HR, 05-11-1982, nr. 5967 req.nr
ECLI:NL:PHR:1982:1
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
05-11-1982
- Zaaknummer
5967 req.nr
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:1982:1, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 05‑11‑1982
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:1982:AG4503
Conclusie 05‑11‑1982
Inhoudsindicatie
Ondernemingsrecht. Antilliaans recht. Externe werking beperking bevoegdheid directeuren NV; redelijkheid en billijkheid. Bij besluit ava is bepaald dat het bestuur van de NV slechts na toestemming van de AVA bevoegd is twee draaibanken te verkopen. Bestuur verkoopt zonder toestemming aan Bibolini, die aanwezig was bij voormeld besluit van de ava. Kan de NV zich beroepen op beperkte bevoegdheid? De NV kan zich op de bevoegdheidsbeperking jegens derden niet beroepen, aangezien beperking van bevoegdheid met externe werking krachtens artikel 103 Wetboek van Koophandel van de Nederlandse Antillen slechts mogelijk is bij of krachtens de akte van oprichting en niet bij besluit van de ava. In beginsel maakt het geen verschil of diegene die met de NV handelde van deze bevoegdheidsbeperking, waaraan in de verhouding tussen directeur en NV wel werking toekomt, op de hoogte was. In de omstandigheden van het gegeven geval is niettemin mogelijk dat de derde handelt in strijd met de goede trouw indien hij van de beperking op de hoogte was, waarbij mede van belang kan zijn dat hijzelf bij de totstandkoming van het besluit van de ava waarbij de bevoegdheidsbeperking werd opgelegd, betrokken is geweest.
na.- | Mr. Franx. |
Nr. 5967 | Conclusie inzake: |
Rekest. | [verzoeker] |
5 november 1982 | t e g e n |
[de vennootschap] N.V |
Edelhoogachtbaar College,
1. Bij vonnis van 16 maart 1981 heeft het Gerecht in eerste aanleg te Curaçao de vorderingen van thans verzoeker in cassatie ( [verzoeker] ), strekkende o.m. tot afgifte van twee door hem op 24 januari 1978 van de wederpartij (de vennootschap) gekochte motordraaibanken, ontzegd. De eerste rechter oordeelde het verweer van de vennootschap dat [betrokkene 1] , die namens de vennootschap de schriftelijke koopovereenkomst d.d. 24 januari 1978 had ondertekend, toen geen direkteur van de vennootschap meer was en derhalve niet bevoegd was namens haar op te treden, gegrond.[verzoeker] ging in hoger beroep en voerde twee grieven aan, door het hof weergegeven in r.o. 2:"I. "Ten onrechte heeft de eerste rechter aangenomen, dat [betrokkene 1] op 30 december 1977 aan het Handelsregister heeft opgegeven, dat hij als directeur vangeïntimeerde was uitgetreden"; enII. "Ten onrechte heeft de eerste rechter overwogen, dat niet is bewezen, dat [betrokkene 1] op 24 januari 1978 nog directeur van geïntimeerde was, en vervolgensaan appellant zijn vorderingen ontzegd"."Het hof oordeelde, in r.o. 2, de beide grieven gegrond en onderzocht vervolgens, in r.o. 3, " ….. het in eerste aanleg door geïntimeerde voorgedragen verweer ….. dat [betrokkene 1] op 24 januari 1978 als directeur niet bevoegd was tot het aangaan van een overeenkomst van koop en verkoop van de litigieuze draaibanken ….. omdat ten aanzien van de verkoop van machinerieën uitdrukkelijk was besloten, dat de directie daartoe alleen bevoegd zou zijn na toestemming van de algemene vergadering van aandeelhouders." Vervolgens oordeelde het hof dit verweer in r.o. 3 gegrond. Het beroepen vonnis werd door het hof bevestigd bij vonnis van 15 september 1981.[verzoeker] heeft zich in cassatie voorzien en bestrijdt het vonnis van het hof met de middelen I (1-3), II (1-11), III (1-4), IV (1-3), V (1-4), VI (1-3; het tweede onderdeel 2 moet kennelijk het nummer 3 hebben) en VII (abusievelijk schrijft het cassatierekest: VI; 1-3).
