Zie de Regeling van de Minister van Veiligheid en Justitie van 25 juni 2014, nr. 528911 houdende wijziging van de Regeling wapens en munitie in verband met het in overeenstemming brengen met de Richtlijn 2009/48/EG (speelgoedrichtlijn), het aanwijzen van een vakexamen voor erkenninghouders en het formaliseren van bestaand beleid met betrekking tot sportschutters en schietverenigingen, Stcrt. 2014, nr. 18098.
HR, 31-01-2017, nr. 15/04214
ECLI:NL:HR:2017:115
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
31-01-2017
- Zaaknummer
15/04214
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Bijzonder strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2017:115, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 31‑01‑2017; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2016:1442, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2016:1442, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 22‑11‑2016
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2017:115, Gevolgd
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHAMS:2015:3513
Beroepschrift, Hoge Raad, 14‑07‑2016
- Wetingang
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2017-0078 met annotatie van J.H.J. Verbaan
NbSr 2017/66
Uitspraak 31‑01‑2017
Inhoudsindicatie
Voorhanden hebben en dragen van nepvuurwapen, art. 13.1 WWM, en uitzondering voor speelgoedvoorwerpen, art. 3, aanhef en onder a, Regeling wapens en munitie (RWM). Beroep op Richtlijn 2009/48/EG betreffende de veiligheid van speelgoed. Door het bewezenverklaarde te kwalificeren als "handelen in strijd met artikel 13, eerste lid, van de Wet wapens en munitie" heeft het Hof kennelijk geoordeeld dat het klappertjes speelgoedpistool geldt als een wapen a.b.i. art. 2.1 aanhef en onder 7° bij Categorie I, WWM en dat dit voorwerp niet kan worden aangemerkt als speelgoedvoorwerp a.b.i. de Richtlijn, zodat de in art. 3, aanhef en onder a, RWM vermelde uitzondering zich niet voordoet. Dit oordeel is zonder nadere motivering niet begrijpelijk. Uit de b.m. noch uit de bewijsoverwegingen kan worden afgeleid dat en waarom het klappertjes speelgoedpistool niet moet worden beschouwd als speelgoed in de zin van de Richtlijn.
Partij(en)
31 januari 2017
Strafkamer
nr. S 15/04214
DAZ/CB
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 20 augustus 2015, nummer 23/001974-15, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1997.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak maar uitsluitend wat betreft de kwalificatiebeslissing ten aanzien van het onder 3 bewezenverklaarde en de strafoplegging en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het tweede middel
2.1.
Het middel klaagt dat het Hof ten aanzien van het onder 3 bewezenverklaarde voorhanden hebben en dragen van een sprekend op een vuurwapen gelijkend speelgoedpistool, welk feit het heeft gekwalificeerd als handelen in strijd met artikel 13, eerste lid, Wet wapens en munitie (WWM), ten onrechte, althans ontoereikend gemotiveerd dit voorwerp niet heeft aangemerkt als een speelgoedvoorwerp dat valt onder de in art. 3, aanhef en onder a, Regeling wapens en munitie (RWM) bedoelde uitzondering.
2.2.1.
Ten laste van de verdachte is, overeenkomstig de tenlastelegging, onder 3 bewezenverklaard dat:
"hij op 15 april 2014 te Amsterdam, een wapen van Categorie I onder 7, te weten een klappertjes speelgoedpistool, Merk Gonher type 46, zijnde een voorwerp dat door zijn vorm en afmeting een sprekende gelijkenis vertoonde met een vuurwapen (merk Colt type 1911-A1 en/of Commander) voorhanden heeft gehad en heeft gedragen."
2.2.2.
Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
"6. De verklaring van de verdachte die hij ter terechtzitting in hoger beroep van 6 augustus 2015 heeft afgelegd.
Deze verklaring houdt onder meer in:
Ik had het speelgoedpistool van de kermis. Het is van metaal.
7. Een proces-verbaal met nummer PL132C-2014066234-80 van 15 april 2014, in de wettélijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 1] en [verbalisant 2], doorgenummerde pag. 332-333.
Dit proces-verbaal houdt onder meer in als verklaring van voornoemde verbalisanten:
Op 15 april 2015 hielden wij te Amsterdam als verdachte aan [verdachte]. Ik verbalisant [verbalisant 1] heb een onderzoek ingesteld naar de kleding van verdachte. Vervolgens wilde ik onderzoek verrichten in de zwarte schoudertas. Ik maakte de rits open en zag gelijk dat er een vuurwapen dan wel een voorwerp gelijkend op een vuurwapen in de tas zat. Wij hoorden [verdachte] verklaren dat het zijn schoudertas was.
8. Een proces-verbaal met nummer PL132C-2014066234-91 van 16 april 2014, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 3], doorgenummerde pag. 369-370.
Dit proces-verbaal houdt onder meer in als verklaring van voornoemde verbalisant:
Verdachte [verdachte] is op 15 april 2014 aangehouden en bij verdachte is een wapen aangetroffen. Het betreft een klappertjespistool. Merk Gonher. Type 46. Lengte 15 centimeter. Breedte 3 centimeter. Hoogte 12.5 centimeter. Het wapen is van metaal en hierdoor is het wapen zwaar en heeft het wapen ongeveer hetzelfde gewicht als een echt vuurwapen. Het wapen toont gelijkenis met een echt vuurwapen. Het heeft verschillende kenmerken van het merk COLT, types 1911-Al en Commander. Het betreft hier een voorwerp van metaal dat qua vorm, gewicht en afmeting een sprekende gelijkenis vertoont met een echt vuurwapen en is daardoor voor bedreiging of afdreiging geschikt.
Derhalve is dit voorwerp een wapen in de zin van artikel 2 lid 1 categorie 1 onder 7 van de Wet Wapens en Munitie."
2.2.3.
