Deze zaak hangt samen met nr. 14/06337 ([medeverdachte 2]) en nr. 14/06223 ([medeverdachte 3]) waarin ik ook vandaag concludeer.
HR, 11-04-2017, nr. 14/06340
ECLI:NL:HR:2017:664
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
11-04-2017
- Zaaknummer
14/06340
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2017:664, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 11‑04‑2017; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2017:256, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2017:256, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 14‑03‑2017
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2017:664, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 03‑11‑2016
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2017-0195
Uitspraak 11‑04‑2017
Inhoudsindicatie
Gebruik van verklaringen die medeverdachten in eigen zaak hebben afgelegd als bewijs. Strijd met art. 301.4 Sv? Ook indien ervan moet worden uitgegaan dat het Hof het voorschrift van art. 301.4 Sv niet in acht heeft genomen door verklaringen voor het bewijs te bezigen die niet zijn voorgelezen of waarvan niet de korte inhoud is meegedeeld, heeft verdachte i.c. geen rechtens te respecteren belang bij zijn klacht. Dit gelet op de plaatsgevonden gang van zaken en de omstandigheid dat niet blijkt dat verdachte in enig opzicht in zijn verdedigingsbelang is geschaad. Samenhang met 14/06223 en 14/06337.
Partij(en)
11 april 2017
Strafkamer
nr. S 14/06340
AJ/SA
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 27 november 2014, nummer 20/001927-11, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1967.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal A.J. Machielse heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de strafoplegging, tot vermindering van de opgelegde straf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De raadsman heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1.
Het middel klaagt dat het Hof in strijd met art. 301, vierde lid, Sv verklaringen van medeverdachten tot het bewijs heeft doen strekken.
2.2.
De in het middel bedoelde bewijsmiddelen betreffen verklaringen van medeverdachten die zij op 28 maart 2011 ter terechtzitting in eerste aanleg en op 28 oktober 2014 ter terechtzitting in hoger beroep als verdachten in hun eigen strafzaken hebben afgelegd. In het middel wordt aangevoerd dat niet blijkt dat de inhoud van die verklaringen bij het onderzoek ter terechtzitting van het Hof is voorgelezen noch dat de korte inhoud daarvan is medegedeeld.
2.3.
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 28 oktober, 30 oktober en 13 november 2014 zijn de strafzaken van de medeverdachten gelijktijdig, doch niet gevoegd, met die van de verdachte behandeld. Dat proces-verbaal houdt, voor zover hier van belang, het volgende in:
"De voorzitter deelt mede, dat de strafzaak tegen verdachte gelijktijdig, doch niet gevoegd, zal worden behandeld met de eveneens ter terechtzitting van heden aangebrachte strafzaken tegen [betrokkene 1] (parketnummer 20-001814-11), [medeverdachte 3] (parketnummer 20-001925-11), [betrokkene 2] (parketnummer 20-001924-11), [betrokkene 3] (parketnummer 20-001921-11) en [medeverdachte 2] (parketnummer 20-001926-11).
(...)
De voorzitter deelt mede dat de behandeling in hoger beroep een voortbouwende behandeling betreft, zodat de stukken slechts kort zullen worden voorgehouden, en dat de advocaat-generaal en de verdediging kunnen aangeven of er nog andere stukken zijn die voor hen van belang zijn en expliciet moeten worden voorgehouden.
De voorzitter deelt in het kort de inhoud mede van de stukken van de zaak, waaronder:
- het dossier 44087 van de FIOD-ECD Eindhoven, onderzoek Mosselbank;
- een dossier van de rechter-commissaris, belast met de behandeling van strafzaken in de rechtbank 's-Hertogenbosch;
- een dossier van de raadsheer-commissaris, belast met de behandeling van strafzaken in dit hof.
Na afloop van het verhoor van de medeverdachte [betrokkene 1] in diens strafzaak verzoekt de raadsman van verdachte om de verklaring die [betrokkene 1] als verdachte ter terechtzitting heeft afgelegd ook in het onderhavige dossier te voegen.
Na een korte onderbreking van het onderzoek gaat de voorzitter over tot het verhoor van de verdachte.
Verdachte verklaart:
(...)
Na een korte onderbreking van het onderzoek heeft de voorzitter de advocaat-generaal en de verdediging gelegenheid geboden aan te geven of er nog stukken moeten worden voorgehouden, van welke gelegenheid geen gebruik is gemaakt.
De voorzitter deelt mede dat er op een eerdere zitting door de verdediging is verzocht om de medeverdachten [betrokkene 1] en [medeverdachte 2] als getuigen te horen.
De raadsman deelt daarop mede dat hij blijft bij het verzoek om [betrokkene 1] als getuige te horen, maar dat dit ook afhankelijk is van de beslissing op zijn verzoek om de verklaring die [betrokkene 1] vandaag in zijn eigen zaak heeft afgelegd in het dossier te voegen. De raadsman verzoekt tevens om ook de verklaring die [betrokkene 1] op 28 maart 2011 ter terechtzitting van de rechtbank heeft afgelegd in het dossier van zijn cliënt te voegen.
De voorzitter stelt voor om uit praktisch oogpunt alle processen-verbaal van alle zaken over en weer in alle dossiers te voegen.
De advocaat-generaal en de raadsman hebben hiertegen geen bezwaar.
Na een korte onderbreking van het onderzoek voor beraad in raadkamer deelt de voorzitter de beslissing van het hof mede.
Het hof heeft zelf niet langer de behoefte om [betrokkene 1] en [medeverdachte 2] als getuigen te horen.
Het hof zal alle verklaringen van alle in deze strafzaak gehouden zittingen over en weer voegen in alle dossiers. Het hof acht dit noodzakelijk om tot een goede beoordeling te komen in alle zaken.
De voorzitter stelt de raadsman in de gelegenheid om de medeverdachten als getuigen te horen. De raadsman geeft te kennen alleen de medeverdachte [betrokkene 1] als getuige te willen horen.
Hierop doet de voorzitter de getuige [betrokkene 1] voor het gerechtshof verschijnen."
2.4.
Ook indien ervan moet worden uitgegaan dat het Hof het voorschrift van art. 301, vierde lid, Sv niet in acht heeft genomen door verklaringen voor het bewijs te bezigen die niet zijn voorgelezen of waarvan niet de korte inhoud is meegedeeld, heeft de verdachte geen rechtens te respecteren belang bij zijn klacht. Gelet op de hiervoor weergegeven gang van zaken - erop neerkomend dat de zaken van de verdachte en de medeverdachten in hoger beroep gelijktijdig doch niet gevoegd zijn behandeld, dat de voorzitter ter terechtzitting in hoger beroep naar aanleiding van een verzoek van de advocaat van de verdachte heeft voorgesteld alle processen-verbaal van de terechtzittingen in eerste aanleg en in hoger beroep van alle zaken over en weer in alle dossiers te voegen en dat het Hof dit voorstel heeft uitgevoerd nadat onder anderen de raadsman van de verdachte heeft verklaard daartegen geen bezwaar te hebben - alsmede het ontbreken van een daarop toegesneden toelichting in de schriftuur, valt immers niet in te zien dat de verdachte in enig opzicht in zijn verdedigingsbelang is geschaad.