2. Middel I bevat in de onderdelen 1 en 2 geen klacht. Onderdeel 3 verwijt het hof miskenning van zijn taak als appèlrechter en het treden buiten de rechtsstrijd van partijen, door in r.o. 3 het aldaar bedoelde, in eerste aanleg gevoerde maar in hoger beroep niet herhaalde verweer te onderzoeken.
Naar het in art. 332 van het Nederlandse Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering vervatte stelsel behoort de appelrechter een in eerste aanleg gevoerd en in hoger beroep herhaald of gehandhaafd verweer A waarop in eerste instantie niet was beslist wegens gegrondbevinding van een ander verweer B, ook zonder dat incidenteel is geappelleerd alsnog te onderzoeken alvorens de in prima afgewezen vordering toe te wijzen. Aldus o.a.: HR 2 december 1977, NJ 1978, 167 met gegevens in de conclusie O.M.; conclusie O.M. voor HR 25 september 1981, NJ 1982, 443 (Ma.), p. 1530-1531; Meyjes in de losbl. "Burgerlijke rechtsvordering", aant. 10 (p. 760m-760n met noot 1 op p. 760n) op art. 332; Hugenholtz-Heemskerk (1982), p. 174 en 185. Laatstgenoemde auteur wijst op de devolutieve werking van het appèl; hier in deze betekenis "….. dat na appel van een eindvonnis de gehele zaak wordt afgewenteld van de eerste rechter op de hogere rechter." (p. 174). Verg. het in 1982 verschenen en door F. Hollander samengestelde NJ-kaartenboekje op de artt 332-357 Rv., p. 91 e.v.; alsmede voor een spiegelbeeldgeval: HR 17 september 1982, R.v.d.W. 1982 nr. 162, waarin bovendien wordt aangegeven dat "handhaving" van een betoog reeds is gelegen in een verwijzing naar de gedingstukken van de eerste instantie.
In het onderhavige geval heeft de vennootschap het verweer waar het hier om gaat, niet uitdrukkelijk herhaald of gehandhaafd, ook niet door een verwijzing naar haar stellingen in eerste aanleg. Volgens HR 15 februari 1934, NJ 1934 p. 963, W. 12816, en Rutten, "De devolutieve werking van het appèl" (diss. 1945), p. 138, is dat ook niet nodig.
Ik sluit mij bij Rutten aan en ben van mening dat de eis van een uitdrukkelijke herhaling of handhaving van een in eerste aanleg gevoerd verweer een onnodig formalisme betekent. In zijn memorie van grieven had [verzoeker] geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis en tot toewijzing van de vorderingen. De memorie van grieven stelde het hof dus voor de vraag of de vorderingen van [verzoeker] , in geval van gegrondbevinding van de grieven, toewijsbaar waren. Op deze wijze anticipeerde die memorie mede op een mogelijke herhaling of handhaving door de vennootschap van al haar relevante verweren die aan toewijzing van de vorderingen van [verzoeker] in de weg konden staan, en strekte die memorie bij voorbaat tot verwerping daarvan. [verzoeker] kan dan ook niet gezegd worden door het door het hof verrichte onderzoek naar het onderhavige verweer te zijn "overvallen met een onbekend betoog", zoals in de conclusie O.M. voor HR 10 november 1967, NJ 1968, 84, p. 319, - in het voetspoor van de M.v.T., p. 4, op na te noemen Landsverordening d.d. 4 augustus 1956 - wordt gezegd voor een andere casus, nl. ambtshalve vernietiging (die niet mogelijk is: HR 11 maart 1966, NJ 1966, 330, op het eerste middel). Dat de appèlgrieven zelf zich slechts richtten tegen het vonnis van de eerste rechter voor zover appellant daardoor was bezwaard (zie Rutten, diss. p. 17), en, naar het hof – dat ook grief II, klagend over ontzegging van de vordering, als "terecht voorgedragen" beschouwt – blijkbaar oordeelt, het onderhavige verweer niet in de rechtsstrijd in hoger beroep betrokken, doet daaraan niet af. Dat zo zijnde moet de vennootschap, in hoger beroep concluderende tot bevestiging van het beroepen vonnis, worden geacht dat ook te hebben gedaan voor het geval de appèlrechter de grieven gegrond zal bevinden, en derhalve al haar in eerste instantie nog niet besliste verweren te hebben gehandhaafd, nu zij die niet uitdrukkelijk heeft prijsgegeven. Het hof heeft het klaarblijkelijk ook zo gezien, al ontbreekt in zijn vonnis een overweging die daarvan met zoveel woorden blijk geeft. Ik zie geen belang van een goede procesorde noch enig rechtens te respecteren belang van de appellerende partij, dat de eis van een explicite formule tot herhaling of handhaving van eerder gevoerde verweren kan rechtvaardigen.
