Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 12 januari 2022, ECLI:NL:GHSHE:2022:43 en ECLI:NL:GHSHE:2022:44.
Rb. Oost-Brabant, 17-03-2023, nr. 21/3023 , 22/34 , 22/921
ECLI:NL:RBOBR:2023:1131
- Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
- Datum
17-03-2023
- Zaaknummer
21/3023 , 22/34 , 22/921
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBOBR:2023:1131, Uitspraak, Rechtbank Oost-Brabant, 17‑03‑2023; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
- Vindplaatsen
NLF 2023/0841
Belastingblad 2023/174 met annotatie van R.A. Eskes
Uitspraak 17‑03‑2023
Inhoudsindicatie
Watersysteemheffing gebouwd. Anders dan in ECLI:NL:HR:2009:BI1968 en ECLI:NL:HR:2014:777 is aangenomen was eiser in dit geval niet van informatievoorziening vanuit de heffingsambtenaar afhankelijk om zijn beroep op de limietoverschrijding feitelijk te onderbouwen. Gezien de inhoud van het bezwaarschrift heeft de heffingsambtenaar terecht van horen afgezien, omdat het bezwaar kennelijk ongegrond was. Op de zaak betrekking hebbende stukken. Wat eiser aanvoert slaagt niet niet gelet op ECLI:NL:GHSHE:2022:43. Tot slot is pas bij het laatste woord ter discussie stellen van de juistheid van een dwangsombeschikking evident in strijd met de goede procesorde. Beroepen ongegrond. Verzoek om schadevergoeding afgewezen.
RECHTBANK OOST-BRABANT
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummers: SHE 21/3023, 22/34 en 22/921
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 17 maart 2023 in de zaak tussen
[eiser] , uit [woonplaats] , eiser
(gemachtigde: mr. M.M. Vrolijk),
en
de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking Oost-Brabant, de heffingsambtenaar
(gemachtigde: mr. A.J. van Griethuysen).
Inleiding
1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van eiser tegen de uitspraken op bezwaar van de heffingsambtenaar van 25 oktober 2021 en 25 november 2021.
1.1.
Met een op 24 februari 2021 gedagtekend aanslagbiljet, heeft de heffingsambtenaar aan eiser met betrekking tot de onroerende zaak [adres] in [woonplaats] , onder meer aanslagen voor het belastingjaar 2020 opgelegd inzake de afvalstoffenheffing (vast bedrag en diftar) en de rioolbelasting (gebruiker woning). Met betrekking tot diezelfde onroerende zaak is een aanslag voor het belastingjaar 2021 opgelegd inzake de watersysteemheffing gebouwd. Met betrekking tot de onroerende zaak [adres] in [woonplaats] is onder meer een aanslag voor het belastingjaar 2021 opgelegd inzake de onroerendzaakbelasting en de watersysteemheffing gebouwd.
1.2.
Met de uitspraak op bezwaar van 25 oktober 2021 heeft de heffingsambtenaar de aanslag watersysteemheffing gebouwd met betrekking tot [adres] gehandhaafd.
1.3.
Met de uitspraak op bezwaar van 25 november 2021 heeft de heffingsambtenaar de aanslagen afvalstoffenheffing en rioolbelasting met betrekking tot [adres] gehandhaafd. In deze uitspraak heeft de heffingsambtenaar ook de WOZ-waarde van [adres] verlaagd naar € 284.000 en zijn de aanslagen inzake de onroerendzaakbelasting en de watersysteemheffing gebouwd overeenkomstig verminderd.
1.4.
Eiser heeft tegen beide uitspraken op bezwaar beroep ingesteld. Het beroep tegen de na bezwaar gehandhaafde aanslag watersysteemheffing gebouwd ten aanzien van [adres] is bij de rechtbank geregistreerd met zaaknummer SHE 21/3023. Het beroep tegen de na bezwaar gehandhaafde aanslagen afvalstoffenheffing en rioolbelasting ten aanzien van [adres] is bij de rechtbank geregistreerd met zaaknummer SHE 22/34. Het beroep tegen de na bezwaar gehandhaafde aanslag watersysteemheffing ten aanzien van [adres] is bij de rechtbank geregistreerd met zaaknummer SHE 22/921.
1.5.
De heffingsambtenaar heeft op de beroepen gereageerd met een verweerschrift.
1.6.
De rechtbank heeft de beroepen op 8 maart 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van de heffingsambtenaar deelgenomen.
