niet met bewijsstukken onderbouwd. Derhalve dient het hof bij de beoordeling van de goede trouw ten aanzien van de belastingschulden uit te gaan van het overgelegde schuldenoverzicht. Uit dit overzicht blijkt dal [verzoekster] belastingschulden heeft van in totaal € 22.561,-. Deze schulden - met name de schulden in verband met de omzetbelasting - dienen naar het oordeel van het hof als niet te goeder trouw te worden aangemerkt. Daarnaast is het hof van oordeel dat de CJLB-schulden evenmin als te goeder trouw kunnen worden aangemerkt. [verzoekster] heeft weliswaar aangevoerd dat zij deze schulden inmiddels volledig heeft voldaan, maar dit heeft zij niet met bewijsstukken onderbouwd.
3.7 Ten aanzien van het ter zitting gedane aanbod van [verzoekster] om alsnog bewijsstukken over te leggen waaruit blijkt dat de CJIB-schulden zijn voldaan en dat zij bezwaar heeft gemaakt tegen de opgelegde aanslag van de belastingdienst met betrekking tot de omzetbelasting, overweegt het hof dat het op haar weg had gelegen om deze stukken in een eerder stadium in het geding te brengen. Overigens staat hetgeen is overwogen in r.o. 3.5 reeds aan toelating Lol de wettelijke schuldsaneringsregeling in de weg.”
1.3 Namens [verzoekster] is bij verzoekschrift van 5 februari 2015 en derhalve binnen de daarvoor gestelde termijn beroep in cassatie ingesteld tegen voormeld arrest. Het verzoekschrift bevat een voorbehoud tot aanvulling van de middelen naar aanleiding van het proces-verbaal van de zitting bij het hof. Van dit voorbehoud is evenwel geen gebruik gemaakt.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1 De afwijzing van [verzoekster] verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling berust op twee zelfstandige gronden: (i) [verzoekster] getuigt niet van een saneringsgezinde houding (rov. 3.5) en (ii) [verzoekster] is niet te goeder trouw ten aanzien van de belastingschulden en de CJIB-schulden (rov. 3.6). Het aangevoerde cassatiemiddel valt uiteen in drie onderdelen. Onderdeel 1 en 2 zijn gericht tegen de zo-even onder (i) respectievelijk (ii) genoemde gronden. Onderdeel 3 heeft betrekking op de zogenoemde hardheidsclausule (art. 288 lid 3 Fw).
2.2 Volgens onderdeel 1 had het hof in redelijkheid niet tot het oordeel kunnen komen dat [verzoekster] niet getuigt van een saneringsgezinde houding. In dit verband wordt een door [verzoekster] geschreven verslag aangehaald (bijlage 6 bij het inleidend verzoekschrift), waarin zij haar persoonlijke situatie en de redenen voor haar financiële problemen uiteenzet. Daarin komt onder meer naar voren dat [verzoekster] geen verwijt te maken valt ten aanzien van de schulden die zij heeft gemaakt, omdat zij daartoe genoodzaakt was door de kosten van de uitvaart van de vader van haar kind, zij een kapsalon moest beginnen omdat het werk dat zij voorheen deed bij een visfabriek te zwaar was en haar contract werd teruggebracht van 40 naar 24 uur, de kosten van ‘[A]’ te hoog waren in verhouding tot de inkomsten en zij twee keer geopereerd moest worden waardoor er achterstanden ontstonden. Het onderdeel bevat voorts aanhalingen uit de verklaringen van de medewerker van de schuldhulpbemiddelingsinstantie in het inleidend verzoekschrift en de rapportage betreffende het minnelijke traject, die de strekking hebben dat [verzoekster] de afspraken goed nakomt en gemotiveerd is om haar schulden op te lossen omdat zij alle stukken tijdig heeft aangeleverd.