De hier besproken kwestie is verwant aan die van de gedekte verweren in hoger beroep (art. 348 Rv.). Een nieuw verweer in hoger beroep is "gedekt" wanneer de verweerder in eerste aanleg daarvan heeft afgezien, of: dat in eerste instantie heeft prijsgegeven. Zie hierover de conclusies O.M. voor HR 23 januari 1981, NJ 1981, 284 (P.A.S.), p. 943 rechts, en voor HR 8 juli 1981, NJ 1981, 548 (W.H.H.), p. 1847. In hoger beroep mag de verwerende partij haar front verbreden tenzij ze zichzelf dat in eerste aanleg al onmogelijk heeft gemaakt. Hierbij past het best aan te nemen dat de verwerende partij geacht wordt in hoger beroep haar front niet te versmallen tenzij zij zelf haar wens daartoe doet blijken.
Een andere, enigszins op de onderhavige gelijkende casus is die van de taak van appèlrechter X naar wie de Hoge Raad, na vernietiging van de uitspraak van appèlrechter Y, heeft verwezen. Zie hierover de conclusie O.M. voor HR 18 april 1980, NJ 1980, 473 (P.A.S.), p. 1518 rechts – 1519 links.
Als dat alles zo ligt voor het Nederlandse recht in engere zin, dan moet hetzelfde voor het recht van de Ned. Antillen a fortiori worden aangenomen. Het Antilliaanse burgerlijke procesrecht is niet zondermeer een reproductie van het Nederlandse. Zie hierover de conclusie van de toenmalige A-G Berger voor HR 16 januari 1976, NJ 1976, 578. Volgens HR 30 december 1977, NJ 1979, 116, m.b.t. onderdeel 1, strookt het niet met het systeem van art. 271 Ant.Rv. – uit welke bepaling volgt dat een appellant wel bevoegd maar niet verplicht is om middelen aan te voeren waarop het hoger beroep is gegrond – dat het hof zich, ingeval middelen zijn aangevoerd, zou moeten beperken tot een onderzoek van de aangevoerde grieven. Als ik het goed zie, bedoelt de Hoge Raad hiermee niet dat de Antilliaanse appèlrechter buiten de grieven om mag vernietigen (zie HR 11 maart 1966, NJ 1966, 330 eerder genoemd), maar dat hij ambtshalve rechtsgronden mag aanvullen in overeenstemming met art. 52 Ant.Rv. (of art. 48 Ned. Rv.).
De artt. 260 e.v. Ant.Rv. regelen het hoger beroep. Procesvertegenwoordiging is niet nodig (artt. 270, 274), behoudens in geval van pleidooi (artt. 277, 281). Als gezegd is een memorie van grieven niet vereist (art. 271), evenmin als een memorie van antwoord (art. 274). Art. 278 lid 2, ontleend aan art. 348 Ned.Rv., geeft de oorspronkelijke verweerder de bevoegdheid "nieuwe weren van rechten, een verdediging ten principale opleveren", in te brengen tenzij die weren gedekt zijn. Het hof doet de zaak in hoger beroep "zonder vorm van proces op de stukken af", maar is bevoegd om vóór het eindvonnis een onderzoek te gelasten (art. 280). Indien het hoger beroep van een vonnis, waarbij de rechter in eerste aanleg aan een beslissing van het bodemgeschil niet is toegekomen, leidt tot een uitspraak welke medebrengt dat zodanige beslissing alsnog moet worden genomen, kan het hof de hoofdzaak zelf afdoen, bijv. wanneer het geding in die staat is dat daarover bij een en hetzelfde eindvonnis kan worden beslist: art. 282. Alle beslissingen van het hof worden beschouwd als op tegenspraak te zijn gewezen (art 284); verstek is dus niet mogelijk.