Feiten
2. Eiser is in 2020 en 2021 eigenaar en gebruiker van de onroerende zaak [adres] in [woonplaats] . Eiser is in 2021 eigenaar van de onroerende zaak [adres] in [woonplaats] .
Beoordeling door de rechtbank
3. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de bestreden uitspraken. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
3.1.
Eiser heeft in de bezwaarfase gesteld dat met betrekking tot de afvalstoffenheffing, de rioolbelasting en de watersysteemheffing gebouwd de opbrengstlimiet wordt overschreden. Ook heeft eiser in bezwaar de WOZ-waarde van de onroerende zaak [adres] bestreden. In beroep heeft eiser hiertegen geen beroepsgronden aangevoerd. Eiser heeft op de zitting ook bevestigd dat deze aspecten in beroep niet ter discussie staan en dat hij daarover dus ook geen beslissing van de rechtbank verlangt.
3.2.
Eiser vindt dat de heffingsambtenaar hem ten onrechte niet heeft gehoord over zijn bezwaren tegen de watersysteemheffing gebouwd van beide objecten. Met betrekking tot zijn bezwaren tegen de afvalstoffenheffing en de rioolbelasting is hij wel gehoord, maar heeft de heffingsambtenaar er in de uitnodiging voor de hoorzitting niet op gewezen dat en waar de op de zaak betrekking hebbende stukken ter inzage lagen. Eiser vindt dat om deze redenen de uitspraken op bezwaar moeten worden vernietigd of dat hem op zijn minst een vergoeding van zijn proceskosten moet worden toegekend.
3.3.
De heffingsambtenaar vindt dat hij terecht van het horen heeft afgezien met betrekking tot de aanslag watersysteemheffing gebouwd ten aanzien van [adres] , omdat het bezwaar van eiser kennelijk ongegrond was. Ten aanzien van de overige aanslagen heeft op 23 november 2021 een hoorzitting plaatsgevonden. Per abuis stond in de uitnodiging niet dat die hoorzitting ook betrekking had op de aanslag watersysteemheffing gebouwd inzake [adres] , maar eisers gemachtigde heeft alle gelegenheid gehad om zijn bezwaren ook met betrekking tot die aanslag toe te lichten. Daarnaast vindt de heffingsambtenaar dat (ook) dit laatste bezwaar kennelijk ongegrond was, zodat het gerechtvaardigd was ook in zoverre van het horen af te zien. Met betrekking tot het ter inzage leggen van de op de zaak betrekking hebbende stukken wijst de heffingsambtenaar op eerdere uitspraken van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch inzake eerdere procedures van eiser (en zijn gemachtigde).1.
4. De beroepen zijn ongegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.1.
De rechtbank is met de heffingsambtenaar van oordeel dat hij terecht van het horen heeft afgezien inzake beide aanslagen watersysteemheffing gebouwd (dus zowel met betrekking tot [adres] als [adres] ), omdat de bezwaren in zoverre kennelijk ongegrond waren.
4.1.1.
In de parlementaire geschiedenis is het volgende overwogen: “Van een kennelijk ongegrond bezwaar is sprake, wanneer uit het bezwaarschrift zelf reeds aanstonds blijkt dat de bezwaren van de indiener van het bezwaarschrift ongegrond zijn en er redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is over die conclusie. (…) In gevallen van kennelijke ongegrondheid van het bezwaar komt het bestuursorgaan dus reeds na kennisneming van het bezwaarschrift tot de conclusie dat de daarin vervatte bezwaren geen doel kunnen treffen en de bestreden primaire beschikking overeind dient te blijven.”2.
4.1.2.
Eiser heeft in zijn bezwaarschrift met betrekking tot de aanslagen watersysteemheffing gebouwd (telkens) aangevoerd: “Deze aanslag is ten onrechte opgelegd en dient te worden vernietigd. De geraamde totale opbrengst uit deze heffing overstijgt immers de geraamde lasten ter zake van het beheer van het watersysteem.”
4.1.3.
