Hof Amsterdam, 02-02-2021, nr. 18/00692
ECLI:NL:GHAMS:2021:369
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
02-02-2021
- Zaaknummer
18/00692
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2021:369, Uitspraak, Hof Amsterdam, 02‑02‑2021; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2021:1782
- Vindplaatsen
Belastingblad 2021/124 met annotatie van J.C. Scherff
NLF 2021/0463 met annotatie van
Uitspraak 02‑02‑2021
Inhoudsindicatie
WOZ-waarde, beoordeling financieel belang in het kader van schadevergoeding voor immateriële schade.
Partij(en)
GERECHTSHOF AMSTERDAM
kenmerk 18/00692
2 februari 2021
uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] , wonende te [Z] , belanghebbende,
tegen de uitspraak van 24 oktober 2018 in de zaak met kenmerk HAA 17/2336 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de heffingsambtenaar van de gemeente Haarlemmermeer, de heffingsambtenaar,
en
de Staat, de Minister van Justitie en Veiligheid te Den Haag, de Minister,
op het verzoek van belanghebbende tot het toekennen van een vergoeding van immateriële schade.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
Bij beschikking krachtens artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) met dagtekening 29 februari 2016 (hierna: de beschikking) heeft de heffingsambtenaar de waarde van de onroerende zaak [woning] te [Z] (hierna: de woning) voor het belastingjaar 2016 vastgesteld op € 135.000 (hierna: WOZ-waarde).
1.2.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de heffingsambtenaar bij uitspraak, gedagtekend 22 maart 2017, de voor de woning vastgestelde WOZ-waarde gehandhaafd. Belanghebbende heeft hiertegen beroep ingesteld.
1.3.
Het tegen deze uitspraak ingestelde beroep – ingediend op naam van [A] , die is vermeld als gemachtigde van belanghebbende – heeft de rechtbank in haar uitspraak ongegrond verklaard.
1.4.
Het tegen de uitspraak van de rechtbank ingestelde hoger beroep – ingediend op naam van [A] , die is vermeld als gemachtigde van belanghebbende – is bij het Hof ingekomen op 5 december 2018, aangevuld bij brief van 4 februari 2019. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Op 12 maart 2020 is een nader stuk ontvangen van de inspecteur. Op 11 september 2020 is een nader stuk ontvangen van belanghebbende.
Deze nadere stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 september 2020. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
2. Feiten
Het Hof ziet aanleiding om de feiten zelfstandig vast te stellen.
2.1.
Belanghebbende is huurder van de woning. De woning is een benedenwoning (bouwjaar 1992) met een berging. De woning heeft een tuin ter grootte van 60 m2.
2.2.
De heffingsambtenaar heeft in beroep ter onderbouwing van de door hem voorgestane waarde een taxatierapport met datum 27 juli 2018 en opgemaakt door [taxateur] overgelegd, waarin de gegevens van vier vergelijkingsobjecten zijn vermeld. Het gaat om de woningen op de adressen Seringenstraat [nummer] , Thomsonstraat [nummer] , Thomsonstraat [nummer] en Thomsonstraat [nummer] , alle gelegen te [Z] , en waaromtrent de volgende kenmerken zijn opgenomen:
Transactieprijs Woning-
Vergelijkingsobjecten Transactiedatum woningdeel deel m3 prijs/m3
Seringenstraat [nummer] (1996) 1 april 2014 € 135.300 135 € 1.002
Thomsonstraat [nummer] (1985) 16 april 2014 € 135.300 170 € 796
Thomsonstraat [nummer] (1985) 2 december 2014 € 149.050 170 € 877
Thomsonstraat [nummer] (1985) 29 december 2014 € 138.050 170 € 812
Aan de woning van belanghebbende zijn onder meer als kenmerken meegegeven: (i) waarde van het woningdeel: € 118.400, (ii) inhoud woningdeel: 171 m3, en (iii) prijs per m3 woningdeel: € 692. In dit rapport is de WOZ-waarde van de woning per 1 januari 2015 vastgesteld op € 135.000.
2.3.
Belanghebbende heeft in beroep ter onderbouwing van de door hem voorgestane waarde een taxatierapport met datum 4 september 2018 en opgemaakt door taxateur [A] ( [kantoor] ) overgelegd. In dit rapport worden als vergelijkingsobjecten gehanteerd: J. van Gentstraat [nummer] , J. van Gentstraat [nummer] , Meidoornweg [nummer] en Sloterweg [nummer] , alle gelegen te [Z] . In het rapport zijn aan deze vergelijkingsobjecten de volgende kenmerken toegekend:
- 1.
