Vgl. Hoge Raad 25 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1770, r.o. 4.7.
Hof 's-Hertogenbosch, 19-11-2020, nr. 19/00358
ECLI:NL:GHSHE:2020:3550
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
19-11-2020
- Zaaknummer
19/00358
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2020:3550, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 19‑11‑2020; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2021:1193, Niet ontvankelijk
- Vindplaatsen
NLF 2020/2643 met annotatie van
Uitspraak 19‑11‑2020
Inhoudsindicatie
Tweede wrakingsverzoek op dezelfde gronden als het eerste (afgewezen) wrakingsverzoek. Beroep op betalingsonmacht door een stichting. Het hof heeft het tweede wrakingsverzoek buiten behandeling gesteld vanwege evident misbruik dat belanghebbende van het wrakingsmiddel maakt. Het hof heeft het verzoek om ontheffing van het betalen van het griffierecht in verband met betalingsonmacht toegewezen. Inhoudelijk gaat het geschil over twee naheffingsaanslagen motorrijtuigenbelasting. Deze naheffingsaanslagen blijven ook in hoger beroep in stand.
Partij(en)
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 19/00358
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 4 juli 2019, nummer BRE 17/6660 in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
Met dagtekening 5 juli 2017 is aan belanghebbende een naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting opgelegd van € 32 (aanslagnummer [aanslagnummer] ). Met dagtekening 6 juli 2017 is een naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting opgelegd van € 42 (aanslagnummer [aanslagnummer] .2).
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak van 20 oktober 2017 de naheffingsaanslagen gehandhaafd.
1.2.
Belanghebbende is van deze uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.3.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 13 februari 2020 te ‘s-Hertogenbosch.
Aldaar zijn toen verschenen en gehoord namens belanghebbende [A] (hierna: [A] ), bestuurder van belanghebbende, alsmede, namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .
1.5.
Belanghebbende heeft op deze zitting een verzoek gedaan om wraking, als bedoeld in artikel 8:16 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), van mr. V.M. van Daalen-Mannaerts, mr. P.C. van der Vegt en mr. M.M. de Werd, die zijn belast met de behandeling van het hoger beroep. In verband hiermede is het onderzoek ter zitting geschorst.
1.6.
Bij beslissing van de wrakingskamer van 10 augustus 2020 is het verzoek om wraking afgewezen.
1.7.
Het onderzoek ter zitting is daarna op 8 oktober 2020 hervat in de stand waarin het zich bevond voordat belanghebbende het wrakingsverzoek deed. Op deze nadere zitting zijn verschenen en gehoord namens belanghebbende, [A] , alsmede, namens de inspecteur, [inspecteur 3] en [inspecteur 2] .
1.8.
Belanghebbende heeft direct na aanvang van deze zitting wederom een verzoek gedaan om wraking van dezelfde raadsheren als genoemd in 1.5. Op hierna te vermelden gronden is het hof aan dat verzoek voorbij gegaan.
1.9.
Het hof heeft aan het einde van de nadere zitting het onderzoek gesloten.
2. Feiten
2.1.
Belanghebbende was in de periode van 6 april 2012 tot en met 8 mei 2017, houder van een auto met kenteken [kenteken] (hierna: de auto). De geldigheid van het kenteken was in elk geval geschorst van 29 juni 2015 tot 29 juni 2016 en van 29 juni 2016 tot 6 april 2017.
2.2.
Met dagtekening 3 april 2017 heeft belanghebbende van de Rijksdienst voor het Wegverkeer (RDW) een tenaamstellingscode ontvangen ten behoeve van de auto, zijnde ‘ [code 1] ’. Met dagtekening 7 april 2017 is een tweede deel van de tenaamstellingscode verzonden, zijnde ‘- [code 2] ’.
2.3.
In de toelichting van RDW staat: “Bij de kentekencard hoort een unieke code: de tenaamstellingscode. Deze code bestaat uit 9 cijfers. Het eerste deel van de code ontvangt u tijdens de overschrijving. Het tweede deel zit bij de kentekencard die de RDW u toestuurt.”.
In de toelichting van RDW met betrekking tot het aanvragen van een nieuwe tenaamstellingscode staat dat bij aanvraag van een nieuwe tenaamstellingscode een nieuwe 9-cijferige tenaamstellingscode wordt ontvangen waarbij de vorige tenaamstellingscode komt te vervallen.
2.4.
Belanghebbende heeft een rekening motorrijtuigenbelasting ontvangen over het tijdvak 6 april 2017 tot en met 19 april 2017. Deze rekening is niet tijdig betaald.
2.5.
Belanghebbende heeft een rekening motorrijtuigenbelasting ontvangen over het tijdvak 20 april 2017 tot en met 19 juli 2017. Deze rekening is niet tijdig betaald.