Het Hof heeft ten aanzien van de bewezenverklaring voorts het volgende overwogen:
"Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman bepleit dat de verdachte dient te worden vrijgesproken nu niet wettig en overtuigend kan worden bewezen dat er sprake is van een sprekende gelijkenis tussen het onder de verdachte in beslag genomen speelgoed klappertjespistool en een echt vuurwapen. Tevens heeft de raadsman gesteld dat de verbalisant over niet voldoende wapenexpertise beschikte.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Volgens artikel 2, eerste lid, categorie 1, onderdeel 7, van de Wet wapens en munitie (WWM) zijn wapens in de zin van de WWM onder meer de door Onze Minister aangewezen voorwerpen die een ernstige bedreiging van personen kunnen vormen of die zodanig op een wapen gelijken dat zij voor bedreiging of afdreiging geschikt zijn. Volgens artikel 3, onderdeel a, van de Regeling wapens en munitie (Rwm) worden aangewezen als voorwerpen van categorie I, onder 7, die een ernstige bedreiging van personen kunnen vormen of die zodanig op een wapen gelijken dat zij voor bedreiging of afdreiging geschikt zijn:
a. voorwerpen die voor wat betreft hun vorm en afmetingen een sprekende gelijkenis vertonen met vuurwapens of met voor ontploffing bestemde voorwerpen, met uitzondering van speelgoedvoorwerpen als bedoeld in de Richtlijn 2009/48/EG.Uit het proces-verbaal blijkt dat het voorwerp van metaal is en qua vorm, gewicht en afmeting een sprekende gelijkenis vertoont met een echt vuurwapen en daardoor voor bedreiging of afdreiging geschikt is.
Voornoemd proces-verbaal is opgemaakt door verbalisant [verbalisant 3], taakaccenthouder (vuur)wapens die ambtshalve veel ervaring heeft op het gebied van wapens. Op grond van een arrest van de Hoge Raad van 12 mei 1998 (NJ 1998, 650) moet een opsporingsambtenaar uit hoofde van zijn functie worden geacht over de deskundigheid te beschikken om te kunnen beoordelen of een bepaald voorwerp een wapen is in de zin van de WWM en tot welke categorie dat behoort. Een door hem opgemaakt proces-verbaal heeft de status van deskundigenverklaring.
Op grond van voorgaande feiten en omstandigheden is het hof van oordeel dat wettig en overtuigend bewezen kan worden dat het klappertjes speelgoedpistool dat de verdachte voorhanden heeft gehad en heeft gedragen, een sprekende gelijkenis vertoonde met een vuurwapen en dus op grond van artikel 2 lid 1 categorie 1 onder 7 van de WWM een wapen is in de zin van die wet. Het verweer van de raadsman wordt verworpen."
2.2.4.
Het Hof heeft het bewezenverklaarde gekwalificeerd als:
"handelen in strijd met artikel 13, eerste lid, van de Wet wapens en munitie."
2.3.
Voor de beoordeling van het middel zijn de volgende bepalingen van belang:
- art. 13, eerste lid, WWM, luidende:
"Het is verboden een wapen van categorie I te vervaardigen, te transformeren, voor derden te herstellen, over te dragen, voorhanden te hebben, te dragen, te vervoeren, te doen binnenkomen of te doen uitgaan."
- art. 2, eerste lid aanhef en onder 7° bij Categorie I, WWM, luidende:
"Wapens in de zin van deze wet zijn de hieronder vermelde of overeenkomstig dit artikellid aangewezen voorwerpen, onderverdeeld in de volgende categorieën. Categorie I
(...)
7° andere door Onze Minister aangewezen voorwerpen die een ernstige bedreiging van personen kunnen vormen of die zodanig op een wapen gelijken, dat zij voor bedreiging of afdreiging geschikt zijn."
- art. 3, aanhef en onder a, RWM, luidende:
"Als voorwerpen van categorie I, onder 7°, die een ernstige bedreiging van personen kunnen vormen of die zodanig op een wapen gelijken dat zij voor bedreiging of afdreiging geschikt zijn, worden aangewezen:
a. voorwerpen die voor wat betreft hun vorm en afmetingen een sprekende gelijkenis vertonen met vuurwapens of met voor ontploffing bestemde voorwerpen, met uitzondering van speelgoedvoorwerpen als bedoeld in de Richtlijn 2009/48/EG."
- art. 2, eerste lid, Richtlijn 2009/48/EG van 18 juni 2009 betreffende de veiligheid van speelgoed (hierna ook: de Richtlijn), luidende:
"Deze richtlijn is van toepassing op producten die, al dan niet uitsluitend, ontworpen of bestemd zijn om door kinderen jonger dan 14 jaar bij het spelen te worden gebruikt (hierna "speelgoed" genoemd).
De in bijlage I vermelde producten worden niet als speelgoed in de zin van deze richtlijn beschouwd."
- art. 54 Richtlijn 2009/48/EG, luidende:
"De lidstaten doen de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om uiterlijk 20 januari 2011 aan deze richtlijn te voldoen. Zij stellen de Commissie daarvan onverwijld in kennis.
Zij passen die bepalingen toe vanaf 20 juli 2011.
Wanneer de lidstaten die bepalingen aannemen, wordt in die bepalingen zelf of bij de officiële bekendmaking daarvan naar deze richtlijn verwezen. De regels voor die verwijzing worden vastgesteld door de lidstaten.
De lidstaten delen de Commissie de tekst van de bepalingen van intern recht mede die zij op het onder deze richtlijn vallende gebied vaststellen."
- bijlage I bij Richtlijn 2009/48/EG, onder meer inhoudende:
"Lijst van producten die, met name, niet als speelgoed in de zin van deze richtlijn worden beschouwd (als bedoeld in artikel 2, lid 1)(...)2. Producten voor verzamelaars, mits op het product of de verpakking ervan zichtbaar en leesbaar is aangegeven dat het bestemd is voor verzamelaars van 14 jaar en ouder. Voorbeelden van deze categorie zijn:
(...)e) imitaties van echte vuurwapens."