In het algemeen kenmerkt de regeling van het hoger beroep in het Antilliaanse procesrecht zich door eenvoud en snelheid. Zie hierover E. Monte, "Antilliaans procesrecht" (1954), p. 9-10 en 132 e.v.; H. van Breda, in NJB 1982 p. 600, onder 3. Met die kenmerken verdraagt zich niet het stellen van verdergaande formele eisen op het onderhavige punt dan het Nederlandse procesrecht. Steun voor deze opvatting kan worden gevonden in de M.v.T. op de Landsverordening van 4 augustus 1956 tot wijziging van het Curaçaosch Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, Publicatieblad 1956 nr. 97, p. 1: "….. de noodzaak ….. ons procesrecht te voorzien van enige meer moderne, overbodig en schadelijk formalisme afsnijdende, voorzieningen welke kortelings in de Nederlandse rechtsvordering zijn ingevoerd. ", en p. 3: "Het instellen van hoger beroep moet derhalve zo eenvoudig mogelijk blijven ….. Voor het overige heeft de noodzaak ener niet te gecompliceerde procesvoering destijds geleid tot een eenvoudiger regeling van het appèl en de appèlprocedure."; zij het dan dat op dit laatste beginsel in 1956 enige beperkingen zijn aangebracht (M.v.T. p. 4).
Daarnaast kan m.i. een meer concreet argument worden ontleend aan het voren weergegeven art. 282 Ant.Rv.: hetgeen daarin wordt gezegd over een beslissing op het bodemgeschil, moet evenzeer gelden voor een beslissing op een aan toewijzing van de oorspronkelijke vordering in de weg staand verweer (waarop de eerste rechter niet heeft beslist).
Een en ander zo zijnde kan middel I geen succes hebben.
3. De middelen II en III keren zich tegen r.o. 3, luidende: " 3. Thans dient het in eerste aanleg door geïntimeerde voorgedragen verweer te worden onderzocht, dat [betrokkene 1] op 24 januari 1978 als directeur niet bevoegd was tot het aangaan van een overeenkomst van koop en verkoop van de litigieuze draaibanken Meuser en Wohlemberg omdat ten aanzien van de verkoop van machinerieën uitdrukkelijk was besloten, dat de directie daartoe alleen bevoegd zou zijn na toestemming van de algemene vergadering van aandeelhouders. Overgelegd zijn in – niet betwiste – vertaling notulen van een bespreking van 1 juni 1976, waarbij appellant aanwezig was als vertegenwoordiger van een aandeelhouder. Uit deze notulen blijkt dat de bevoegdheid van de directeuren ten aanzien van de verkoop van machines – beperkt was in die zin dat die bevoegdheid slechts door de algemene vergadering van aandeelhouders kon worden uitgeoefend. Nu appellant van deze beperking op de hoogte was en zich daar blijkens de onderhavige notulen niet tegen heeft verzet en hij desondanks de onderhavige overeenkomst met de toen nog als directeur fungerende [betrokkene 1] heeft gesloten, is dit verweer gegrond."
De middelen II en III bestrijden met name 's hofs oordeel dat de directeur [betrokkene 1] onbevoegd was tot het sluiten van de litigieuze transactie met [verzoeker] . Middel II leest in het vonnis de beslissing, dat bedoelde bevoegdheid uitsluitend toekwam aan de algemene vergadering van aandeelhouders (a.v.) van de vennootschap, en middel III gaat ervan uit dat het hof zich op het standpunt heeft gesteld dat [betrokkene 1] die bevoegdheid weliswaar kon uitoefenen maar daarvoor toestemming van de a.v. nodig had.