2.6.
De auto is op 9 mei 2017 verkocht. In verband hiermee heeft belanghebbende een creditnota motorrijtuigenbelasting ontvangen voor de periode van 9 mei 2017 tot en met 19 juli 2017.
2.7.
Met dagtekening 5 juli 2017 heeft belanghebbende een naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting ontvangen van € 32 inzake de onder 2.4 genoemde rekening. Met dagtekening 6 juli 2017 heeft belanghebbende een naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting ontvangen van € 42 inzake de onder 2.5 genoemde rekening na correctie met de creditnota. Per saldo is de motorrijtuigenbelasting nageheven over de periode 6 april 2017 tot 9 mei 2017.
3. Geschil en conclusies van partijen
3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de vraag of de naheffingsaanslagen terecht en tot het juiste bedrag aan belanghebbende zijn opgelegd.
Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend, de inspecteur bevestigend.
3.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en van de naheffingsaanslagen. De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.
4. Gronden
Ten aanzien van het verzoek om wraking
4.1.
[A] heeft direct na aanvang van de nadere zitting op 8 oktober 2020 opnieuw verzocht om wraking van de behandelende zetel in deze zaak, op in wezen dezelfde gronden als die waarop het wrakingsverzoek van 13 februari 2020 berustte. Het proces-verbaal van de zitting van 8 oktober 2020 behelst het volgende:
“De voorzitter opent de zitting.
Hof: Namens belanghebbende is aanwezig de heer [A] en namens de inspecteur zijn de heren [inspecteur 3] en [inspecteur 2] verschenen.
Belanghebbende: Ik wraak jullie allemaal nog een keer. In deze samenstelling van het hof is het uitgesloten dat een objectieve uitspraak wordt gedaan. Bij deze zijn jullie allemaal weer gewraakt. Het schijnt er bij jullie niet in te gaan dat er andere mensen moeten komen. U kunt in kranten lezen dat ik negatieve beslissingen krijg. Ik wil niet dat Van Daalen, Van der Vegt en De Werd mijn zaak beslissen. U bent stoïcijns om vandaag weer ter zitting terug te komen. Dan ben ik ook maar stoïcijns.”
4.2.
Het hof is aan dit tweede wrakingsverzoek voorbijgegaan en heeft de zaak niet opnieuw ter beoordeling van dat verzoek naar de wrakingskamer verwezen. Het hof is van oordeel dat het tweede wrakingsverzoek duidelijk niet meer is dan een herhaling van het reeds eerder gedane wrakingsverzoek dat door de wrakingskamer is beoordeeld en afgewezen. De uitlatingen van [A] ter zitting kunnen niet anders worden verstaan dan dat [A] zich niet bij die afwijzende beslissing van de wrakingskamer wenst neer te leggen en dat hij wrakingsverzoeken zal blijven indienen totdat hij een zetel ‘krijgt’ die uit andere raadsheren bestaat dan de onderhavige meervoudige kamer. Belanghebbende maakt aldus evident misbruik van het wrakingsmiddel. Een hernieuwde behandeling van een identiek wrakingsverzoek kan slechts leiden tot een nutteloze herhaling van zetten en een ernstige verstoring van de goede procesorde. Dat laatste klemt temeer omdat belanghebbende reeds na de uitspraak van de wrakingskamer op de hoogte was van de behandeling van de zaak door een ongewijzigd samengestelde meervoudige kamer, dat belanghebbende daarop ook in de uitnodiging voor de nadere zitting van 8 oktober 2020 is gewezen, maar dat hij desalniettemin tot na de aanvang van de zitting van 8 oktober heeft gewacht met het indienen van het tweede wrakingsverzoek. Het hof ziet in het evidente misbruik dat belanghebbende van het wrakingsmiddel maakt reden om het tweede wrakingsverzoek direct buiten behandeling te stellen.1.
Ten aanzien van het beroep op betalingsonmacht griffierecht
4.3.
Op grond van artikel 8:41, lid 1, van de Awb, in samenhang met het bepaalde in artikelen 8:108, lid 1 en 8:109, lid 1, letter c van de Awb (tekst 2019), wordt, indien anders dan door een natuurlijke persoon hoger beroep is ingesteld, van de indiener van het hoger beroepschrift door de griffier van het gerechtshof een griffierecht geheven van € 519.
4.4.