2.5.
Het middel is tevergeefs voorgesteld.
3. Beoordeling van het tweede middel
3.1.
Het middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden.
3.2.
Het middel is gegrond. Voorts doet de Hoge Raad uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Een en ander brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van twee jaren.
4. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
vermindert deze in die zin dat deze een jaar en tien maanden beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren H.A.G. Splinter-van Kan en V. van den Brink, in bijzijn van de waarnemend griffier L. Nuy, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 11 april 2017.
Conclusie 14‑03‑2017
Inhoudsindicatie
Gebruik van verklaringen die medeverdachten in eigen zaak hebben afgelegd als bewijs. Strijd met art. 301.4 Sv? Ook indien ervan moet worden uitgegaan dat het Hof het voorschrift van art. 301.4 Sv niet in acht heeft genomen door verklaringen voor het bewijs te bezigen die niet zijn voorgelezen of waarvan niet de korte inhoud is meegedeeld, heeft verdachte i.c. geen rechtens te respecteren belang bij zijn klacht. Dit gelet op de plaatsgevonden gang van zaken en de omstandigheid dat niet blijkt dat verdachte in enig opzicht in zijn verdedigingsbelang is geschaad. Samenhang met 14/06223 en 14/06337.
Nr. 14/06340
Mr. Machielse
Zitting 14 maart 2017 (bij vervroeging)
Conclusie inzake:
[verdachte] 1.
1. Het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch heeft verdachte op 27 november 2014 vrijgesproken van de feiten 1 en 2 en hem voor 3: medeplegen van: om een feit, bedoeld in het vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voor te bereiden of te bevorderen, zich of een ander gelegenheid of middelen tot het plegen van dat feit trachten te verschaffen en voorwerpen en stoffen voorhanden hebben, waarvan hij weet of ernstige reden heeft om te vermoeden dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twee jaar.
2. Verdachte heeft cassatie doen instellen en mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, heeft een schriftuur ingezonden houdende twee middelen van cassatie.
3.1. Het eerste middel klaagt over de beslissing van het hof om alle processen-verbaal van de terechtzittingen in de zaken van de medeverdachten in het dossier te voegen. Het hof heeft ten bezware van verdachte op die verklaringen van medeverdachten, die dezen in hun eigen zaak hebben afgelegd, acht geslagen zonder dat blijkt dat die verklaringen ter terechtzitting zijn voorgelezen of dat daar hun korte inhoud is medegedeeld.
3.2. Het hof heeft bewezenverklaard dat verdachte
“in de periode van 1 augustus 2008 tot en met 13 november 2008 in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen, om een feit, bedoeld in het vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk bereiden en/of bewerken en/of verwerken en/of vervaardigen van (een) hoeveelhe(i)d(en) van een m ateriaal bevattende amfetamine en/of 3,4-Methyleendioxymethylamfetamine (MDMA) en/of cocaïne, zijnde amfetamine en 3,4-Methyleendioxymethylamfetamine (MDMA) en cocaïne middelen als bedoeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I, voor te bereiden en/of te bevorderen
– zich en anderen gelegenheid en middelen tot het plegen van dat/die feit(en) heeft getracht te verschaffen en
– voorwerpen en stoffen voorhanden heeft gehad, waarvan verdachte en verdachtes mededaders wisten of ernstige reden hadden om te vermoeden, dat die bestemd waren tot het plegen van dat/die feit(en),
hebbende verdachte en verdachtes mededaders opzettelijk daartoe
– een pand en een loods ter beschikking gehad,
– hoeveelheden chemicaliën/grondstoffen voorhanden gehad en
– meerdere onderdelen van een productieopstelling voorhanden gehad.”
3.3. Het proces-verbaal van het onderzoek in hoger beroep van 28 oktober 2014 houdt onder meer het volgende in:
"De voorzitter deelt mede, dat de strafzaak tegen verdachte gelijktijdig, doch niet gevoegd, zal worden behandeld met de eveneens ter terechtzitting van heden aangebrachte strafzaken tegen [betrokkene 1] (parketnummer 20-001814-11), [medeverdachte 3] (parketnummer 20-001925-11), [betrokkene 2] (parketnummer 20-001924-11), [betrokkene 3] (parketnummer 20-001921-11) en [medeverdachte 2] (parketnummer 20-001926-11).
(...)
Na afloop van het verhoor van de medeverdachte [betrokkene 1] in diens strafzaak verzoekt de raadsman van verdachte om de verklaring die [betrokkene 1] als verdachte ter terechtzitting heeft afgelegd ook in het onderhavige dossier te voegen.
(...)
De voorzitter deelt mede dat er op een eerdere zitting door de verdediging is verzocht om de medeverdachten [betrokkene 1] en [medeverdachte 2] als getuigen te horen.
De raadsman deelt daarop mede dat hij blijft bij het verzoek om [betrokkene 1] als getuige te horen, maar dat dit ook afhankelijk is van de beslissing op zijn verzoek om de verklaring die [betrokkene 1] vandaag in zijn eigen zaak heeft afgelegd in het dossier te voegen. De raadsman verzoekt tevens om ook de verklaring die [betrokkene 1] op 28 maart 2011 ter terechtzitting van de rechtbank heeft afgelegd in het dossier van zijn cliënt te voegen.
De voorzitter stelt voor om uit praktisch oogpunt alle processen-verbaal van alle zaken over en weer in alle dossiers te voegen.
De advocaat-generaal en de raadsman hebben hiertegen geen bezwaar.
Na een korte onderbreking van het onderzoek voor beraad in raadkamer deelt de voorzitter de beslissing van het hof mede.
Het hof heeft zelf niet langer de behoefte om [betrokkene 1] en [medeverdachte 2] als getuigen te horen.
Het hof zal alle verklaringen van alle in deze strafzaak gehouden zittingen over en weer voegen in alle dossiers. Het hof acht dit noodzakelijk om tot een goede beoordeling te komen in alle zaken.
De voorzitter stelt de raadsman in de gelegenheid om de medeverdachten als getuigen te horen. De raadsman geeft te kennen alleen de medeverdachte [betrokkene 1] als getuige te willen horen."
Daarop is medeverdachte [betrokkene 1] als getuige gehoord.
Het onderzoek ter terechtzitting is op 28 oktober onderbroken en op 30 oktober, in aanwezigheid van verdachte en haar advocaat, hervat. De AG heeft toen gerequireerd en de advocaat heeft het woord gevoerd. Verdachte heeft als laatste gesproken. Vervolgens is het onderzoek weer onderbroken tot 13 november 2014. Daar is verdachte noch haar advocaat verschenen waarna de voorzitter het onderzoek heeft gesloten.
3.4. Artikel 301, vierde lid, Sv luidt:
"Ten bezware van de verdachte wordt geen acht geslagen op stukken, die niet zijn voorgelezen of waarvan de korte inhoud niet overeenkomstig het derde lid is meegedeeld."