J. van Gentstraat [nummer] : (i) koopsom: € 73.500, (ii) transactiedatum: 29 december 2016, (iii) bouwjaar: 2016, (iv) oppervlakte: 75 m2, (v) inhoud: niet bekend, en (vi) onderhoudsstaat: nieuw;
- 2.
J. v. Gentstraat [nummer] : (i) koopsom: € 108.900, (ii) transactiedatum: 25 oktober 2016, (iii) bouwjaar: 2015, (iv) oppervlakte: niet bekend, (v) inhoud: niet bekend, en (vi) onderhoudsstaat: nieuw;
- 3.
Meidoornweg [nummer] : (i) koopsom: € 105.000, (ii) transactiedatum: 27 november 2013, (iii) bouwjaar: 1977, (iv) oppervlakte: 59 m2, (v) inhoud: 171 m3, en (vi) onderhoudsstaat: goed, en
4. Sloterweg [nummer] : (i) koopsom: € 106.000, (ii) transactiedatum: 6 mei 2013, (iii) bouwjaar: 1960, (iv) oppervlakte: 62 m2, (v) inhoud: 190 m3, en (vi) onderhoudsstaat: goed.
In dit rapport is de WOZ-waarde van de woning per 1 januari 2015 vastgesteld op € 87.500.
Daarbij is onder meer uitgegaan van een oppervlakte van 51 m2 en een inhoud van 137 m3.
2.4.
In het proces-verbaal van de zitting van het Hof is onder meer het volgende opgenomen:
“De voorzitter houdt belanghebbende voor dat zijn beroep en hoger beroep enkel zien op de vastgestelde WOZ-waarde van de woning en niet op de aanslag afvalstoffenheffing. Belanghebbende bevestigt dit. (…)
Het Hof vraagt belanghebbende of hij zelf in de onderhavige woning woont. Belanghebbende bevestigt dit en voegt daaraan toe dat hij daar vanaf 1997 woont met zijn twee kinderen. Belanghebbende geeft verder aan dat hij overdag slaapt en ’s nachts werkzaamheden verricht omdat het dan lekker rustig is. De werkzaamheden die belanghebbende verricht betreffen advieswerkzaamheden. (…)
Het Hof vraagt belanghebbende toe te lichten wat het financieel belang in het kader van de immateriëleschadevergoeding concreet inhoudt, dat wil zeggen aan de hand van cijfers. Belanghebbende geeft aan dat dit moeilijk is om aan te geven. Belanghebbende bepleit een lagere WOZ-waarde, een verlaging van € 45.000, die is dus groter dan een belang van € 15. Woningbouwcorporatie [naam] wil van de huizen af, dat betekent dat zij deze op enig moment te koop zullen aanbieden. Belanghebbende geeft aan niet te weten wanneer dit zal zijn. Dan zal worden onderhandeld over de verkoopprijs, waarbij de WOZ-waarde als uitgangspunt wordt genomen. Belanghebbende geeft desgevraagd aan dat hij geen toezegging heeft van [naam] dat dit te koop aanbieden ook daadwerkelijk zal gaan plaatsvinden, maar beroept zich erop dat dergelijke ontwikkelingen een feit van algemene bekendheid zijn.
Op de vraag van het Hof hoe de verlaging van de WOZ-waarde zich verhoudt tot de huurprijs, antwoordt belanghebbende dat hij dat niet weet. Belanghebbende geeft aan dat hij die berekening niet kan maken.”
3. Geschil in hoger beroep
3.1.
In geschil is de WOZ-waarde van de woning op de waardepeildatum 1 januari 2015. Belanghebbende staat een waarde voor van € 90.000, de heffingsambtenaar
bepleit een waarde van € 135.000.
3.2.
In hoger beroep is eveneens in geschil of belanghebbende recht heeft op vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn ten aanzien van de bezwaar- en beroepsfase.
3.3.