2.4.
Uit de onder 2.2.3 weergegeven overwegingen blijkt dat het Hof is uitgegaan van de (hiervoor weergegeven) tekst van art. 3 RWM, zoals deze met ingang van 2 juli 2014 luidt (Regeling van de Minister van Veiligheid en Justitie van 25 juni 2014, nr. 528911, Stcrt. 2014, 18098). In de voordien geldende tekst was de uitzondering van speelgoedvoorwerpen als bedoeld in de Richtlijn 2009/48/EG nog niet opgenomen. Nu de formulering van de hier aan de orde zijnde bepalingen van de Richtlijn onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig is, kan de verdediging zich in haar verweer vanaf het verstrijken van de in art. 54 van de Richtlijn genoemde datum 20 juli 2011 op het in de Richtlijn bepaalde beroepen en heeft het Hof de zaak terecht beoordeeld met inachtneming van de aan de Richtlijn verbonden consequenties met betrekking tot speelgoedvoorwerpen als bedoeld in de Richtlijn.
2.5.
De in art. 3, aanhef en onder a, RWM bedoelde uitzondering voor speelgoedvoorwerpen doet zich ingevolge art. 2, eerste lid, van de Richtlijn in verbinding met Bijlage I bij de Richtlijn alleen dan niet voor als het gaat om de producten die in die bijlage zijn genoemd, waaronder de in de bijlage onder 2 omschreven imitaties van echte vuurwapens voor verzamelaars van 14 jaar en ouder.
2.6.
Door het bewezenverklaarde te kwalificeren als "handelen in strijd met artikel 13, eerste lid, van de Wet wapens en munitie" heeft het Hof kennelijk geoordeeld dat het desbetreffende klappertjes speelgoedpistool geldt als een wapen als bedoeld in art. 2, eerste lid aanhef en onder 7° bij Categorie I, WWM en dat dit voorwerp niet kan worden aangemerkt als speelgoedvoorwerp als bedoeld in Richtlijn 2009/48/EG, zodat de in art. 3, aanhef en onder a, RWM vermelde uitzondering zich niet voordoet.
Dit oordeel is zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet begrijpelijk. Uit de bewijsmiddelen noch uit de onder 2.2.3 weergegeven overwegingen kan worden afgeleid dat en waarom het bewuste klappertjes speelgoedpistool niet moet worden beschouwd als speelgoed in de zin van de Richtlijn.
2.7.
Het middel slaagt.
3. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat het eerste middel geen bespreking behoeft en als volgt moet worden beslist.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak maar uitsluitend wat betreft de beslissingen ter zake van het onder 3 tenlastegelegde en de strafoplegging;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof Amsterdam, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren V. van den Brink en A.L.J. van Strien, in bijzijn van de waarnemend griffier L. Nuy, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 31 januari 2017.
Conclusie 22‑11‑2016
Inhoudsindicatie
Voorhanden hebben en dragen van nepvuurwapen, art. 13.1 WWM, en uitzondering voor speelgoedvoorwerpen, art. 3, aanhef en onder a, Regeling wapens en munitie (RWM). Beroep op Richtlijn 2009/48/EG betreffende de veiligheid van speelgoed. Door het bewezenverklaarde te kwalificeren als "handelen in strijd met artikel 13, eerste lid, van de Wet wapens en munitie" heeft het Hof kennelijk geoordeeld dat het klappertjes speelgoedpistool geldt als een wapen a.b.i. art. 2.1 aanhef en onder 7° bij Categorie I, WWM en dat dit voorwerp niet kan worden aangemerkt als speelgoedvoorwerp a.b.i. de Richtlijn, zodat de in art. 3, aanhef en onder a, RWM vermelde uitzondering zich niet voordoet. Dit oordeel is zonder nadere motivering niet begrijpelijk. Uit de b.m. noch uit de bewijsoverwegingen kan worden afgeleid dat en waarom het klappertjes speelgoedpistool niet moet worden beschouwd als speelgoed in de zin van de Richtlijn.
Nr. 15/04214 Zitting: 22 november 2016 | Mr. T.N.B.M. Spronken Conclusie inzake: [verdachte] |
De verdachte is bij arrest van 20 augustus 2015 door het gerechtshof Amsterdam wegens, onder 1, “openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen” en, onder 3, “handelen in strijd met artikel 13, eerste lid, van de Wet wapens en munitie” veroordeeld tot een taakstraf in de vorm van een werkstraf voor de duur van honderdvijftig uren (subsidiair vijfenzeventig dagen jeugddetentie) met een voorwaardelijk gedeelte van vijftig uren (subsidiair vijfentwintig dagen jeugddetentie) met een proeftijd van twee jaren. Daarbij heeft het hof ten aanzien van het voorwaardelijke gedeelte van de genoemde straf als bijzondere voorwaarde gesteld dat de verdachte zich gedurende de proeftijd houdt aan de aanwijzingen van de Reclassering Nederland, ressort Amsterdam. Voorts heeft het hof in het arrest nog enkele bijkomende beslissingen genomen met betrekking tot de vorderingen van de benadeelde partijen.
Namens de verdachte heeft mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, twee middelen van cassatie voorgesteld.
In het eerste middel wordt gesteld dat het hof heeft nagelaten zijn afwijking van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt van de verdediging met betrekking tot de strafoplegging nader te motiveren, met name dat het hof bij de strafoplegging er geen blijk van heeft gegeven rekening te hebben gehouden met de door deskundigen Haps en Backer vastgestelde enigszins verminderde toerekeningsvatbaarheid van de verdachte.