In een zaak die zag op het jaar 2001 heeft de Hoge Raad de uitgangspunten inzake de stelplicht en bewijslastverdeling uiteengezet bij de beoordeling van een geschil inzake een mogelijke overschrijding van de opbrengstlimiet.3.Die uitgangspunten beginnen ermee dat, als een belanghebbende aan de orde stelt dat de opbrengstlimiet is overschreden, de heffingsambtenaar inzicht moet verschaffen in de raming van baten en lasten welke in de begroting zijn opgenomen. In een zaak die zag op het jaar 2010 heeft de Hoge Raad dit uitgangspunt als volgt toegelicht: “Met hetgeen aldaar is overwogen omtrent de stelplicht van de heffingsambtenaar, heeft de Hoge Raad rekening willen houden met de omstandigheid dat de belanghebbende in de regel geen toegang heeft tot de gegevens die hij nodig heeft om voldoende gemotiveerd feiten te stellen die meebrengen dat de opbrengstlimiet is overschreden. Dit laat onverlet, zoals in de zojuist genoemde overwegingen ook is benadrukt, dat de bewijslast ten aanzien van de feitelijke onderbouwing van het beroep op limietoverschrijding op de belanghebbende rust.”4.
4.1.4.
De tijd heeft sinds 2001 (en 2010) niet stilgestaan. Zeker in 2001 was de hiervoor bedoelde informatie voor een belanghebbende moeilijk toegankelijk en was hij van informatieverstrekking door de heffingsambtenaar afhankelijk om zijn standpunt dat sprake is van een overschrijding van de opbrengstlimiet überhaupt te kunnen onderbouwen. Maar in de hier aan de orde zijnde belastingjaren (2020 en 2021) gold dat de bedoelde gegevens eenvoudig online raadpleegbaar zijn, zoals de heffingsambtenaar heeft gesteld en door eiser ook op de zitting is erkend. Daarbij kan met name worden gedacht aan de (programma)begroting voor het betreffende belastingjaar. Dit betekent, anders dan in 2001 (en in 2010) nog het geval was, dat eiser in ieder geval sinds de hier aan de orde zijnde belastingjaren geacht mag worden toegang te hebben tot de gegevens die hij nodig heeft om voldoende gemotiveerd feiten te stellen die meebrengen dat de opbrengstlimiet is overschreden. Hij is daarvoor, anders dan in 2001 (en 2010), niet meer afhankelijk van informatieverstrekking door de heffingsambtenaar. Dat klemt temeer nu eiser zich laat bijstaan door een professionele gemachtigde die dergelijke procedures vaker voert en dus weet waar en naar welke informatie hij online moet zoeken om zijn bezwaar te onderbouwen.
4.1.5.
In beide genoemde uitspraken heeft de Hoge Raad benadrukt dat de bewijslast ten aanzien van de feitelijke onderbouwing van het beroep op limietoverschrijding op (in dit geval) eiser rust. Met wat eiser in zijn bezwaarschrift heeft aangevoerd, heeft hij niet (laat staan: gemotiveerd) in twijfel getrokken dat één of meer posten in de raming kunnen worden aangemerkt als een “last ter zake”. Bij die stand van zaken kon de heffingsambtenaar met inachtneming van wat in 4.1.1. is overwogen het bezwaar van eiser als kennelijk ongegrond beschouwen en van een hoorzitting afzien.
4.1.6.
Bij deze stand van zaken hoeft niet meer te worden beoordeeld of de uitnodiging voor de hoorzitting op 23 november 2021 mede zag op de aanslag watersysteemheffing gebouwd voor [adres] . Zelfs als dat niet zo is, volgt uit wat hiervoor is overwogen dat de heffingsambtenaar terecht van het horen heeft afgezien.
4.2.
De rechtbank volgt eiser niet in zijn betoog dat zijn beroep gegrond moet worden verklaard of dat hem in ieder geval een proceskostenvergoeding moet worden toegekend, omdat de heffingsambtenaar niet zou hebben voldaan aan zijn verplichtingen om de op de zaak betrekking hebbende stukken (tijdig) ter inzage te leggen.
4.2.1.
Over dit punt heeft het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch eerder uitspraak gedaan in een zaak van eiser die toen ook werd vertegenwoordigd door zijn gemachtigde in een geschil met de heffingsambtenaar, toen over de opbrengstlimiet met betrekking tot de watersysteemheffing gebouwd in het belastingjaar 2018.5.Het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch overwoog in die zaak:
“4.6. Het hof stelt voorop dat, voor zover belanghebbende er vanuit gaat dat voorafgaand aan de hoorzitting inlichtingen en/of stukken dienen te worden verstrekt, toezending van stukken in de bezwaarfase niet verplicht is. In de bezwaarfase geldt uitsluitend een inzagerecht.6.
4.7.