Verder is in geschil of belanghebbende een beroep op proceskostenvergoeding toekomt voor door een derde verleende juridische bijstand
4. Oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft in haar uitspraak als volgt overwogen en beslist (belanghebbende is hierin aangeduid als ‘eiser’, de heffingsambtenaar als ‘verweerder’):
“5. Ingevolge artikel 17, tweede lid, Wet WOZ, wordt de waarde van een onroerende zaak bepaald op de waarde die aan de onroerende zaak dient te worden toegekend indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Daarbij heeft als waarde te gelden de waarde in het economische verkeer. Dat is de prijs die bij aanbieding ten verkoop op de voor die onroerende zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding door de meest biedende gegadigde voor de onroerende zaak zou zijn betaald. Op verweerder rust de last aannemelijk te maken dat hij de waarde niet te hoog heeft vastgesteld.
6. Met het hiervoor vermelde taxatierapport en de daarop ter zitting gegeven toelichting heeft verweerder aan de op hem rustende bewijslast voldaan. De in het taxatierapport genoemde vergelijkingsobjecten zijn kort vóór of na de waardepeildatum verkocht en wat type, ligging en omvang betreft voldoende vergelijkbaar met de woning. De verkoopprijzen van de vergelijkingsobjecten kunnen dan ook dienen ter onderbouwing van de waarde van de woning. Weliswaar vertonen de vergelijkingsobjecten verschillen met de woning, maar verweerder heeft aannemelijk gemaakt dat met deze verschillen, met name de verschillen in voorzieningenniveau en onderhoudstoestand, zoals deze bestaan tussen woningen van particuliere eigenaars en woningen van institutionele verhuurders, voldoende rekening is gehouden. Daarom kan niet worden gezegd dat de aan de woning toegekende waarde in een onjuiste verhouding staat tot de verkoopprijzen van de vergelijkingsobjecten.
7. Eiser heeft aangevoerd dat verweerder uitgegaan is van onjuiste gegevens over de inhoud van de woning. Eiser is daarbij uitgegaan van een andere berekeningsmethodiek dan verweerder heeft toegepast. Eiser heeft ter zitting aangegeven dat hij de inhoud netto heeft berekend, dat wil zeggen zonder de muren en wanden mee te rekenen, terwijl verweerder de inhoud bruto, dat wil zeggen inclusief muren en wanden heeft berekend.
Verweerder heeft daarbij toegelicht, dat hij de inhoud van de woning en die van de gebruikte vergelijkingsobjecten heeft berekend op basis van bouwtekeningen in het gemeentearchief. De rechtbank verwerpt daarom de grief van eiser dat verweerder van onjuiste gegevens zou zijn uitgegaan en gaat bij de beoordeling uit van de gegevens in het taxatierapport over de inhoud.
8. Het door eiser in geding gebrachte taxatierapport leidt de rechtbank niet tot een ander oordeel, nu de taxateur daaraan niet de juiste afmetingen van de woning ten grondslag heeft gelegd. Ook heeft de taxateur bij zijn waardering van de woning gebruik gemaakt dat transactie cijfers die meer dan een jaar van de waardepeildatum zijn gelegen en van die van nieuwbouwwoningen die - naar eiser onvoldoende heeft weersproken - onvoldoende vergelijkbaar zijn met de woning.
9. Eiseres heeft tegenover de gemotiveerde betwisting door verweerder onvoldoende onderbouwd dat er sprake is van overlast van een kinderspeelplaats en een parkeergelegenheid waarmee in het licht van de gebruikte vergelijkingsobjecten onvoldoende rekening is gehouden. Naar eiser stelt gaat het om overlast van een kinderspeelplaats bij verblijf in de slaapkamer. Aangezien niet aannemelijk is dat deze overlast - gesteld dat deze zou komen vast te staan - zich ’s nachts voordoet, valt niet te verwachten dat een koper daarmee bij het bepalen van de prijs die hij bereid is te betalen rekening zou houden. Voorts acht de rechtbank niet aannemelijk dat er in relatie tot het voordeel dat de aanwezigheid van een parkeervoorziening oplevert sprake is van zodanige overlast van verkeer dat dit leidt tot een waardedruk waarmee verweerder onvoldoende rekening heeft gehouden.