Belanghebbende heeft bij brief, door het hof ontvangen op 26 juli 2019, om ontheffing verzocht van het betalen van griffierecht in verband met betalingsonmacht. De griffier heeft bij brief van 30 juli 2019 nadere informatie van belanghebbende gevraagd. Belanghebbende heeft op 31 juli 2019 een reactie met bijlagen gestuurd. De griffier heeft belanghebbende bij brief van 1 augustus 2019 bericht dat hij voorlopig van mening was dat belanghebbende voldeed aan de criteria voor betalingsonmacht en dat vooralsnog wordt afgezien van het heffen van griffierecht. Bij brief van 24 augustus 2020 heeft het hof aan [A] nadere informatie gevraagd, waarop door hem op 1 september 2020 nadere stukken zijn ingediend.
4.5.
De Hoge Raad heeft beslist dat een natuurlijke persoon bij niet-betaling van het griffierecht niet in verzuim is in gevallen waarin heffing van het griffierecht het voor de rechtzoekende onmogelijk, althans uiterst moeilijk, maakt om gebruik te maken van een door de wet opengestelde bestuursrechtelijke rechtsgang2.(hierna: in gevallen waarin hij in betalingsonmacht verkeert). De Hoge Raad heeft richtlijnen gegeven waaraan rechters zich moeten houden bij het antwoord op de vraag of een natuurlijk persoon in betalingsonmacht verkeert.3.Uit die richtlijnen volgt dat de Hoge Raad slechts in uitzonderlijke gevallen betalingsonmacht aanneemt.
Van betalingsonmacht is volgens de Hoge Raad sprake indien in de periode waarin betaald moet worden de natuurlijke persoon aannemelijk maakt dat het netto-inkomen waarover hij maandelijks kan beschikken minder bedraagt dan 90 percent van de voor een alleenstaande geldende (maximale) bijstandsnorm, en dat hij niet beschikt over vermogen waaruit het verschuldigde griffierecht kan worden betaald.
4.6.
Het hof is van oordeel dat, indien zich een situatie van betalingsonmacht voordoet, ook rechtspersonen onder omstandigheden in aanmerking kunnen komen voor (gedeeltelijke) kwijtschelding van het griffierecht. Belanghebbende heeft betoogd dat die situatie zich bij haar voordoet. Op grond van de in de brief van belanghebbende van 31 juli 2019 opgenomen omstandigheden acht het hof aannemelijk dat belanghebbende zelf niet voldoende middelen heeft om het griffierecht te kunnen voldoen.
4.7.
Dat betekent echter nog niet dat belanghebbende in betalingsonmacht verkeert in de hierboven vermelde zin. Daarvoor moet worden beoordeeld of er een natuurlijke persoon is die in staat moeten worden geacht om aan belanghebbende de financiële middelen te verstrekken om het verschuldigde griffierecht te voldoen.4.Die beoordeling is echter alleen aangewezen indien er een voldoende nauwe band is tussen zo’n natuurlijke persoon en de rechtspersoon. Daarbij valt te denken aan aandelenvennootschappen met een of meerdere directeur-grootaandeelhouders en het (uitzonderings)geval van een stichting met een of meerdere bestuurder(s) die feitelijk te vereenzelvigen is/zijn met de stichting. Dat geval doet zich bijvoorbeeld voor indien een bestuurder kan beschikken over het vermogen van de stichting als ware het zijn eigen vermogen.
Gegeven het feit dat belanghebbende één bestuurder heeft en dat uit de gedingstukken genoegzaam blijkt dat die bestuurder, te weten [A] , kan beschikken over het vermogen van belanghebbende als ware het zijn eigen vermogen, heeft het hof onderzocht of die bestuurder in staat kan en moet worden geacht belanghebbende de financiële middelen te verstrekken om het verschuldigde griffierecht te voldoen (zie 4.4 laatste volzin).
4.8.
De richtlijnen die de Hoge Raad gegeven heeft voor het aannemen van betalingsonmacht gelden alleen voor betalingsonmacht bij natuurlijke personen. Voor betalingsonmacht bij rechtspersonen heeft de Hoge Raad geen richtlijnen gegeven. Het ligt naar het oordeel van het hof voor de hand om voor het antwoord op de vraag of de bestuurder in staat is om het bedrag van het griffierecht aan belanghebbende – rechtspersoon – te verstrekken zoveel mogelijk aan te sluiten bij de door de Hoge Raad gegeven richtlijnen voor natuurlijke personen. Het voorgaande brengt het hof tot de volgende uitgangspunten:
(i) de rechtspersoon is geen griffierecht verschuldigd indien de natuurlijke persoon als bedoeld in 4.7 aannemelijk maakt dat het netto-inkomen waarover hij maandelijks kan beschikken minder bedraagt dan 90 percent van de voor een alleenstaande geldende (maximale) bijstandsnorm;
(ii) indien het maandelijkse inkomen van de natuurlijke persoon als bedoeld in 4.7 hoger is dan de eerder genoemde 90 percent norm dient het meerdere te worden aangewend om griffierecht te voldoen; en
(iii) indien het maandelijkse inkomen van de natuurlijke persoon als bedoeld in 4.7 hoger is dan de eerder genoemde 90 percent norm dient ten minste aan griffierrecht te worden voldaan het bedrag aan griffierecht dat geldt voor natuurlijke personen.