3.1. Over dit middel kan ik kort zijn. Zoals hierboven onder 1 reeds vermeld, heeft het hof de verdachte veroordeeld tot een taakstraf in de vorm van een werkstraf voor de duur van honderdvijftig uren met een voorwaardelijk gedeelte van vijftig uren met een proeftijd van twee jaren. Het is juist dat het hof niet met zoveel woorden de oordelen van de deskundigen Haps en Backer bij zijn strafmotivering heeft betrokken, maar ik zie niet in welk belang de verdachte bij dit middel heeft. Uit het arrest blijkt mijns inziens namelijk niet, dat het hof bij deze strafoplegging daadwerkelijk is afgeweken van het door de raadsman ter terechtzitting in hoger beroep verwoorde standpunt dat bij het bepalen van de straf als uitgangspunt dient te gelden “dat deskundigen Haps en Backer hebben geoordeeld dat er sprake is van licht dan wel enigszins verminderde toerekeningsvatbaarheid”. In de eerste plaats is het hof in hoger beroep tot eenzelfde straf gekomen als de rechtbank in eerste aanleg en was de strafoplegging in eerste aanleg juist mede gebaseerd op de conclusies van de deskundigen Haps en Backer. In de tweede plaats is het hof bij zijn eigen (uitgebreid gemotiveerde) strafoplegging grotendeels meegegaan met adviezen van de Raad voor de Kinderbescherming en de Jeugdbescherming Regio Amsterdam. Deze zien weliswaar niet rechtstreeks op de toerekeningsvatbaarheid van de verdachte maar hebben toch ook nadrukkelijk betrekking op de kwetsbare algemene psychische conditie van de verdachte. Anders dan de steller van het middel meent, ligt de strafoplegging van het hof dus eerder in het verlengde van het door het middel bedoelde standpunt van de verdediging dan dat zij hiervan afwijkt.
3.2. Het eerste middel is vergeefs voorgesteld.
4. Het tweede middel richt zich in de kern tegen de kwalificatiebeslissing van het hof met betrekking tot het onder 3 bewezenverklaarde voorhanden hebben en dragen van een speelgoedpistool dat door zijn vorm en afmeting een sprekende gelijkenis vertoont met een vuurwapen.
4.1. Ten laste van de verdachte is onder 3 bewezenverklaard dat:
“hij op 15 april 2014 te Amsterdam, een wapen van Categorie I onder 7, te weten een klappertjes speelgoedpistool, Merk Gonher type 46, zijnde een voorwerp dat door zijn vorm en afmeting een sprekende gelijkenis vertoonde met een vuurwapen (merk Colt type 1911-A1 en/of Commander) voorhanden heeft gehad en heeft gedragen.”
4.2. Deze bewezenverklaring steunt op de inhoud van de volgende bewijsmiddelen:
“De verklaring van de verdachte die hij ter terechtzitting in hoger beroep van 6 augustus 2015 heeft afgelegd.
Deze verklaring houdt onder meer in:
Ik had het speelgoedpistool van de kermis. Het is van metaal.
7. Een proces-verbaal met nummer PL132C-2014066234-80 van 15 april 2014, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 1] en [verbalisant 2], doorgenummerde pag. 332-333.
Dit proces-verbaal houdt onder meer in als verklaring van voornoemde verbalisanten:
Op 15 april 2015 hielden wij te Amsterdam als verdachte aan [verdachte]. Ik verbalisant [verbalisant 1] heb een onderzoek ingesteld naar de kleding van verdachte. Vervolgens wilde ik onderzoek verrichten in de zwarte schoudertas. Ik maakte de rits open en zag gelijk dat er een vuurwapen dan wel een voorwerp gelijkend op een vuurwapen in de tas zat. Wij hoorden [verdachte] verklaren dat het zijn schoudertas was.
8. Een proces-verbaal met nummer PL132C-2014066234-91 van 16 april 2014, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 3], doorgenummerde pag. 369-370.
Dit proces-verbaal houdt onder meer in als verklaring van voornoemde verbalisant:
Verdachte [verdachte] is op 15 april 2014 aangehouden en bij verdachte is een wapen aangetroffen. Het betreft een klappertjespistool. Merk Gonher. Type 46. Lengte 15 centimeter. Breedte 3 centimeter. Hoogte 12.5 centimeter. Het wapen is van metaal en hierdoor is het wapen zwaar en heeft het wapen ongeveer hetzelfde gewicht als een echt vuurwapen. Het wapen toont gelijkenis met een echt vuurwapen. Het heeft verschillende kenmerken van het merk COLT, types 1911-A1 en Commander. Het betreft hier een voorwerp van metaal dat qua vorm, gewicht en afmeting een sprekende gelijkenis vertoont met een echt vuurwapen en is daardoor voor bedreiging of afdreiging geschikt.
Derhalve is dit voorwerp een wapen in de zin van artikel 2 lid 1 categorie 1 onder 7 van de Wet Wapens en Munitie.”
4.3. Het besteden arrest bevat met betrekking tot de bewezenverklaring onder 3 daarnaast de volgende nadere bewijsoverwegingen:
“Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman bepleit dat de verdachte dient te worden vrijgesproken nu niet wettig en overtuigend kan worden bewezen dat er sprake is van een sprekende gelijkenis tussen het onder de verdachte in beslag genomen speelgoed klappertjespistool en een echt vuurwapen. Tevens heeft de raadsman gesteld dat de verbalisant over niet voldoende wapenexpertise beschikte.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Volgens artikel 2, eerste lid, categorie 1, onderdeel 7, van de Wet wapens en munitie (WWM) zijn wapens in de zin van de WWM onder meer de door Onze Minister aangewezen voorwerpen die een ernstige bedreiging van personen kunnen vormen of die zodanig op een wapen gelijken dat zij voor bedreiging of afdreiging geschikt zijn. Volgens artikel 3, onderdeel a, van de Regeling wapens en munitie (Rwm) worden aangewezen als voorwerpen van categorie I, onder 7, die een ernstige bedreiging van personen kunnen vormen of die zodanig op een wapen gelijken dat zij voor bedreiging of afdreiging geschikt zijn:
a. voorwerpen die voor wat betreft hun vorm en afmetingen een sprekende gelijkenis vertonen met vuurwapens of met voor ontploffing bestemde voorwerpen, met uitzondering van speelgoedvoorwerpen als bedoeld in de Richtlijn 2009/48/EG.