10. Eiser heeft ten slotte gesteld dat in de uitspraak op bezwaar onvoldoende inzichtelijk is gemaakt hoe de waarde van de woning is bepaald. Zo is volgens eiser uit de uitspraak op bezwaar niet af te leiden waarom de aangevoerde referentieobjecten vergelijkbaar zijn met de woning, terwijl evenmin blijkt op welke wijze de vastgestelde waarde van de woning is afgeleid uit de verkoopprijzen van de referentiewoningen. De rechtbank volgt eiser niet in zijn betoog. Met de verwijzing naar het taxatieverslag en de toelichting op de gehanteerde waarderingsmethode heeft verweerder in het onderhavige geval voldoende inzicht in de taxatie gegeven. Verweerder heeft voorts eisers in bezwaar aangevoerde grieven tegen de vastgestelde waarde in de uitspraak op bezwaar voldoende besproken. Van een motiveringsgebrek is naar het oordeel van de rechtbank derhalve geen sprake.
11. Gelet op het vorenoverwogene is de rechtbank tot het oordeel gekomen dat de waarde van de woning niet te hoog is vastgesteld en heeft het beroep ongegrond verklaard.
Beoordeling van het verzoek om immateriële schadevergoeding
12. Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden moet worden aangesloten bij de uitgangspunten als neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AO9006. Voor een uitspraak in eerste aanleg heeft te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. De termijn vangt als regel aan op het moment waarop verweerder het bezwaarschrift ontvangt. Indien de redelijke termijn is overschreden, dient als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief te worden gehanteerd van € 500 per half jaar dat die termijn is overschreden, waarbij ter bepaling van de totale vergoeding de geconstateerde overschrijding naar boven wordt afgerond. In het arrest van 29 november 2013, ECLI:NL:HR:2013:1361 heeft de Hoge Raad bepaald dat daarbij niet wordt uitgesloten dat deze forfaitaire berekeningswijze leidt tot een schadevergoeding die hoger is dan het bedrag aan belasting waarop het geschil betrekking heeft.
13. Verweerder heeft het bezwaarschrift tegen de aan eiseres opgelegde naheffingsaanslag ontvangen op 12 april 2016. Verweerder heeft uitspraak op het bezwaar gedaan met dagtekening 22 maart 2017. Vanaf de datum van ontvangst van het bezwaarschrift, 12 april 2016, tot aan de uitspraak van de rechtbank is meer dan twee jaar verstreken. Van bijzondere omstandigheden die een langere termijn dan twee jaar rechtvaardigen, is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake.
14. Gegeven eerdergenoemd arrest van 29 november 2013 in samenhang met het arrest van de Hoge Raad van 24 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:292, bestaat er geen aanleiding uit te gaan van de veronderstelling dat de lange duur van de procedure een zodanige spanning en frustratie bij een belanghebbende veroorzaakt, dat een schadevergoeding in de rede ligt, indien sprake is van een zeer gering financieel belang. Van een zeer gering financieel belang is volgens de Hoge Raad sprake, indien de som van de door de belanghebbende te betalen bedragen niet meer beloopt dan € 15. Naar het oordeel van de rechtbank doet die situatie zich in het onderhavige geval voor. Eiser is als gebruiker van de woning immers niet in de heffing van onroerende zaakbelastingen of andere op basis van de WOZ-waarde geheven belastingen betrokken, terwijl evenmin is gebleken dat hij anderszins is getroffen door aan de WOZ-waarde gerelateerde extra uitgaven. Weliswaar is het beroep formeel tevens gericht tegen de aanslag noch in beroep tegen deze aanslag grieven heeft gericht leidt de rechtbank af dat eiser het met deze aanslag steeds eens is geweest. In zoverre moet het financieel belang bij het onderhavige beroep dus eveneens als zeer gering worden gekwalificeerd. De rechtbank heeft het verzoek om immateriële schadevergoeding dan ook afgewezen.”
5. Beoordeling van het geschil
Standpunten van partijen
5.1.
Belanghebbende heeft ter onderbouwing van zijn hoger beroep allereerst verwezen naar de door hem in de bezwaar- en beroepsfase al aangevoerde grieven. Aan die, in de uitspraak van de rechtbank tot uitdrukking gebrachte, grieven voegt belanghebbende het volgende toe. Belanghebbende is van mening dat de rechtbank onvoldoende rekening heeft gehouden met zijn grieven die tot de door hem gestelde vermindering van de WOZ-waarde van de woning dienen te leiden. Verder stelt belanghebbende, in het kader van zijn verzoek om een vergoeding van immateriële schade, dat zijn financieel belang meer bedraagt dan het door de rechtbank in rechtsoverweging 14 genoemde bedrag van € 15. Inzake de becijfering van dit financieel belang heeft belanghebbende ter zitting van het Hof betoogd wat in deze onder 2.4. is geciteerd. Tot slot stelt belanghebbende recht te hebben op (proces)kostenvergoeding voor bezwaar en (hoger) beroep, nu hij bijstand heeft ingeroepen van een derde-deskundige.