3.5. Onder stukken waarop ten bezware van de verdachte geen acht mag worden geslagen dan voorzover zij zijn voorgelezen of hun korte inhoud is medegedeeld, als bedoeld in artikel 301 lid 4 Sv, zijn te begrijpen stukken welke van invloed kunnen zijn op het bewijs van het tenlastegelegde, de strafbaarheid van het bewezene en van de verdachte of de oplegging van straf of maatregel.2.De achterliggende gedachte is dat ten bezware van verdachte geen acht mag worden geslagen op stukken of verklaringen waarvan verdachte geen kennis heeft kunnen nemen en waarop hij niet heeft kunnen reageren.3.Er kunnen zich echter omstandigheden voordoen die maken dat verdachte geen belang heeft bij de klacht dat ten bezware van verdachte acht is geslagen op stukken die niet zijn voorgehouden of medegedeeld. Te denken is aan de situatie waarin verdachte en diens advocaat geacht kunnen worden op de hoogte te zijn geweest van de inhoud van de stukken.4.Of waarin de verdediging alsnog mededeelt geen behoefte meer te hebben aan de voorlezing van stukken uit het dossier.5.
3.6. In HR 14 oktober 2014, ECLI:2014:2969 deed zich een situatie voor die sterke gelijkenis vertoont met de gang van zaken in de onderhavige zaak. De strafzaak van een medeverdachte is gelijktijdig, maar niet gevoegd, met die van verdachte behandeld. De medeverdachte is in de zaak van verdachte als getuige gehoord. Het proces-verbaal van het onderzoek in de zaak van de verdachte houdt in dat de verklaring die de medeverdachte als verdachte in zijn eigen zaak heeft afgelegd als herhaald en ingelast zal worden beschouwd. Die verklaring is inderdaad in het proces-verbaal van het onderzoek tegen verdachte opgenomen. De verdediging heeft de gelegenheid gehad de verklaring van de medeverdachte tegen te spreken, welke gelegenheid de verdediging ook heeft benut. In cassatie werd er over geklaagd dat het hof als bewijsmiddel 63 een verklaring die medeverdachte N in eerste aanleg had afgelegd, had gebruikt hoewel die geen deel uitmaakte van het dossier in verdachtes strafzaak. In eerste aanleg waren de zaken van verdachte en medeverdachte N niet gelijktijdig behandeld. Daarom zou er sprake zijn van een schending van het vierde lid van 301 Sv. De Hoge Raad overwoog:
"2.4. Ook indien ervan moet worden uitgegaan dat de verklaring die N als verdachte ter terechtzitting in eerste aanleg6.in zijn eigen strafzaak heeft afgelegd, geen deel uitmaakt van het dossier in de onderhavige strafzaak en die verklaring ook niet ter terechtzitting in hoger beroep aan de orde is gesteld, heeft de verdachte geen rechtens te respecteren belang bij zijn klacht op grond van het volgende.
De strafzaak van de verdachte is op de terechtzitting in hoger beroep gelijktijdig, doch niet gevoegd, behandeld met de strafzaken van N en H. De verklaring die N in de onderhavige zaak als getuige ter terechtzitting in hoger beroep heeft afgelegd bestaat nagenoeg geheel uit (de weergave van) de verklaring die hij als verdachte ter terechtzitting in hoger beroep heeft afgelegd. Blijkens het in 2.3 weergegeven gedeelte van die verklaring komt de inhoud daarvan naar het kennelijke - en niet onbegrijpelijke - oordeel van het hof in essentie overeen met de inhoud van de verklaring die als bewijsmiddel 63 is opgenomen. Nadat de getuige N zijn verklaring had afgelegd, hebben de verdachte en zijn raadsman de gelegenheid gekregen opmerkingen te maken en aan de getuige vragen te stellen. Door de in bewijsmiddel 63 genoemde verklaring van N voor het bewijs te bezigen, is de verdachte niet in zijn verdedigingsbelang geschaad."
3.7. Niet blijkt dat in die zaak de verdediging uitdrukkelijk akkoord is gegaan met de beslissing die aan de mededeling van de voorzitter ten grondslag lag. In de onderhavige zaak heeft de verdediging wél aangegeven geen bezwaar te hebben en van de geboden gelegenheid te willen gebruikmaken om een van de medeverdachten, [betrokkene 1], als getuige te horen. De verdediging was, nu de zaken gelijktijdig maar niet gevoegd zijn behandeld, op de hoogte van de verklaringen van de medeverdachten en is in de gelegenheid geweest om ook de andere medeverdachten als getuigen te ondervragen. Aldus lijkt mij voldoende recht gedaan te zijn aan het belang van verdachte om niet geconfronteerd te worden met hem onbekende gegevens die nadelig voor hem kunnen uitpakken en die hij niet heeft kunnen weerspreken. Men zou mij nog voor de voeten kunnen werpen dat in HR 14 oktober 2014 de medeverdachten in ieder geval beëdigd zijn voordat zij ermee instemden dat hun verklaring als verdachte in hun eigen zaak afgelegd als verklaring van een getuige in de strafzaak tegen verdachte mocht worden gebruikt. Maar deze waarborg had de verdachte in de onderhavige zaak ook kunnen bereiken door erop te staan dat behalve [betrokkene 1] ook de andere medeverdachten als getuigen in zijn zaak zouden optreden, welke gelegenheid hem door de voorzitter is geboden. Ik moet bekennen dat het wel mijn voorkeur zou hebben gehad als ook de andere medeverdachten in de zaak van verdachte zouden hebben verklaard als getuige, waarbij zij dan zouden hebben kunnen verwijzen naar de verklaring die zij in hun eigen zaak hebben afgelegd, maar een rechtens door het vierde lid van artikel 301 Sv beschermd belang van verdachte is naar mijn oordeel niet geschaad.
3.8. Dat niet ter plekke en onmiddellijk proces-verbaal is opgemaakt in de zaken van de medeverdachten, waarin hun verklaringen zijn neergelegd en dat zulke processen-verbaal dan ook niet aan verdachte en zijn advocaat zijn verstrekt staat daaraan niet in de weg. Ook als de medeverdachten als getuigen zouden zijn opgetreden in de strafzaak tegen verdachte zou verdachte na afloop van de zitting ook niet hebben kunnen beschikken over een proces-verbaal met die verklaringen als inhoud. Het gaat erom dat verdachte op de hoogte is van de inhoud van die verklaringen. Omdat de strafzaak tegen verdachte 'gelijktijdig' met de strafzaken tegen de medeverdachten is behandeld ligt het mijns inziens voor de hand om – anders dan de steller van het middel – aan te nemen dat hij aanwezig is geweest toen die medeverdachten als verdachte in hun eigen zaak hun verklaring aflegden.
3.9. Ook de rechtbank heeft op 28 maart 2011 de zaken tegen alle verdachten gelijktijdig maar niet gevoegd behandeld. Uit het proces-verbaal van die zitting blijkt dat alle verdachten in het begin aanwezig waren, maar dat de gelijktijdige behandeling is onderbroken en dat vervolgens de zitting in de zaak van verdachte is hervat waarna de bespreking van de feiten heeft plaatsgevonden. Ik ga ervan uit dat de gang van zaken bij de behandeling door de rechtbank van de strafzaken tegen de andere verdachten op gelijke wijze is verlopen, waardoor de mogelijkheid bestaat dat verdachte niet is aanwezig geweest bij het afleggen van de verklaringen van de andere verdachten. Met betrekking tot de verklaringen van de medeverdachten in hoger beroep staat wel vast dat verdachte daarvan kennis heeft genomen. Maar ten aanzien van de verklaringen ten overstaan van de rechtbank ben ik niet zo zeker.