Nu zij vooropgesteld dat het bestreden vonnis op dit punt niet geheel duidelijk is. Leest men de eerste volzin van r.o. 3, dan lijkt het hof het onderhavige verweer van de vennootschap op te vatten zoals middel III veronderstelt ( [betrokkene 1] is wel bevoegd, mits met toestemming van de a.v.). Daarna echter lijkt het hof in het verweer de stelling te lezen dat niet [betrokkene 1] maar slechts de a.v. bevoegd is, welke stelling in de laatste zinsnede van r.o. 3 juist bevonden wordt. Ik houd het ervoor dat het hof heeft bedoeld te beslissen, dat het verweer van de vennootschap dat [betrokkene 1] uitsluitend met toestemming van de a.v. tot het aangaan van de litigieuze transactie bevoegd was, gegrond is. Middel II, dat van een andere lezing van 's hofs vonnis uitgaat, ontbeert dan feitelijk grondslag.
4. Middel III bevat de klacht dat het hof heeft miskend, dat de voren bedoelde bevoegdheidsbeperking niet steunt op de wet en evenmin op de akte van oprichting en daarom niet mag worden aanvaard.
Het hof is er kennelijk van uitgegaan dat tot die beperking was besloten door de a.v. van de vennootschap. Hierop, alsmede op twee andere omstandigheden bouwde het hof zijn beslissing dat de vennootschap niet aan de overeenkomst is gebonden: (1) [verzoeker] was van de beperking op de hoogte en (2) hij heeft zich daartegen, blijkens de notulen van de bespreking van 1 juni 1976 waarbij hij aanwezig was, niet verzet.
Ten deze is toepasselijk art. 103 Ant.W.v.K, voor zover thans van belang gelijkluidend aan het vroegere art. 47 Ned.W.v.K.: "Behoudens beperkingen bij de akte van oprichting, is het bestuur belast met het besturen van de zaken der vennootschap, met het beheer van haar vermogen, daaronder begrepen de handelingen, bedoeld bij het tweede lid van artikel 1815 van het B.W. van de Ned. Antillen (art. 47 Ned.W.v.K.: "artikel 1833 van het B.W.";F.), en met haar vertegenwoordiging in en buiten rechte."
Uitgangspunt behoort te zijn dat een Antilliaanse wetsbepaling zoals het hier geciteerde art. 103 W.v.K., dat een reproductie is van een Nederlands wettelijk voorschrift, moet worden uitgelegd overeenkomstig de Nederlandse moederbepaling, tenzij op grond van bijzondere omstandigheden een afwijkende interpretatie geboden is. Men kan hierin een toepassing zien van het in art. 39 lid 1 Statuut voor het Koninkrijk neergelegde concordantiebeginsel (waarover o.m. A.J.M. Kunst, "Receptie en concordantie van recht", 1973). Verg. voor bijzondere gevallen: HR 1 april 1971, NJ 1972, 115 (E.A.A.L.), en HR 13 maart 1981, NJ 1982, 57 (W.M.K.). Derhalve moet worden onderzocht welk resultaat toepassing van art. 47-oud (Ned.) K. op de onderhavige zaak heeft. Opgemerkt zij dat dit voorschrift thans is vervangen door de artt. 129 en 130: 2 NBW.