5.2.
De heffingsambtenaar sluit zich aan bij de rechtbankuitspraak. Hij betoogt dat de WOZ-waarde juist is vastgesteld en dat er geen recht bestaat op een immateriëleschadevergoeding. Ook betoogt de heffingsambtenaar dat, mocht het hoger beroep slagen, er geen recht bestaat op (proces)kostenvergoeding, daar van belanghebbende mag worden verwacht dat hij over de kennis en expertise beschikt om de procedure zelf te voeren en de gedingstukken zelf op te stellen. De heffingsambtenaar wijst er in dit kader op dat belanghebbende net als de derde die de bijstand heeft verleend ( [A] ) werkzaam is bij het kantoor [kantoor] dat WOZ-zaken behandelt. Verder wijst hij op de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 13 februari 2020, kenmerk 18/00673, en in het bijzonder op de overwegingen 5.1 t/m 5.7.
Beoordeling Hof
WOZ-waarde van de woning
5.3.
Het Hof onderschrijft het door de rechtbank onder rechtsoverweging 5. weergegeven wettelijke kader voor de beoordeling van de WOZ-waarde en maakt dat tot de zijne.
5.4.
Op de heffingsambtenaar ligt de bewijslast om aannemelijk te maken dat de WOZ-waarde van de woning niet te hoog is vastgesteld. Het Hof acht, net als de rechtbank, de heffingsambtenaar hierin geslaagd. Het Hof acht de vergelijkingsobjecten (zoals die hiervoor onder 2.2. zijn weergegeven) voldoende vergelijkbaar met de woning en derhalve geschikt als onderbouwing van de WOZ-waarde. Hiertoe overweegt het Hof dat het gaat om hetzelfde type woningen, dat de grootte (dit in samenhang bezien met rechtsoverweging 5.6. van de rechtbankuitspraak en wat aldaar is overwogen ten aanzien van grief (i)) en de ligging vergelijkbaar zijn en dat deze vergelijkingsobjecten zijn verkocht om en nabij de waardepeildatum. Voorts is er met eventuele verschillen tussen de woning en de vergelijkingsobjecten bij de waardebepaling voldoende rekening gehouden. Hierbij acht het Hof van doorslaggevend belang dat zo het onderhoudsniveau van de woning (die kwalificeert als een huurwoning) al lager ligt dan dat van de vergelijkingsobjecten, dit ruimschoots wordt gecompenseerd door het verschil in de prijzen per m3 woningdeel. Aan de woning is immers veruit de laagste prijs per m3 woningdeel toegekend, te weten € 692.
5.5.
Het door belanghebbende ingebrachte taxatierapport leidt ook het Hof niet tot een ander oordeel. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, is hierin deels sprake van transactiedata die te ver af zijn gelegen van de waardepeildatum (namelijk de verkopen in het jaar 2013 van Meidoornweg [nummer] en Sloterweg [nummer] ). Verder is er deels sprake van vergelijkingsobjecten waarvan de kenmerken niet compleet zijn waardoor de vergelijking niet geheel kan worden uitgevoerd (namelijk de oppervlakte en/of inhoud van J. van Gentstraat [nummer] en [nummer] ).
5.6.
Het Hof onderschrijft hetgeen de rechtbank heeft geoordeeld onder rechtsoverwegingen 7, 9 en 10 ter zake van de door belanghebbende aangevoerde grieven met betrekking tot (i) de inhoud van de woning zoals opgenomen in het taxatierapport van de heffingsambtenaar, (ii) de overlast van de kinderspeelplaats en de parkeerplaatsen voor de woning, en (iii) de motivering van de uitspraak op bezwaar. Voor zover belanghebbende in hoger beroep in deze nog aanvullende argumenten heeft aangevoerd, brengen die het Hof niet tot een ander oordeel. Daarbij merkt het Hof op dat het feit dat belanghebbende ter zitting heeft betoogd dat hij ’s nachts werkt en overdag slaapt (zie 2.4.), nog niet maakt dat zijn grief inzake de mate van overlast (zie hiervoor grief ii) slaagt. Daartoe overweegt het Hof dat de keuze van belanghebbende om zijn werk in de nachtelijke uren uit te voeren een persoonlijke keuze is en dus niet van invloed kan zijn op de vaststelling van de WOZ-waarde, aangezien daarbij wordt uitgegaan van een geobjectiveerd begrip ‘waarde in het economische verkeer’ (zie de onder 5 van de rechtbankuitspraak opgenomen definitie).