Uit het proces-verbaal blijkt dat het voorwerp van metaal is en qua vorm, gewicht en afmeting een sprekende gelijkenis vertoont met een echt vuurwapen en daardoor voor bedreiging of afdreiging geschikt is.
Voornoemd proces-verbaal is opgemaakt door verbalisant [verbalisant 3], taakaccenthouder (vuur)wapens die ambtshalve veel ervaring heeft op het gebied van wapens. Op grond van een arrest van de Hoge Raad van 12 mei 1998 (NJ 1998, 650) moet een opsporingsambtenaar uit hoofde van zijn functie worden geacht over de deskundigheid te beschikken om te kunnen beoordelen of een bepaald voorwerp een wapen is in de zin van de WWM en tot welke categorie dat behoort. Een door hem opgemaakt proces-verbaal heeft de status van deskundigenverklaring.
Op grond van voorgaande feiten en omstandigheden is het hof van oordeel dat wettig en overtuigend bewezen kan worden dat het klappertjes speelgoedpistool dat de verdachte voorhanden heeft gehad en heeft gedragen, een sprekende gelijkenis vertoonde met een vuurwapen en dus op grond van artikel 2 lid 1 categorie 1 onder 7 van de WWM een wapen is in de zin van die wet. Het verweer van de raadsman wordt verworpen.”
4.4. Het hof heeft de bewezenverklaring onder 3 gekwalificeerd als:
“handelen in strijd met artikel 13, eerste lid, van de Wet wapens en munitie.”
4.5. Bij de beoordeling van het middel zijn de navolgende bepalingen van belang:
Art. 13, eerste lid, WWM:
“Het is verboden een wapen van categorie I te vervaardigen, te transformeren, voor derden te herstellen, over te dragen, voorhanden te hebben, te dragen, te vervoeren, te doen binnenkomen of te doen uitgaan.”
Art. 2, eerste lid aanhef en onder 7° bij Categorie I, WWM:
“Wapens in de zin van deze wet zijn de hieronder vermelde of overeenkomstig dit artikellid aangewezen voorwerpen, onderverdeeld in de volgende categorieën.
Categorie I
(...)
7° andere door Onze Minister aangewezen voorwerpen die een ernstige bedreiging van personen kunnen vormen of die zodanig op een wapen gelijken, dat zij voor bedreiging of afdreiging geschikt zijn.”
Art. 3, aanhef en onder a, van de Regeling wapens en munitie (RWM):
“Als voorwerpen van categorie I, onder 7°, die een ernstige bedreiging van personen kunnen vormen of die zodanig op een wapen gelijken dat zij voor bedreiging of afdreiging geschikt zijn, worden aangewezen:
a. voorwerpen die voor wat betreft hun vorm en afmetingen een sprekende gelijkenis vertonen met vuurwapens of met voor ontploffing bestemde voorwerpen, met uitzondering van speelgoedvoorwerpen als bedoeld in de Richtlijn 2009/48/EG.”
Art. 2, eerste lid, Richtlijn 2009/48/EG:
“Deze richtlijn is van toepassing op producten die, al dan niet uitsluitend, ontworpen of bestemd zijn om door kinderen jonger dan 14 jaar bij het spelen te worden gebruikt (hierna “speelgoed” genoemd).
De in bijlage I vermelde producten worden niet als speelgoed in de zin van deze richtlijn beschouwd.”
Bijlage I bij Richtlijn 2009/48/EG welke, voor zover hier van belang, inhoudt:
“Lijst van producten die, met name, niet als speelgoed in de zin van deze richtlijn worden beschouwd (als bedoeld in artikel 2, lid 1)
(…)
2. Producten voor verzamelaars, mits op het product of de verpakking ervan zichtbaar en leesbaar is aangegeven dat het bestemd is voor verzamelaars van 14 jaar en ouder. Voorbeelden van deze categorie zijn:
(…)
e) imitaties van echte vuurwapens.”
4.6. In de toelichting op het middel wordt gesteld dat de kwalificatie door het hof van het bewezenverklaarde voorhanden hebben en dragen van een sprekend op een vuurwapen lijkend speelgoedpistool in de zin van art. 13, eerste lid, WWM in strijd is met het bepaalde in art. 3, aanhef en onder a, van de RWM en de daarin genoemde Richtlijn 2009/48/EG. Daarbij wijst de steller van het middel erop dat speelgoedpistolen sinds de aanpassing van de RWM in het kader van de omzetting van de Richtlijn 2009/48/EG in 2014 in beginsel niet meer als door de Minister aangewezen wapens in de zin van art. 1, aanhef en onder 7° bij Categorie I, WWM kunnen worden aangemerkt. Door in het bestreden arrest in het geheel niet (nader) in te gaan op de vraag of het bij de verdachte aangetroffen speelgoedpistool als een speelgoedvoorwerp in de zin van de Richtlijn 2009/48/EG kan worden aangemerkt, heeft het hof volgens de steller van het middel blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. In ieder geval heeft het hof zijn kwalificatiebeslissing niet voldoende gemotiveerd.
4.7. Zoals blijkt uit de hierboven onder 3.3 weergegeven passage uit het bestreden arrest, is het hof in de onderhavige zaak wel uitgegaan van de nieuwe tekst van art. 3, aanhef en onder a, van de Regeling wapens en munitie en dus van de tekst die speelgoedvoorwerpen in de zin van de Richtlijn 2009/48/EG van de definitie van wapens als bedoeld in art. 2, eerste lid aanhef en °7 bij Categorie I, WWM uitsluit. Het hof heeft echter vervolgens kennelijk geoordeeld dat het speelgoedpistool van de verdachte niet tot de uitgesloten speelgoedvoorwerpen valt te rekenen. Bij dit oordeel lijkt het hof vooral te zijn afgegaan op de als bewijsmiddel 8 gebezigde verklaring van een opsporingsambtenaar opgemaakt op 16 april 2014 over de gelijkenis tussen het speelgoedpistool van de verdachte en een echt vuurwapen, welke verklaring echter nog van voor de aanpassing van art. 3, aanhef en onder a, van de RWM van 25 juni 2014 (in werking getreden op 1 juli 2014) dateert.1.