3.10. In de aanvulling met bewijsmiddelen heeft het hof een aantal malen verwezen naar verklaringen van medeverdachten ter terechtzitting van de rechtbank van 28 maart 2011. Het betreft verklaringen die medeverdachte [medeverdachte 3] in zijn eigen strafzaak ter terechtzitting van de rechtbank van 28 maart 2011 heeft afgelegd. De voetnoten 31, 91, 102, 108 verwijzen naar onderdelen van deze verklaring.
3.11. Het onderdeel dat hoort bij noot 31 vindt bevestiging in de verklaring die verdachte zelf in hoger beroep heeft afgelegd (voetnoot 32).
Voetnoot 91 verwijst naar een verklaring van [medeverdachte 3] over de spectrometer. Over de gang van zaken met de spectrometer heeft [betrokkene 1] overigens als getuige ten overstaan van de RC verklaard (voetnoten 89 en 90) en die verklaring van [medeverdachte 3] bevestigd.
Hetzelfde geldt voor voetnoot 102. Ook deze verklaring wordt bevestigd door de verklaring die [betrokkene 1] ten overstaan van de RC heeft afgelegd (voetnoot 101).
Voetnoot 108 verwijst naar het onderdeel waar [medeverdachte 3] vertelt over de bestellingen door [betrokkene 1] en [medeverdachte 2] bij [betrokkene 4] resp. over de keer dat hijzelf spullen voor [betrokkene 1] heeft meegenomen bij [A]. Dit onderdeel wordt weer bevestigd door andere stukken waarvan de verdediging kennis heeft kunnen nemen en waarnaar verwezen wordt in de bewijsvoering, meer bepaald in de voetnoten 106 en 107.
De inhoud van de verklaringen die [medeverdachte 3] ter terechtzitting in eerste aanleg in zijn eigen strafzaak op 28 maart 2011 heeft afgelegd wordt dus bevestigd door andere bewijsmateriaal dat het hof heeft gebezigd en waarvan de verdediging kennis heeft kunnen nemen. Aldus heeft de verdachte ook geen belang bij de klacht over schending van het vierde lid van artikel 301 Sv.
Het middel faalt.
4.1. Het tweede middel klaagt over schending van de redelijke termijn in cassatie fase. Op 10 december 2014 is het beroep in cassatie ingesteld, maar het dossier is eerst op 4 augustus 2016 ter griffie van de Hoge Raad ontvangen. De steller van het middel wijst er ook nog op dat de aanvulling met bewijsmiddelen niet heeft plaatsgevonden binnen de in het derde lid van artikel 365a Sv bepaalde termijn.
4.2. De data die in de schriftuur zijn genoemd zijn correct. Dat betekent dat de door de Hoge Raad op acht maanden gestelde inzendtermijn in deze zaak met 11 maanden en 25 dagen is overschreden. Voorts zal de Hoge Raad niet binnen twee jaar na het instellen van het beroep in cassatie uitspraak doen. De redelijke termijn is dus ook in zoverre overschreden. Dat dient te leiden tot een verlaging van de opgelegde straf.
5. Middel 1 faalt naar mijn oordeel. Het tweede middel is gegrond, hetgeen tot een vermindering van de opgelegde straf dient te leiden. Ambtshalve heb ik geen andere dan de hiervoor onder 4.2 besproken grond aangetroffen die tot vernietiging aanleiding behoort te geven.
6. Deze conclusie strekt ertoe dat de Hoge Raad de opgelegde straf zal verminderen en het beroep voor het overige zal verwerpen.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 14‑03‑2017
HR 20 september 2011, NJ 2011, 607 m.nt. Borgers.
Vgl. HR 8 januari 2013, NJ 2013, 264 m.nt. Borgers, rov. 3.4.2. Zie voorts Corstens/Borgers, Het Nederlands strafprocesrecht, 8e druk, p. 705 e.v.
HR 21 maart 1989, NJ B19 189, 206. Zie Corstens/Borgers, Het Nederlands strafprocesrecht, 8e druk, p. 7056 en voetnoot 338. Zie ook HR 18 februari 1997, NJ 1997, 412, in welke zaak het Antilliaanse hof een beroep van de verdachte dat hij bij de politie niet in vrijheid had verklaard, heeft weerlegd met een verwijzing naar een verklaring die een politieagent niet in verdachtes zaak, maar in de zaak van de medeverdachte had afgelegd. De HR overwoog dat een beklaagde in de uitspraak niet mag worden geconfronteerd met ter terechtzitting niet ter sprake gekomen en voor hem nadelige gegevens. Maar nu de verklaring die de politieagent in de zaak tegen medeverdachte ten overstaan van het Antilliaanse hof heeft afgelegd, naar de HR ambtshalve bekend was, niet wezenlijk verschilt van de verklaring die de politieagent in eerste aanleg in in de zaak tegen verdachte zelf heeft afgelegd, is er geen sprake van strijd met artikel 6 EVRM of met artikel 196 lid 1 SvNA.
HR 7 juli 2009, ECLI:2009:BH5707 rov. 3.7.
Dat was het gewraakte bewijsmiddel 63. Over de gang van zaken in hoger beroep heeft de HR daarvoor overwogen:'2.3. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 27 april 2012 is de strafzaak van N gelijktijdig, doch niet gevoegd, met die van de verdachte behandeld en is N in de zaak van de verdachte als getuige gehoord. Dat proces-verbaal houdt het volgende in:'De verklaring die ik als verdachte heb afgelegd, mag als hier herhaald en ingelast worden beschouwd in de zaken tegen B en H.De voorzitter deelt mede dat de verklaring die de getuige zojuist als verdachte heeft afgelegd als hier herhaald en ingelast zal worden beschouwd, welke verklaring hierna (...) is opgenomen: (...).'
Beroepschrift 03‑11‑2016
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
te Den Haag
Griffienummer: S 14/06340
Betekening aanzegging: 7 september 2016
Cassatieschriftuur
Inzake:
[verdachte],
wonende te [woonplaats],
verdachte,
advocaat: mr. R.J. Baumgardt
dossiernummer: 20141216
Edelhoogachtbare Heren, Vrouwen:
Inleiding
Ondergetekende, als daartoe door de verdachte bijzonder gevolmachtigd, mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, heeft hierbij de eer aan u Edelhoogachtbaar College te doen toekomen een schriftuur van cassatie ten vervolge op het door [verdachte], ingestelde beroep in cassatie tegen het arrest van het Gerechtshof te 's‑Hertogenbosch d.d. 27 november 2014, en alle beslissingen die door het hof ter terechtzitting(en) zijn genomen.
In genoemd arrest heeft het hof de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twee jaren. Daarnaast heeft het hof beslissingen genomen ten aanzien van in beslag genomen voorwerpen.