Uit de stukken blijkt dat de heffingsambtenaar niet heeft vermeld waar en wanneer de stukken ter inzage hebben gelegen en daarmee heeft de heffingsambtenaar het voorschrift van artikel 7:4, lid 3, Awb geschonden. Het hof is echter van oordeel dat belanghebbende door deze schending niet is benadeeld. Belanghebbende heeft zich laten vertegenwoordigen door een professionele gemachtigde. Van een dergelijke gemachtigde mag worden verwacht dat hij bekend is met het gegeven dat de op de zaak betrekking hebbende stukken een week voorafgaand aan het hoorgesprek ter inzage liggen op het kantoor van de heffingsambtenaar.
4.8.
Nu voorts gesteld noch gebleken is dat belanghebbende voorafgaand aan de hoorzitting gebruik heeft willen maken van het inzagerecht, is het hof van oordeel dat belanghebbende, voor zover niet alle stukken ter inzage hebben gelegen, reeds daarom niet in zijn belangen is geschaad.”
4.2.2.
De rechtbank ziet in deze zaak geen aanleiding om anders te overwegen en maakt de weergegeven overwegingen en oordelen tot de hare (met dien verstande dat in de plaats van “belanghebbende” wordt gelezen: eiser).
5. Eiser heeft op de zitting bij zijn laatste woord aan de orde gesteld dat de heffingsambtenaar met een uitspraak op bezwaar van 18 november 2021 heeft beslist op de aan hem tijdens de bezwaarfase verbeurde dwangsommen. Eiser stelt dat die beslissing onvolledig is.
5.1.
In artikel 4:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht staat dat het beroep mede betrekking heeft op een beschikking tot vaststelling van de hoogte van de dwangsom, voor zover de belanghebbende deze beschikking betwist. Zoals uit de tekst van die bepaling en de daarop betrekking hebbende parlementaire geschiedenis volgt, moet een belanghebbende aangeven de dwangsombeslissing te willen betwisten alvorens dat een onderdeel kan uitmaken van de beroepsprocedure in de hoofdzaak.7.Daarvoor hoeft hij dus geen aparte beroepsprocedure te starten,8.maar de goede procesorde brengt wel met zich mee dat als een dergelijk beroep in de hoofdzaak wordt gedaan dit dusdanig tijdig plaatsvindt dat de heffingsambtenaar daarop kan reageren en ook de rechtbank zich op de bespreking daarvan kan voorbereiden.
5.2.
De rechtbank is van oordeel dat het voor het eerst op de zitting tijdens het laatste woord bestrijden van genoemde dwangsombeslissing (die ook geen onderdeel uitmaakt van het dossier) evident in strijd is met de goede procesorde. Het oordeel dat sprake is van een schending van de goede procesorde door eiser, betekent dat niet wordt toegekomen aan de door hem opgeworpen beroepsgrond en er in zoverre dus geen sprake is van een gebrek.
6. Het verzoek van eiser om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn wordt afgewezen, omdat van een dergelijke overschrijding geen sprake is. De redelijke termijn bedraagt voor de bezwaar- en beroepsfase gezamenlijk twee jaren. De termijn vangt aan op de dag dat het bezwaarschrift door de heffingsambtenaar is ontvangen en eindigt op de dag waarop de rechtbank uitspraak in beroep doet. Het bezwaarschrift is op 7 april 2021 door de heffingsambtenaar ontvangen en de rechtbank doet vandaag uitspraak. De verstreken periode bedraagt dus minder dan twee jaren.
Conclusie en gevolgen
7. De beroepen zijn ongegrond en het verzoek om schadevergoeding is afgewezen. Dat betekent dat eiser geen gelijk krijgt. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.
Beslissing
De rechtbank:
- -
verklaart de beroepen ongegrond;
- -
wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.F. Vink, rechter, in aanwezigheid van mr. F.E.M. Wintjes, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 17 maart 2023.
griffier | rechter |
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 17‑03‑2023
Kamerstukken II 1988-89, 21 221, nr. 3, p. 146-147.
Hoge Raad 24 april 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI1968.
Hoge Raad 4 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:777.
Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 12 januari 2022, ECLI:NL:GHSHE:2022:43.
Hoge Raad 8 maart 2019, ECLI:NL:HR:2091:322.
Hoge Raad 20 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:1797, Hoge Raad 6 januari 2017, ECLI:NL:HR:2017:1, en Hoge Raad 24 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:787.