(iv) indien de natuurlijke persoon als bedoeld in 4.7 beschikt over vermogen is griffierecht verschuldigd indien en voor zover dat vermogen toereikend is om daaruit griffierecht te voldoen, waarbij als ondergrens geldt het tarief dat van natuurlijke personen wordt geheven.
De hiervoor vermelde uitgangspunten onder (ii) en (iv) kunnen er dus toe leiden dat van rechtspersonen ook een gedeelte van het voor rechtspersonen geldende griffierecht kan worden geheven.
4.9.
Met inachtneming van het voorgaande heeft het hof in het onderhavige geval beoordeeld of het inkomen en vermogen van [A] in de periode waarin het griffierecht betaald moest worden toereikend is voor voldoening van ten minste het tarief voor natuurlijke personen. Het hof merkt daarbij op dat de periode waarover de hoogte van het inkomen en het vermogen wordt beoordeeld, aanvangt nadat de griffier belanghebbende voor de eerste maal op de verschuldigdheid van het griffierecht heeft gewezen en eindigt op de datum waarop het griffierecht uiterlijk op de rekening van het gerecht moet zijn bijgeschreven dan wel ter griffie moet zijn gestort.5.
4.10.
Gelet op de door [A] overgelegde gegevens over zijn inkomsten en vermogenspositie concludeert het hof dat hij niet in staat moet worden geacht een bedrag van € 519 van het griffierecht, dan wel een deel daarvan, voor belanghebbende te voldoen. Het hof heeft daarom het beroep op betalingsonmacht toegewezen.
Ten aanzien van het geschil
4.11.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de auto was geschorst en betaald tot 29 juni 2017 en dat niet met de auto is gereden tussen 6 april en 9 mei 2017.
4.12.
Uit de kentekenregistratie blijkt dat belanghebbende tot 9 mei 2017 houder is geweest van de auto. Aanvankelijk is een rekening gestuurd over het hele tijdvak van 20 april 2017 tot en met 19 juli 2017, maar deze rekening is gevolgd door een creditnota vanwege beëindiging van het houderschap. Het gevolg is dat met de twee naheffingsaanslagen enkel is geheven over de periode 6 april 2017 tot 9 mei 2017.
4.13.
De inspecteur heeft gesteld dat de schorsing van het kenteken per 5 april 2017 is beëindigd. Ter ondersteuning van dit standpunt wijst de inspecteur op schermprints van de ‘Houder- en voertuig-informatie’ van de RDW en de brief van de RDW van 7 april 2017 waarbij het tweede deel van de tenaamstellingscode is toegestuurd. Dit tweede deel wordt opgestuurd na schorsing, dan wel ontschorsing van een motorrijtuig.
4.14.
Belanghebbende heeft zijn stelling dat het kenteken was geschorst tot 29 juni 2017, tegenover de gemotiveerde betwisting door de inspecteur, op geen enkele wijze nader onderbouwd. De omstandigheid dat niet met de auto is gereden tussen 6 april en 9 mei 2017 leidt er niet toe dat geen motorrijtuigenbelasting wordt geheven omdat het houden van de auto het belastbare feit voor de motorrijtuigenbelasting is.6.Aangezien gesteld noch gebleken is dat de naheffingsaanslagen tot onjuiste bedragen zijn opgelegd, is de conclusie dat het hoger beroep van belanghebbende niet kan slagen.
Tussenconclusie
4.15.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.
Ten aanzien van de proceskosten
4.16.
Het hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.
5. Beslissing
Het hof:
- -
stelt het ter zitting van 8 oktober 2020 gedane wrakingsverzoek buiten behandeling,
- -
verklaart het hoger beroep ongegrond, en
- -
bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door V.M. van Daalen-Mannaerts, voorzitter, P.C. van der Vegt en M.M. de Werd, in tegenwoordigheid van M.M. Stassen-Kanters, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 19 november 2020 en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 19‑11‑2020
Hoge Raad 28 maart 2014, nr. 12/03888, ECLI:NL:HR:2014:699.
Hoge Raad 20 februari 2015, nr. 14/05176, ECLI:NL:HR:2015:354.
Vgl. Hoge Raad 27 januari 2012, nr. 11/03496, ECLI:NL:HR:2012:BV2020, en Hof ‘s-Hertogenbosch 26 februari 2016, nr. 13/01175, ECLI:NL:GHSHE:2016:706.
Hoge Raad 20 februari 2015, nr. 14/05176, ECLI:NL:HR:2015:354.