Middelen van cassatie
Als gronden van cassatie heeft ondergetekende de eer voor te dragen:
Middel I
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-naleving met nietigheid wordt bedreigd, althans zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen, in het bijzonder de artt. 6 EVRM, alsmede 301, 415, 417, 359 Sv, alsmede beginselen van een behoorlijke procesorde, en wel om het navolgende:
Ten onrechte heeft het hof ter terechtzitting in hoger beroep besloten alle verklaringen van alle in deze strafzaak gehouden zittingen, derhalve zittingen die plaats hebben gevonden in zaken van medeverdachten, over en weer te voegen in alle dossiers omdat het hof dit noodzakelijk acht om tot een goede beoordeling te komen in alle zaken en vervolgens ten laste van de verdachte acht geslagen op verklaringen van medeverdachten die die medeverdachten ter terechtzittingen in eerste aanleg en in hoger beroep in hun eigen zaken hebben afgelegd, zonder daarvan ter zitting de korte inhoud mede te delen, zodat het hof gehandeld heeft in strijd met de beginselen van een eerlijk proces, althans beginselen van een behoorlijke procesorde, zodat het onderzoek in hoger beroep en het arrest, althans de bewezenverklaring, onvoldoende met redenen is omkleed.
Toelichting
1.1
Aan verdachte is onder feit 3 ten laste gelegd dat:
‘hij op meerdere, althans een, tijdstip(pen) gelegen in of omstreeks de periode van 1 januari 2005 tot en met 30 juni 2006 te Breda en/of Ooltgensplaat, gemeente Oostflakkee, en/of Rotterdam, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, om een feit, bedoeld in het derde of vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk bereiden en/of bewerken en/of verwerken en/of verkopen en/of afleveren en/of verstrekken en/of vervoeren en/of vervaardigen en/of binnen en/of buiten het grondgebied van Nederland brengen van (een) hoeveelhe(i)d(en) van een materiaal bevattende amfetamine en/of 3,4-Methyleendioxmethyleenamfetamine (MDMA) en/of cocaïne, (telkens) zijnde amfetamine en/of 3,4-
Methyleendioxymethylamfetamine (MDMA) en/of cocaïne (een) middel(en) als bedoeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I, voor te bereiden en/of te bevorderen (telkens)
- —
een ander heeft getracht te bewegen om dat/die feit(en) te plegen, te doen plegen, mede te plegen of uit te lokken en/of om daarbij behulpzaam te zijn of om daartoe gelegenheid, middelen of inlichtingen te verschaffen en/of
- —
zich en/of (een) ander(en) gelegenheid en/of middelen en/of inlichtingen tot het plegen van dat/die feit(en) heeft getracht te verschaffen en/of
- —
(een) voorwerp(en) en/of (een) stof(fen) en/of (een) vervoermiddel(en) en/of geld(en) en/of (een) ander betaalmiddel(en) voorhanden heeft gehad, waarvan verdachte en/of (een of meer van) verdachtes mededader(s) (telkens) wist(en) of ernstige reden had(den) te om te vermoeden, dat dat/die bestemd was/waren tot het plegen van dat/die feit(en)
hebbende verdachte en/of (een of meer van) verdachtes mededader(s) (telkens) opzettelijk en daardoor meermalen, althans eenmaal,
- —
(op zijn (bedrijfs) naam en/of op de (bedrijfs) naam van zijn, verdachtes, mededader(s)) meerdere, althans een, pand(en) en/of meerdere, althans een, loods(en) gehuurd en/of verhuurd en/of ter beschikking gehad en/of ter beschikking gesteld,
- —
(een) (grote) hoeveelhe(i)d(en) chemicaliën/grondstoffen voorhanden gehad en/of
- —
meerdere, althans een, onderde(e)l(en) van een productieopstelling voorhanden gehad en/of
- —
(een) (grote) hoeveelhe(i)d(en) (laboratorium) benodigdheden besteld en/of gekocht en/of voorhanden gehad en/of bemiddeld in de (ver)koop;
en/of
hij op meerdere, althans een, tijdstip(pen) gelegen in of omstreeks de periode van 1 juli 2006 tot en met 9 juni 2009 te Breda en/of Ooltgensplaat, gemeente Ooostflakkee, en/of Rotterdam, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk bereiden en/of bewerken en/of verwerken en/of verkopen en/of afleveren en/of verstrekken en/of vervoeren en/of vervaardigen en/of binnen en/of buiten het grondgebied van Nederland brengen van (een) hoeveelhe(i)d(en) van een materiaal bevattende amfetamine en/of 3,4-Methyleendioxymethylamfetamine (MDMA) en/of cocaïne, (telkens) zijnde amfetamine en/of 3,4-
Methyleendioxymethylamfetamine (MDMA) en/of cocaïne (een) middel(en) als bedoeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I, voor te bereiden en/of te bevorderen (telkens)
- —
een ander heeft getracht te bewegen omdat/die feit(en) te plegen, te doen plegen, mede te plegen of uit te lokken en/of om daarbij behulpzaam te zijn of om daartoe gelegenheid, middelen of inlichtingen te verschaffen en/of
- —
zich en/of (een) ander(en) gelegenheid en/of middelen en/of inlichtingen tot het plegen van dat/die feit(en) heeft getracht te verschaffen en/of
- —
(een) voorwerp(en) en/of (een) stof(fen) en/of (een) vervoermiddel(en) en/of geld(en) en/of (een) ander betaalmiddel(en) voorhanden heeft gehad, waarvan verdachte en/of (een of meer van) verdachtes mededader(s) (telkens) wist(en) of ernstige reden had(den) te om te vermoeden, dat dat/die bestemd was/waren tot het plegen van dat/die feit(en)
hebbende verdachte en/of (een of meer van) verdachtes mededader(s) (telkens) opzettelijk en daardoor meermalen, althans eenmaal,
- —
(op zijn (bedrijfs) naam en/of op de (bedrijfs) naam van haar, verdachtes, mededader(s)) meerdere, althans een, pand(en) en/of meerdere, althans een, loods(en) gehuurd en/of verhuurd en/of ter beschikking gehad en/of ter beschikking gesteld,
- —
(een) (grote) hoeveelhe(i)d(en) chemicaliën/grondstoffen voorhanden gehad en/of
- —
meerdere, althans een, onderde(e)l(en) van een productieopstelling voorhanden gehad en/of
- —
(een) (grote) hoeveelhe(i)d(en) (laboratorium) benodigdheden besteld en/of gekocht en/of voorhanden gehad en/of bemiddeld in de (ver)koop;’
1.2
In het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep d.d. 28 oktober 2014 is onder meer gerelateerd:
‘De voorzitter deelt mede, dat de strafzaak tegen de verdachte gelijktijdig, doch niet gevoegd, zal worden behandeld met de eveneens ter terechtzitting van heden aangebrachte strafzaken tegen [betrokkene 1] (), [medeverdachte 3] (), [betrokkene 2] (), [betrokkene 3] () en [medeverdachte 2] ().