Overigens verliep de omzettingstermijn van de Richtlijn 2009/48/EG volgens art. 54 van de Richtlijn op 20 januari 2011, zodat de richtlijn reeds vóór voormelde aanpassing van art. 3, aanhef en onder a, van de RWM, rechtstreekse werking toekwam. Dit blijkt ook uit de artikelsgewijze toelichting van deze aanpassing:
“Artikel I.
Onder A en F.
De Speelgoedrichtlijn staat er aan in de weg dat voorwerpen, voor zover zij als speelgoed in de zin van de richtlijn zijn aan te merken en aan de in die richtlijn genoemde veiligheidseisen voldoen, in Nederland worden verboden. Nederland is verplicht de Speelgoedrichtlijn na te komen en de nationale regelgeving die daarmee in strijd is aan te passen. Dit betekent dat in artikel 3 van de Rwm voorwerpen als bedoeld in de richtlijn worden uitgezonderd van de werking van dit artikel.
Een wetswijziging (wijziging van artikel 2, eerste lid, categorie I, onder 7, van de Wet wapens en munitie) wordt niet noodzakelijk geacht. Door nu in artikel 3 van de Rwm een uitzondering voor speelgoedwapens als bedoeld in de richtlijn op te nemen, voldoet Nederland aan de Speelgoedrichtlijn. De bijlage 1 a is naar aanleiding van deze richtlijn te komen vervallen. In bijlage 1 b staat ook een aantal wapens die onder de Speelgoedrichtlijn vallen. Verder blijkt deze bijlage verouderd en in de praktijk niet meer goed hanteerbaar. Deze bijlage vervalt derhalve ook.”2.
4.8. Ik ben het met de steller van het middel eens dat het hof in casu niet voorbij kon gaan aan een (expliciete) beantwoording van de vraag of het speelgoedpistool van de verdachte een speelgoedvoorwerp in de zin van de Richtlijn 2009/48/EG betreft. In art. 2, eerste lid, van deze richtlijn is bepaald dat deze van toepassing is op “producten die, al dan niet uitsluitend, ontworpen of bestemd zijn om door kinderen jonger dan veertien jaar bij het spelen te worden gebruikt”. Weliswaar worden ‘imitaties van echte vuurwapens’ in Bijlage I van de genoemde richtlijn weer buiten het bereik van de richtlijn gebracht, maar daarbij gaat het alleen om imitaties ten aanzien waarvan duidelijk is dat zij bestemd zijn voor ‘verzamelaars van veertien jaar en ouder’. Dat het speelgoedpistool van de verdachte als imitatievuurwapen in de zin van Bijlage I van Richtlijn 2009/48/EG moet gelden, kan uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen niet zonder meer worden afgeleid. Integendeel, een korte zoektocht op het internet doet vermoeden dat het bij het speelgoedpistool van de verdachte (merk: Gonher, type: 46) gaat om een speelgoedvoorwerp dat geschikt is voor kinderen van vijf jaar en ouder.3.
Kortom, de kwalificatiebeslissing van het hof is niet toereikend gemotiveerd.4.
4.9. Het tweede middel treft doel.
5. Het eerste middel faalt en kan met de aan art. 81 RO ontleende motivering worden verworpen. Het tweede middel slaagt. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
6. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak maar uitsluitend wat betreft de kwalificatiebeslissing ten aanzien van het onder 3 bewezenverklaarde en de strafoplegging en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Beroepschrift 14‑07‑2016
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
te Den Haag
Griffienummer: S 15/04214
Betekening aanzegging: 17 mei 2016
Cassatieschriftuur
Inzake:
[verdachte],
wonende te [woonplaats],
verdachte,
advocaat: mr. R.J. Baumgardt
dossiernummer: 20151306
Edelhoogachtbare Heren, Vrouwen:
Inleiding
Ondergetekende, als daartoe door de verdachte bijzonder gevolmachtigd, mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, heeft hierbij de eer aan u Edelhoogachtbaar College te doen toekomen een schriftuur van cassatie ten vervolge op het door [verdachte], ingestelde beroep in cassatie tegen het arrest van het Gerechtshof te Amsterdam d.d. 20 augustus 2015, en alle beslissingen die door het hof ter terechtzitting(en) zijn genomen.
In genoemd arrest heeft het hof de verdachte veroordeeld tot een werkstraf voor de duur van 150 uren, waarvan 50 uren voorwaardelijk. Daarnaast heeft het hof beslissingen genomen ten aanzien vorderingen van benadeelde partijen en een vordering tenuitvoerlegging.
Middelen van cassatie
Als gronden van cassatie heeft ondergetekende de eer voor te dragen:
Middel I
Ten onrechte heeft het hof niet gerespondeerd op het ter zitting uitdrukkelijk onderbouwde standpunt, dat bij de strafoplegging rekening gehouden dient te worden met de door deskundigen vastgestelde enigszins verminderde toerekeningsvatbaarheid van de verdachte, zodat de strafoplegging onvoldoende met redenen is omkleed.
Toelichting
1.1
In eerste aanleg heeft de rechtbank in het vonnis met betrekking tot de strafoplegging onder meer overwogen:
‘()
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van bet bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals van een en ander ter terechtzitting is gebleken. Daarbij heeft de rechtbank rekening gehouden met het hierna te melden advies van de psycholoog om verdachte als enigszins verminderd toerekeningsvatbaar te beschouwen voor het tenlastegelegde onder 1. De rechtbank neemt het advies over en maakt dit tot de hare.