2.3 De Hoge Raad is op grond van art. 419 lid 3 Rv geboden aan wat in de bestreden uitspraak omtrent de feiten is vastgesteld. Dit betekent dat de Hoge Raad niet de vrijheid heeft om in afwijking van de uitspraak feiten vast te stellen op grond van de inhoud van de stukken van het geding. De wijze waarop het hof de in appel aangevoerde feiten en omstandigheden heeft beoordeeld kan in cassatie niet op juistheid worden getoetst. Wel kan de Hoge Raad toetsen of het oordeel van het hof toereikend en voldoende begrijpelijk is gemotiveerd. Blijkens rov. 3.5 heeft het hof zijn oordeel over [verzoekster] saneringsgezindheid (voornamelijk) gestoeld op de privé-onttrekking van ruim € 72.000,- in 2011. Hiertegen wordt in het onderdeel de motiveringsklacht aangevoerd dat het voornoemde bedrag door drieën gedeeld moet worden, omdat [verzoekster] bij beroepschrift heeft gesteld dat de boekhouder de aangifte over de jaren 2010 t/m 2012 in één heeft gedaan, en dat een privéopname van € 24.000 per jaar in overeenstemming is met het minimumloon dat [verzoekster] in de betreffende jaren ontving. Deze klacht faalt om meerdere redenen. Ten eerste blijkt uit het dossier dat de jaarstukken van de door [verzoekster] gevoerde onderneming voor ieder jaar afzonderlijk zijn opgesteld. Dat geldt ook voor de jaarstukken van 2011, waarin de door het hof bedoelde privéonttrekking inderdaad is opgenomen. Onbegrijpelijk is het dus niet dat het hof de onttrekking slechts aan 2011 heeft toegerekend. Ten tweede berust de motiveringsklacht op een ontoelaatbaar novum. De stelling dat de privéonttrekking betrekking zou hebben op [verzoekster] loon is in cassatie voor het eerst aangevoerd. Een en ander brengt mee dat in cassatie ervan moet worden uitgegaan dat [verzoekster] onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij deze privé-onttrekking voor de kapperszaak heeft aangewend, heeft nagelaten een deugdelijke administratie te voeren en de door haar gestelde kasopnames niet op juiste wijze heeft verantwoord. Dit vormt een toereikende grondslag voor het oordeel van het hof. Tot een nadere motivering was het hof niet gehouden. Daarmee faalt onderdeel 1 in zijn geheel.
2.4 Onderdeel 2 klaagt dat het hof niet heeft gemotiveerd waarom niet aannemelijk is dat [verzoekster] ten aanzien van de belasting- en CJIB-schulden niet te goeder trouw is. Het hof heeft zich waarschijnlijk geconformeerd aan de inhoud van Bijlage IV van het Procesreglement verzoekschriftprocedures insolventiezaken rechtbank (Stcrt. 2013/7567), waarin wordt vermeld dat een wsnp-verzoek in beginsel moet worden afgewezen wegens schulden niet te goeder trouw als bedoeld in art. 288, eerste lid, aanhef en onder b Fw, indien in de in dit wetsartikel genoemde periode van vijf jaar de verzoeker schulden heeft aan het UWV of de Belastingdienst die betrekking hebben op een opgelegde boete, het niet-nakomen van aangifteverplichtingen of het niet-nakomen van verplichtingen tot afdracht van (omzet)belasting. De systematiek van de wettelijke schuldsanering brengt mee dat het op de weg van [verzoekster] ligt aan te tonen dat de belasting- en CJHB-schulden op grond van bijzondere omstandigheden wel te goeder trouw zijn aangegaan. Over dit type omstandigheden heb ik in het dossier niets aangetroffen.
2.5 Onderdeel 3 veronderstelt dat [verzoekster] in het petitum van het beroepschrift een beroep heeft gedaan op de hardheidsclausule van art. 288 lid 3 Fw, en verbindt daaraan de klacht dat het hof hier ten onrechte niet op heeft gerespondeerd. Het petitum van [verzoekster] beroepschrift luidt volgt:
“Redenen waarom: mr. D.G. Nagel zich wendt tot Uw Gerechtshof met het verzoek het vonnis van de Rechtbank Midden-Nederland locatie Lelystad d.d. 25 november 2014, zaaknummer C/16/377295 FT-RK 14/2112, te vernietigen en opnieuw rechtdoende te bepalen dat het verzoek om de schuldsaneringsregeling op appellante van toepassing te verklaren alsnog wordt toegewezen.”
2.6 Kennelijk heeft het hof hierin geen beroep op art. 288 lid 3 Fw gelezen. Onbegrijpelijk vind ik dat niet.
Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G