In verband met de gewijzigde samenstelling van het hof wordt het onderzoek, dat ter terechtzitting van 18 september 2013 werd geschorst, opnieuw aangevangen.
()
De voorzitter deelt mede dat de behandeling in hoger beroep een voortbouwende behandeling betreft, zodat de stukken slechts kort zullen worden voorgehouden, en dat de advocaat-generaal en de verdediging kunnen aangeven of er nog andere stukken zijn die voor hen van belang zijn en expliciet moeten worden voorgehouden.
De voorzitter deelt in het kort de inhoud en mede van de stukken van de zaak, waaronder:
- —
het dossier 44087 van de FIOD-ECD Eindhoven, onderzoek Mosselbank;
- —
een dossier van de rechter-commissaris, belast met de behandeling van strafzaken in de rechtbank 's‑Hertogenbosch;
- —
een dossier van de raadsheer commissaris, belast met de behandeling van strafzaken in dit hof.
Na afloop van het verhoor van de medeverdachte [betrokkene 1] in diens strafzaak verzoekt de raadsman van verdachte om de verklaring die [betrokkene 1] als verdachte ter terechtzitting heeft afgelegd ook in het onderhavige dossier te voegen.
()
Na een korte onderbreking van het onderzoek heeft de voorzitter de advocaat-generaal en de verdediging gelegenheid geboden aan te geven of er nog stukken moeten worden voorgehouden, van welke gelegenheid geen gebruik is gemaakt.
De voorzitter deelt mede dat er op een eerdere zitting door de verdediging is verzocht om de medeverdachten [betrokkene 1] en [medeverdachte 2] als getuigen te horen.
De raadsman deelt mede dat hij blijft bij het verzoek om [betrokkene 1] als getuige te horen, maar dat dit ook afhankelijk is van de beslissing op zijn verzoek om de verklaring die [betrokkene 1] vandaag in zijn eigen zaak heeft afgelegd in het dossier te voegen. De raadsman verzoekt tevens om ook de verklaring die [betrokkene 1] op 28 maart 2011 ter terechtzitting van de rechtbank heeft afgelegd in het dossier van zijn cliënt te voegen.
De voorzitter stelt voor om uit praktisch oogpunt alle processen-verbaal van alle zaken over en weer in alle dossiers te voegen.
De advocaat-generaal en de raadsman hebben hiertegen geen bezwaar.
Na een korte onderbreking van het onderzoek voor beraad in raadkamer deelt de voorzitter de beslissing van het hof mede.
Het hof heeft zelf niet langer de behoefte om [betrokkene 1] en [medeverdachte 2] als getuigen te horen.
Het hof zal alle verklaringen van alle in deze strafzaak gehouden zittingen over en weer voegen in alle dossiers. Het hof acht dit noodzakelijk om tot een goede beoordeling te komen in alle zaken.
De voorzitter stelt de raadsman in de gelegenheid om de medeverdachten als getuigen te horen. De raadsman geeft te kennen alleen de medeverdachte [betrokkene 1] als getuige te willen horen.
Hierop doet de voorzitter de getuige [betrokkene 1] voor het gerechtshof verschijnen.
()
Na een korte onderbreking van het onderzoek voert de raadsman het woord tot de verdediging.
()
Met deze bewijsmiddelen kom ik niet aan het bewijs van een nauwe en bewuste samenwerking. () Ik verzoek u mijn cliënt vrij te spreken van feit 3().’
1.3
In het arrest heeft het hof bewezen verklaard, dat:
‘hij in de periode van 1 augustus 2008 tot en met 13 november 2008 in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen, onderfeit, bedoeld in het vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk bereiden en/of bewerken en/of verwerken en/of vervaardigen van (een) hoeveelhe(i)d(en) van een materiaal bevattende amfetamine en/of 3,4- Methyleendioxymethylamfetamine (MDMA) en/of cocaïne, zijnde amfetamine en/of 3,4- Methyleendioxymethylamfetamine (MDMA) en/of cocaïne middelen als bedoeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I, voor te bereiden en/of te bevorderen
- —
zich en anderen gelegenheid en middelen tot het plegen van dat/die feit(en) heeft getracht te verschaffen en
- —
voorwerpen en stoffen voorhanden heeft gehad, waarvan verdachte en verdachtes mededaders wisten of ernstige reden hadden om te vermoeden, dat die bestemd was/waren tot het plegen van dat/die feit(en)
hebbende verdachte en verdachtes mededaders opzettelijk daartoe
- —
een pand en een loods ter beschikking gehad,
- —
hoeveelheden chemicaliën/grondstoffen voorhanden gehad — meerdere onderdelen van een productieopstelling voorhanden gehad.’
1.4
Ten behoeve van de bewezenverklaring heeft het hof aan het verkorte arrest een aanvulling, inhoudende de door het hof gebezigde bewijsmiddelen gehecht. Deze aanvulling betreft in feite een ‘Promis’-arrest, waarin het hof van door middel van voetnoten bewijsmiddelen heeft aangeduid waaraan het hof de in het arrest weergegeven redengevende feiten en omstandigheden heeft ontleend. Voor zover van belang voor dit middel heeft het hof hierin onder meer gesteld:
‘()
[betrokkene 3] heeft het volgende verklaard over schoonmaakwerkzaamheden in een pand op het industrieterrein in Breda, waarvan het hof begrijpt () dat heeft het pand aan de [a-straat 1] te Breda betreft:
()
Ik ben ook wel eens in de loods op de [a-straat 1] in Breda geweest om schoon te maken. Ik heb daar een ruimte gezien die met een laboratorium vergeleken kan worden. Het was een witte kamer. Er stonden zuurkast en een paar glazen flesjes. Ik weet het zeker dat het in de zomer was, want iedereen was op vakantie. Ik ben daar eerst met [betrokkene 1] een keer naar toe geweest. [betrokkene 1] liet mij precies zien wat ik schoon moest maken.20
()
[medeverdachte 3] heeft hierover de volgende verklaring afgelegd:
()
[A] was gevestigd op de [a-straat]. Dit was vanaf 2004/2005.
[betrokkene 1] mocht de loods gebruiken. Ook ik gebruikte de loods.
Ik wilde de loods aan de [a-straat] onderverhuren. In juli 2008 ben ik met [verdachte] in de loods geweest. Het zal de tweede helft van augustus 2008 zijn geweest dat ik aan [verdachte] mijn sleutels hebt gegeven.31
()
[medeverdachte 2] heeft over deze mailwisseling het volgende verklaard:
()
Als [betrokkene 1] mij vroeg of ik wat voor hen wilde bestellen, dan deed ik dat.
[medeverdachte 3] ken ik alleen van naam door de bestellingen die ik heb gedaan.
Ik wist dat [betrokkene 1] in Tsjechië was veroordeeld. We hebben het wel eens over die zaak gehad. U houdt mij voor dat in een van de e-mails die vanaf mijn mail adres zijn verzonden een bestelling staat van een ‘Georgia State Crime Laboratory Drug Library’. Er werden wel meer bibliotheken besteld. Ik bestelde gewoon. Het zal wel zo zijn dat ik die naam heb gelezen. Ik vroeg [betrokkene 1] nooit waar het voor was.71
()
[medeverdachte 3] heeft verklaard dat hij ermee ingestemd heeft dat iemand moest leren hoe de Tensor werkte91.