()
De rechtbank heeft voorts kennisgenomen van de volgende rapportages, die in het kader van de persoonlijke omstandigheden van de verdachte zijn opgemaakt:
()
- —
Psychologisch Pro Justitia rapport opgemaakt door drs E.P. Haps voornoemd op 31 juli 2014;
- —
Psychiatrisch Pro Justitia rapport opgemaakt door A.S. Backer, (kinder- en jeugd -) psychiater op 19 augustus 2014.
De psycholoog komt tot de volgende conclusie. Er is geen sprake van een ziekelijke stoornis van de geestvermogens maar wel van een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens met enige impulsiviteit, geen verantwoordelijkheid nemen voor zijn gedrag, spanningsbehoefte en situaties of de korte termijn beoordelen. Verdachte kan voor de eerste twee tenlastegelegde feiten enigszins verminderd toerekeningsvatbaar worden geacht.
()
De psychiater komt tot de volgende conclusie. Er is sprake van een gebrekkige ontwikkeling in de zin van een gedragsstoornis NAO en een bedreigde persoonlijkheid die kan uitmonden in een antisociale persoonlijkheidsstoornis bij een laag — gemiddelde intelligentie en een verwaarlozend opvoedingsmilieu. Daarnaast is er sprake van een ziekelijke stoornis in de zin van ADHD. ()’
1.2
In het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep is onder meer gerelateerd dat aldaar mr. M.I. Bloch, advocaat te Amsterdam, het woord tot de verdediging heeft gevoerd overeenkomstig de aan het proces verbaal gehechte pleitaantekeningen. In deze pleitaantekeningen is onder meer vermeld:
‘()
Strafmaat ()
als uitgangspunten dienen te gelden:
()
- —
dat deskundigen Haps en Backer hebben geoordeeld dat er sprake is van licht dan wel enigszins verminderde toerekeningsvatbaarheid.’
1.3
In het arrest heeft het hof beide ten laste gelegde feiten bewezen verklaard, zoals ook eerder de rechtbank heeft gedaan. Bij de strafoplegging heeft het hof onder meer overwogen:
‘()
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf en maatregel bepaald op grond van de ernst van de feiten en omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte.
Voorts heeft het hof acht geslagen op het de verdachte betreffende rapport van de Raad voor de Kinderbescherming van 3 augustus 2015 en op hetgeen door mevrouw [naam 1] namens de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de Raad) en mevrouw [naam 2] namens Jeugdbescherming Regio
Amsterdam (hierna: Jeugdbescherming) ter terechtzitting in hoger beroep naar voren is gebracht.()
()
Het hof acht, alles afwegende, voor deze ernstige delicten een straf passend en geboden. Gezien de (ten opzichte van de mededaders geringere) rol die de verdachte heeft gespeeld bij de openlijke geweldpleging, is het hof van oordeel dat voor beide feiten kan worden volstaan met een deels voorwaardelijke taakstraf in de vorm van een werkstraf. Nu de verdachte al 65 dagen in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, blijft dan na aftrek van voorarrest per saldo een voorwaardelijke werkstraf over. Dat acht het hof wenselijk, gezien de positieve ontwikkelingen die de verdachte heeft doorgemaakt en nog doormaakt. Oplegging van een nog uit te voeren onvoorwaardelijke werkstraf zou die ontwikkelingen nu doorkruisen, terwijl een voorwaardelijk deel met reclasseringstoezicht de verdachte juist kan ondersteunen om door te gaan op de ingeslagen weg en tevens bedoeld is om hem ervan te weerhouden om nieuwe straf bare feiten te plegen.’
1.4
Een in het kader van de strafoplegging gedaan beroep op verminderde toerekeningsvatbaarheid, welk beroep door verwijzing naar de rapporten van gedragsdeskundigen wordt beargumenteerd en onderbouwd, is een verweer cq standpunt, waarop gerespondeerd dient te worden indien de rechter een dergelijk beroep/standpunt niet honoreert (zie in dit verband HR 4 januari 2000, NJ 2000, 226, gewezen voordat artikel 359 lid 2 Sv in werking is getreden). Nu in het arrest het hof is afgeweken van hetgeen namens de verdachte ter zitting uitdrukkelijk en onderbouwd naar voren is gebracht maar niet in het arrest in het bijzonder de redenen heeft vermeld die daartoe hebben geleid, is het arrest, althans de strafoplegging onvoldoende met redenen omkleed.
1.5
Naar de mening van verdachte kan niet, althans niet zonder meer worden gesteld dat hij bij zijn klacht onvoldoende in rechte te respecteren belang zou hebben. In het arrest worden de rapporten van de betreffende gedragsdeskundigen in het geheel niet genoemd zodat in cassatie ook niet kan worden afgeleid dat het hof klaarblijkelijk met de inhoud van deze rapporten wel rekening heeft gehouden. Ook uit de strafoplegging kan niet, althans niet zonder meer volgen dat het hof rekening heeft gehouden met de mate van toerekeningsvatbaarheid, zulks terwijl door de verdediging ter zitting hierop uitdrukkelijk een beroep is gedaan. Gelet hierop is het arrest onvoldoende met redenen omkleed.
Middel II
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan de niet naleving met nietigheid wordt bedreigd, althans een zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen, in het bijzonder de Richtlijn 2009/48/EG alsmede de artt. 7 EVRM, 1 Sr, 3 WWM; art. 359 en 415 Sv, en wel om het navolgende.
Ten onrechte heeft het hof de VN verklaard dat de verdachte op 15 april 2014 te Amsterdam een wapen van Categorie I onder 7, te weten een klappertjes speelgoedpistool, zijnde een voorwerp dat door zijn vorm en afmeting een sprekende gelijkenis vertoonde met een vuurwapen, voorhanden heeft gehad en heeft gedragen en verdachte te dier zake strafbaar geacht nu het voorhanden hebben en dragen van het betreffende klappertjes speelgoedpistool niet meer strafbaar is, althans heeft het hof ten onrechte nagelaten blijkt hebben gegeven een onderzoek te hebben ingesteld in hoeverre het betreffende speelgoed wapen onder de Wet wapens en munitie valt, zodat het arrest en/of de bewezenverklaring en/of kwalificatiebeslissing onvoldoende met redenen is/zijn omkleed.