5. Ook reeds onder het regime van art. 47-oud K. had een niet op de wet of de statuten berustende interne beperking van de (wettelijke) vertegenwoordigingsbevoegdheid van een bestuurder, zoals een vereiste van toestemming door de a.v., geen externe werking, zodat zo’n beperking door de naamloze vennootschap niet aan een derde, met wie die bestuurder een onder die beperking vallende overeenkomst had gesloten, kon worden tegengeworpen. Dit is tot uiting gebracht door HR 5 januari 1979, NJ 1979, 317 (Ma.), gewezen onder vigeur van de (oude) Wet op de stichtingen die in art. 8 een regel bevatte van dezelfde strekking als art 47-oud K. In deze zin: Van der Heijden-Van der Grinten, "Handboek voor de n.v. naar Ned.recht" (1955), p. 397-399; 403; 415; Löwensteyn, "Wezen en bevoegdheid van het bestuur van de vereniging en de naamloze vennootschap" (diss. 1959), p. 61 e.v. en 191: de a.v. kan niet, met opzijzetting van wet en statuten, de macht en de bevoegdheden van het bestuur beperken; Löwensteyn in de losbladige "Rechtspersonen", aant. 1, p. 1-2, op art 130: alleen de statuten kunnen – onder departementale controle – de vertegenwoordigingsbevoegdheid van het bestuur beperken. De overeenkomst tussen [betrokkene 1] en [verzoeker] "geldt als" (HR-1979) een overeenkomst tussen de vennootschap en [verzoeker] , ondanks de interne bevoegdheidsbeperking van eerstgenoemde. Alleen indien sprake zou zijn van "misbruik van bevoegdheid" zou er, aldus het arrest van 1979, anders geoordeeld moeten worden. Voorts is denkbaar dat de derde, i.c. [verzoeker] , een onrechtmatige daad jegens de vennootschap pleegt door met haar bestuurder te contracteren, of dat de derde in strijd handelt met de goede trouw door zich op de overeenkomst te beroepen. Zie Asser-Van der Grinten 2-II (1980), p. 68-69; Maeijer in zijn noot onder het arrest van 1979 en in Maeijer en Ronse, "De vertegenwoordiging van rechtspersonen naar Nederlands en Belgisch recht" (1978), p. 32. Naar mijn mening doen geen van deze uitzonderingsgevallen zich hier voor. De omstandigheden waarop het hof zich baseert, nl. dat [verzoeker] van de bevoegdheidsbeperking op de hoogte – en in die zin niet "te goeder trouw" – was en zich daartegen niet heeft verzet, maken hem nog niet "te kwader trouw" in de zin van art. 1374 lid 3 B.W. en bestempelen zijn optreden ten deze niet tot onrechtmatige daad. Omtrent "samenspanning" tussen [verzoeker] en [betrokkene 1] in het nadeel van de vennootschap heeft het hof niets vastgesteld. Ook overigens blijkt van "misbruik van bevoegdheid" (HR-1979) door [betrokkene 1] niet. Vergl. Van Schilfgaarde in de losbladige "Rechtspersonen" I, Algemene inleiding, par. 6., aant. 22: Löwensteyn, diss. p. 170 e.v., over misbruik van bestuursmacht. [verzoeker] was bestuurder van een der aandeelhouders van de vennootschap en het was in die hoedanigheid dat hij de "notulen" van 1 juni 1976 heeft ondertekend. Hij sloot de in dit geding bedoelde transactie echter voor eigen rekening af en derhalve wèl als "de eerste de beste" derde, zij het dan een derde die de litigieuze bevoegdheidsbeperking van [betrokkene 1] kende.
Ik acht middel III mitsdien gegrond.
Dat zo zijnde kunnen de middelen IV tot en met VII onbesproken blijven, nu [verzoeker] daarbij geen belang heeft.
Het bestreden vonnis zal niet in stand kunnen blijven.
Het in r.o. 5 bedoelde verweer van de vennootschap zal alsnog moeten worden onderzocht, waartoe verwijzing – ingevolge art. 9 lid 1 Cassatieregeling voor de Nederlandse Antillen (Stb. 1961 nr. 212) – naar hetzelfde Hof van Justitie zal moeten geschieden.
6. Ik concludeer wegens gegrondbevinding van middel III tot vernietiging van het vonnis van het Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen d.d. 15 september 1981 en tot verwijzing van de zaak naar dat Hof ter verdere behandeling met inachtneming van het door de Hoge Raad te wijzen arrest, zulks met verwijzing van thans gerekestreerde in cassatie ( [de vennootschap] N.V.) in de op de voorziening gevallen kosten.
Parket, 4 november 1982 | De Procureur-Generaal |
bij de Hoge Raad der Nederlanden, |