()
Deze verklaringen worden ondersteund door de verklaring van [medeverdachte 3]:
We hebben bij Fisher spullen gekocht. Als er iets besteld moest worden, dan deden [betrokkene 1] en [medeverdachte 2] de bestelling en ik betaalde later.102
()
[medeverdachte 3] heeft bij de rechtbank verklaard dat hij 1 keer bij Ecotax Filtertechniek is geweest en dat hij spullen voor [betrokkene 1] had meegenomen108.
()
[medeverdachte 2] heeft bevestigd dat zij de bestelling bij Ecotax heeft verricht. Zij verklaarde110: Als [betrokkene 1] mij vroeg of ik wat wilde bestellen dan deed ik dat.
Ik heb een keer offerte opgevraagd bij Ecotax voor filterpapier. Ik deed dit steeds op verzoek van [betrokkene 1]. Ik was sneller met de computer en hij had er een hekel aan.
()’
1.5
De hierboven in het arrest vermelde voetnoten verwijzen naar:
- ‘20.
Verkort proces-verbaal terechtzitting hof d.d. 28 oktober 2014 in de zaak tegen [betrokkene 3].
()
- 31.
Proces-verbaal terechtzitting rechtbank d.d. 28 maart 2011 in de strafzaak tegen [medeverdachte 3].
()
- 71.
Proces-verbaal terechtzitting hof d.d. 28 oktober 2014 in de strafzaak tegen [medeverdachte 2].
()
- 91.
Proces-verbaal terechtzitting rechtbank d.d. 28 maart 2011 in de strafzaak tegen [medeverdachte 3].
()
- 102.
Proces-verbaal terechtzitting rechtbank d.d. 28 maart 2011 in de strafzaak tegen [medeverdachte 3].
()
- 108.
Proces-verbaal terechtzitting rechtbank d.d. 28 maart 2011 in de strafzaak tegen [medeverdachte 3].
()
- 110.
Proces-verbaal terechtzitting hof d.d. 28 oktober 2014 in de strafzaak tegen [medeverdachte 2].’
1.6
Uit de weergave van de redengevende feiten en omstandigheden volgt dat het hof ten bezware van verdachte acht heeft geslagen op allerlei verklaringen die medeverdachten in hun eigen strafzaken in eerste aanleg dan wel in hoger beroep hebben afgelegd. Hieruit volgt dat het hof gehandeld heeft in strijd met de eisen van een eerlijk proces (art. 6 EVRM) en/of de beginselen van een behoorlijke procesorde en/of de artikelen 301, 341 lid 3 en 417 Sv. Ter zitting is immers niet (eens) de (korte) inhoud van de betreffende verklaringen medegedeeld terwijl er niet vanuit kan worden gegaan dat verdachte van de inhoud van deze verklaringen op de hoogte is geweest, zodat niet gesteld kan worden dat verdachte door het verzuim niet in het belang dat art 6 EVRM/301 lid 4 Sv beoogt te beschermen is geschonden en/of de interne openbaarheid niet is geschonden. Dit klemt te meer nu bijvoorbeeld uit het proces-verbaal van de terechtzitting in 1e aanleg d.d. 28 maart 2011 afgeleid kan worden dat verdachte niet eens aanwezig is geweest op het moment dat medeverdachte [medeverdachte 3] zijn verklaring heeft afgelegd. Indien verdachte mogelijk wel aanwezig zou zijn geweest bij zittingen waar de betreffende medeverdachten in hun eigen zaken verklaringen hebben afgelegd betekent overigens ook niet dat verdachte op die momenten heeft moeten of kunnen voorzien dat die verklaringen nadien, te zijner tijd, mogelijk voor het bewijs tegen hèm zouden worden gebruikt nu bij die zittingen telkens is aangegeven dat de zaken niet gevoegd werden behandeld. Ook blijkt uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep d.d. 28 oktober 2014 niet dat verdachte aanwezig is geweest op de momenten dat de medeverdachten [betrokkene 3] en [medeverdachte 2] hun verklaringen hebben afgelegd; uit het proces-verbaal kan niet eens worden afgeleid dat de verklaringen bijvoorbeeld zijn afgelegd voordat het hof besloten heeft de (tot dan toe reeds vervaardigde?) processen-verbaal in het dossier van verdachte te voegen. Uit het proces-verbaal van de zitting kan bijvoorbeeld ook niet volgen dat van de mededelingen van de medeverdachten bij het onderzoek ter terechtzitting in hun eigen strafzaken door de voorzitter en de griffier stante pede proces-verbaal is opgemaakt, dat terstond is gevoegd bij de processtukken van de (synchroon?) lopende strafzaak van de verdachte (mogelijkheid die geschetst is door A-G Aben in diens conclusie; ECLI:NL:PHR:2012:BV5571). Indien [betrokkene 3] en [medeverdachte 2] na de beslissing van het hof de gewraakte verklaringen hebben afgelegd, heeft het hof in feite ook in strijd met art. 341 lid 3 Sv gehandeld.
1.7
Aan verdachte kan niet worden tegengeworpen dat hij onvoldoende in rechte te respecteren belang heeft bij zijn klacht. Naar de mening van verdachte het niet de bedoeling is dat in cassatie in zaken als de onderhavige, waarin voor het bewijs rijkelijk geput wordt uit verklaringen van medeverdachten die de medeverdachten in hun eigen zaken hebben afgelegd, een zoekslag wordt gedaan naar de vraag of de inhoud van de betreffende verklaringen mogelijkerwijs in ander bewijsmateriaal (waarvan de korte inhoud wel ter zitting is medegedeeld of waarvan de verdachte zelf kennis van heeft genomen) besloten ligt. Voorts is het niet de taak van de Hoge Raad om na te gaan in hoeverre het overige bewijsmateriaal voldoende is om hierop de overtuiging te (kunnen) baseren; dit gaat in ieder geval naar de mening van de verdachte de mogelijkheden van de Hoge Raad te boven nu dit immers aan de feitenrechter is voorbehouden. Hieraan doet niet af de omstandigheid dat de raadsman ter zitting heeft aangevoerd geen bezwaar te hebben tegen het ‘uit praktisch oogpunt’ voegen van alle processen-verbaal en dat de raadsman ook in de gelegenheid is gesteld om de medeverdachten als getuigen te horen nu immers hieruit niet kan worden afgeleid dat verdachte met de inhoud van de naderhand door het hof voor het bewijs gebruikte verklaringen bekend is geweest (HR 12 april 2011,NJ 2011,358,mnt. NK).
Middel II
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-naleving met nietigheid wordt bedreigd, althans zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen, in het bijzonder de artt. 6 EVRM en 365a Sv, en wel om het navolgende:
Op 10 december 2014 is namens de verdachte beroep in cassatie ingesteld tegen het arrest van het hof. Het hof heeft het verkorte arrest niet tijdig, binnen de door de wet aangegeven termijn, met de bewijsmiddelen aangevuld. Hoewel op dit verzuim geen nietigheid is gesteld houdt het wel in dat het hof de stukken van het geding niet tijdig, te weten binnen acht maanden na het instellen van beroep in cassatie en de griffie van de Hoge Raad heeft gezonden, zodat daardoor dat redelijke termijn van de berechting is geschonden, hetgeen dient te leiden tot strafverlaging.