Toelichting
2.1
Aan verdachte is onder feit 3 ten laste gelegd, dat:
‘hij op of omstreeks 15 april 2014 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, een wapen van Categorie I onder 7, te weten een klappertjes speelgoedpistool, Merk Gonher type 46, zijnde een voorwerp dat door zijn vorm en/of afmeting(en) een sprekende gelijkenis vertoonde met een (vuur)wapen (merk Colt type 1911-A1 en/of Commander) voorhanden heeft gehad en/of heeft gedragen.’
2.2
In het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep d.d. 6 augustus 2015 is onder meer vermeld, dat aldaar door verdachte is verklaard:
‘Ten aanzien van feit 3 merk ik op dat ik het speelgoedpistool van de kermis had. Het is van metaal, maar het is wel speelgoed.()’
2.3
In het arrest heeft het hof bewezen verklaard, dat:
‘hij op 15 april 2014 te Amsterdam, een wapen van Categorie I onder 7, te weten een klappertjes speelgoedpistool, Merk Gonher type 46, zijnde een voorwerp dat door zijn vorm en afmetingen een sprekende gelijkenis vertoonde met een vuurwapen (merk Colt type 1911-A1 en/of Commander) voorhanden heeft gehad en heeft gedragen.’
2.4
In het arrest heeft het hof onder meer overwogen:
‘Volgens artikel 2, eerste lid, Categorie I, onderdeel 7, van de Wet Wapens en Munitie (WWM) zijn wapens in de zin van de WWM onder meer de door Onze Minister aangewezen of voorwerpen die een ernstige bedreiging van personen kunnen vormen of die zodanig op een wapen gelijken dat zij voor bedreiging of afdreiging geschikt zijn. Volgens artikel 3, onderdeel a, van de Regeling wapens en munitie (Rwm) werden aangewezen als voorwerpen van Categorie I, onder 7, die een ernstige bedreiging van personen kunnen vormen of die zodanig op een wapen gelijken dat zij voor bedreiging of afdreiging geschikt zijn:
- a.
voorwerpen die voor wat betreft hun vorm en afmetingen een sprekende gelijkenis vertonen met je vuurwapens of met voor ontploffing bestemde voorwerpen, met uitzondering van speelgoedvoorwerpen als bedoeld in de Richtlijn 2009/48/EG.
Uit het proces — verbaal blijkt dat het voorwerp van metaal is en qua vorm, gericht en afmeting een sprekende gelijkenis vertoont met een echt vuurwapen en daardoor voor bedreiging of afdreiging geschikt is.
Voornoemd proces — verbaal is opgemaakt door verbalisant (), taakaccenthouder (vuur)wapen die ambtshalve veel ervaring heeft op het gebied van wapens. Op grond van een arrest van de Hoge Raad van 12 mei 1998 (NJ 1998,650) moet een opsporingsambtenaar uit hoofde van zijn functie worden geacht over de deskundigheid te beschikken om te kunnen beoordelen of een bepaald voorwerp een wapen is in de zin van de WWM en tot welke categorie dat behoort. Een door hem opgemaakt proces verbaal heeft de status van deskundigenverklaring.
Op grond van voorgaande feiten en omstandigheden is het hof van oordeel dat wettig en overtuigend bewezen kan worden dat het klappertjes speelgoedpistool dat de verdachte voorhanden heeft gehad en heeft gedragen, een sprekende gelijkenis vertoonde met een vuurwapen en dus op grond van artikel 2 lid 1 categorie I onder 7 van de WWM een wapen is in de zin van die wet. Het verweer van de raadsman wordt verworpen.’
2.5
Het bewezen verklaarde is door het hof gekwalificeerd als:
‘handelen in strijd met artikel 13 , eerste lid, van de Wet wapens en munitie.’
2.6
Het hof heeft in het arrest voorts vastgesteld dat er geen omstandigheid aannemelijk is geworden die de strafbaarheid van de verdachte ten aanzien van (onder meer) het onder 3 bewezen verklaarde uitsluit, zodat het hof geoordeeld heeft dat verdachte te dier zake strafbaar is.
2.7
In 2014 is de bepaling dat speelgoedwapens die op echte wapens lijken zoals bedoeld in de Wet wapens en munitie, categorie I, geschrapt ten gevolge van de (ook door het hof in het arrest genoemde) Richtlijn 2009/48/EG. Het voor het bewijs gebezigde proces-verbaal van de verbalisant is opgesteld voor 2014.
2.8
Gelet op het hier bovenstaande heeft het hof ten onrechte bewezen verklaard dat verdachte op 15 april 2014 te Amsterdam een wapen van Categorie I onder 7, te weten een klappertjes speelgoedpistool voorhanden heeft gehad en heeft gedragen en verdachte ten onrechte te dier zake strafbaar geacht, zodat het hof de bewezenverklaring en/of kwalificatiebeslissing onvoldoende met redenen heeft omkleed, althans heeft het hof ten onrechte nagelaten blijk te hebben gegeven te hebben onderzocht in hoeverre het in de bewezenverklaring bedoelde klappertjes speelgoedpistool onder de in Richtlijn 2009/48/EG bedoelde speelgoedvoorwerpen valt, zodat het hof het arrest onvoldoende met redenen heeft omkleed.
Dat
Op vorenstaande gronden het u Edelhoogachtbaar College moge behagen, gemelde uitspraak te vernietigen met een zodanige uitspraak als uw Edelhoogachtbaar College noodzakelijk voorkomt.
Spijkenisse, 14 juli 2016
advocaat