5.7.
Bij deze stand van het geding ziet het Hof geen aanleiding om de eigenaar/verhuurder van de woning op de voet van artikel 8:26 van de Algemene wet bestuursrecht in de gelegenheid te stellen als partij aan het geding deel te nemen.
Verzoek om vergoeding van immateriële schade
5.8.
Het Hof onderschrijft het door de rechtbank onder rechtsoverwegingen 12 en 14 weergegeven juridische kader (te weten de arresten van de HR uit 2005, 2013 en 2017) voor de beoordeling van het verzoek om vergoeding van immateriële schade en maakt dat tot de zijne.
5.9.
Voorts onderschrijft het Hof het oordeel van de rechtbank in de rechtsoverwegingen 12 en 14 dat, ondanks dat strikt genomen sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn van twee jaren voor de bezwaar- en de beroepsfase, er geen aanleiding bestaat om uit te gaan van de veronderstelling dat de lange duur van de procedures een zodanige spanning en frustratie bij belanghebbende heeft veroorzaakt dat een schadevergoeding in de rede ligt, daar er sprake is van een zeer gering financieel belang. Hiertoe overweegt het Hof ten eerste dat belanghebbende ter zitting van het Hof heeft aangegeven dat de procedures alleen zien op de voor het jaar 2016 vastgestelde WOZ-waarde (zie 2.4.). De aanslag afvalstoffenheffing dient dus niet te worden meegenomen in de beoordeling van het financieel belang. Ten tweede overweegt het Hof dat met hetgeen belanghebbende voor het overige ter zitting heeft betoogd, niet duidelijk is geworden in hoeverre er voor hem een financieel belang is gelegen in de vaststelling van de WOZ-waarde van de woning. Belanghebbende heeft desgevraagd verklaard niet te weten of de door hem bepleite verlaging van de WOZ-waarde zou leiden tot verlaging van zijn huurprijs. Het financiële belang van de onderhavige procedure is volgens hem gelegen in de mogelijkheid dat de woningcorporatie [naam] de woning in de toekomst mogelijk te koop zal aanbieden, waarbij hijzelf dan als mogelijke koper zou kunnen fungeren en waarvoor de WOZ-waarde dan van belang zou kunnen zijn. Het Hof acht deze stelling over mogelijke toekomstige gebeurtenissen, mede gelet op de mededeling van belanghebbende dat hij geen toezegging heeft van de woningcorporatie [naam] dat dit te koop aanbieden ook daadwerkelijk zal gaan plaatsvinden, te onbepaald. Ook voor het overige heeft belanghebbende zijn stelling dat met de onderhavige procedure een financieel belang is gemoeid van meer dan € 15, niet kunnen substantiëren. De rechtbank heeft het verzoek om vergoeding van immateriële schade dan ook terecht niet toegekend.
5.10.
Hetgeen hiervoor onder 5.9. is overwogen geldt ook voor de hogerberoepsfase. Zo belanghebbende mede in verband met een termijnsoverschrijding in die fase in aanmerking zou komen voor een schadevergoeding, dient ook dan hiervan te worden afgezien aangezien niet aannemelijk is geworden dat sprake is van een financieel belang dat hoger is dan € 15.
Slotsom
5.11.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.
5.12.
Gelet hierop behoeft het derde geschilpunt (zie 3.3.) geen behandeling meer (zie hierna het oordeel in onderdeel 6.).
6. Kosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
7. Beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. N. Djebali, voorzitter, H.E. Kostense en R.C.H.M. Lips, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. V. Sathananthan, als griffier.
De beslissing is op 2 februari 2021 in het openbaar uitgesproken en wordt gepubliceerd op www.rechtspraak.nl.
De griffier is verhinderd om
de uitspraak te ondertekenen.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie stellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen.Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.