Toelichting
2.1
Op 10 december 2014 is namens de verdachte beroep in cassatie ingesteld tegen het arrest van het hof. Op 16 december 2014 heeft de raadsman van verdachte zich bij de Hoge Raad als raadsman van verdachte gesteld. De Hoge Raad heeft de ontvangst van deze stelbrief bevestigd in zijn brief van 18 december 2014. In deze ontvangstbevestiging heeft de Hoge Raad de raadsman medegedeeld hem nader te zullen berichten zodra de Hoge Raad de stukken van het geding zou ontvangen. Aan het verkorte arrest heeft het hof een aanvulling, inhoudende de door het hof gebezigde bewijsmiddelen gehecht. De aanvulling is door de voorzitter ondertekend op 28 juli 2016. Op grond van deze omstandigheid heeft het hof het verkorte arrest niet tijdig, binnen de door de wet gestelde termijn, met de bewijsmiddelen aangevuld. Hoewel op dit verzuim geen nietigheid is gesteld houdt het wel in dat het hof de stukken van het geding niet tijdig, te weten binnen acht maanden na het instellen van beroep in cassatie naar de griffie van de Hoge Raad heeft gezonden, nu de Hoge Raad de stukken pas op 4 augustus 2016 heeft ontvangen, zodat daardoor de redelijke termijn van de berechting is geschonden, hetgeen dient te leiden tot strafverlaging (HR 3 oktober 2000, NJ 2000, 721, m.nt. JdH, alsmede HR 14 juni 2008, NJ/2008, 358, m.nt. PMe).
2.2
Aan de verdachte zal niet kunnen worden tegengeworpen dat hij onvoldoende belang heeft bij zijn klacht nu hij zelf de oorzaak zou zijn geweest van de schending van de redelijke termijn door het instellen van het beroep in cassatie. De raadsman van verdachte is immers pas in staat geweest de stukken van de zaak, waaronder de niet tijdig opgestelde ‘aanvulling, inhoudend de bewijsmiddelen’ te bestuderen nadat hem de stukken waren toegezonden. Voorts is de raadsman pas in staat geweest een cassatieschriftuur in te dienen nadat de aanzegging van de Hoge Raad was betekend. De Hoge Raad is daartoe pas in staat geweest nadat het hof de stukken van het geding naar de Hoge Raad had gezonden. Dit houdt in dat de schending van de redelijke termijn te wijten is aan de te late inzending van het dossier door het hof.
2.3
Van belang is voorts het volgende. In zijn arrest van 11 september 2012 heeft de Hoge Raad gesteld klachten over schending van de redelijke termijn af te zullen doen m.b.v. art. 80a RO, indien in die zaken alleen zou worden geklaagd over schending van de redelijke termijn, of indien in die zaken ook over andere kwesties zou worden geklaagd, welke klachten geen behandeling in cassatie rechtvaardigen (HR 11 september 2012, NJ 2013, 241 – 245, m.nt. FWB). Op Nederland rust evenwel de plicht de rechtspleging zo in te richten, dat procedures binnen een redelijke termijn worden afgewikkeld (EHRM 26 mei 1993, NJ 1993, 466, m.nt. EAA en EHRM 23 februari 1999, NJ 1999, 641, m.nt. Kn.). Geconstateerd moet worden dat Nederland, ondanks meerdere pogingen daartoe, er nog steeds niet in is geslaagd er zorg voor te dragen dat in de cassatieprocedures de Hoge Raad uitspraak doet binnen de vereiste redelijke termijn. Integendeel. In 2014 heeft de raadsman van verdachte in 39 strafzaken ook geklaagd over schending van de redelijke termijn. In 2015 heeft de raadsman in 43 cassatieprocedures (onder meer) geklaagd over schending van de redelijke termijn na het instellen van cassatie. Bij dit aantal zijn dus niet zaken meegerekend waarin geen (andere) klacht in de cassatieprocedure kon worden gevoerd. Ook in de nabije toekomst behoeft een verbetering niet te worden verwacht. Zo blijkt uit het in 2014 verschenen rapport ‘Werkdruk bewezen’ van de NVvR dat een te hoge werkdruk de kwaliteit van de rechtspraak ondergraaft. Overigens heeft de (voormalig) president van de Hoge Raad reeds in februari 2013 in een brief de noodklok geluid over de werkdruk (NRC 4 februari 2013). Zie voorts de opmerkingen van de Procureur-Generaal in het Jaarverslag 2012 (pag. 23/24). Nog op 1 maart 2015 heeft de voorzitter van de Raad voor Rechtsspraak aangegeven dat door gebrek aan capaciteit de werkdruk voor rechters zo hoog is dat er achterstanden ontstaan, waarbij gebrek aan geld de belangrijkste oorzaak voor het capaciteitsprobleem wordt aangewezen (zie www.nos.nl/artikel/2022231-onverminderde-roofbouw-op-rechters-html).
Onder deze omstandigheden dient thans te worden geconcludeerd dat er sprake is van een verzuim dat — naar uit objectieve gegevens — blijkt zozeer bij herhaling voor te komen dat zijn structurele karakter vaststaat èn dat de verantwoordelijke autoriteiten, te weten de Regering en het Parlement zich onvoldoende inspanningen hebben getroost herhaling te voorkomen. Gelet hierop dient dan ook de Hoge Raad in geval van schending van de redelijke termijn in de cassatiefase een matiging toe te passen, ongeacht of in de betreffende zaak ook nog een andere klacht naar voren wordt gebracht.
2.4
Voorkomen moet worden dat ‘onder de zegel’ van cassatie de norm ten aanzien van de duur van de berechting steeds maar weer wordt verlegd waardoor er ook vanwege alle bezuinigingen en reorganisaties geen substantiële druk meer op de overheid wordt gelegd om een onredelijke procesduur zoveel mogelijk te vermijden (zie de noot van T.M. Schalken onder HR 27 oktober 2015, NJ 2015, 469). Gelet hierop dient dan ook de Hoge Raad in geval van schending van de redelijke termijn in de cassatiefase een matiging toe te passen, ongeacht of in de betreffende zaak ook nog een andere klacht naar voren wordt gebracht.
2.5
Voorts in de onderhavige schriftuur de verdachte ook nog andere klachten naar voren heeft gebracht die betrekking hebben op de ‘prior criminal proceedings’, zodat ook om deze reden niet kan worden gesteld dat verdachte onvoldoende belang heeft bij zijn klacht over de schending van de redelijke termijn (EHRM 27 augustus 2013, 12810/13, Celik).
Dat
Op vorenstaande gronden het u Edelhoogachtbaar College moge behagen, gemelde uitspraak te vernietigen met een zodanige uitspraak als uw Edelhoogachtbaar College noodzakelijk voorkomt.
Spijkenisse, 3 november 2016
advocaat