EHRM 30 januari 2020, ECLI:CE:ECHR:2020:0130JUD001405717 (Sukachov t. Oekraïne).
HR, 08-06-2021, nr. 21/00136
ECLI:NL:HR:2021:838
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
08-06-2021
- Zaaknummer
21/00136
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2021:838, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 08‑06‑2021; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2021:449
ECLI:NL:PHR:2021:449, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 11‑05‑2021
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2021:838
- Vindplaatsen
Uitspraak 08‑06‑2021
Inhoudsindicatie
Vervolgingsuitlevering opgeëiste persoon naar Oekraïne. Middel over uitleg en verwerping verweer schending art. 3 en 6 EVRM. HR: art. 81.1 RO. HR ambtshalve: Rb heeft uitlevering van opgeëiste persoon aan Oekraïne toelaatbaar verklaard ter strafvervolging “van het feit omschreven in het hiervoor genoemde arrestatiebevel”. Uitspraak van Rb vermeldt echter niet met voldoende precisie om welk “arrestatiebevel” het gaat en bevat daarom niet een voldoende omschrijving van feit waarvoor uitlevering kan worden toegestaan. HR herstelt verzuim.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 21/00136 U
Datum 8 juni 2021
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 21 december 2020, nummer [001], op een verzoek van de Republiek Oekraïne tot uitlevering
van
[opgeëiste persoon] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1964,
hierna: de opgeëiste persoon.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de opgeëiste persoon. Namens deze hebben G.A. Jansen en O.S. Pluimer, beiden advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal D.J.M.W. Paridaens heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het cassatiemiddel
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van de rechtbank beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Ambtshalve beoordeling van de uitspraak van de rechtbank
3.1
De rechtbank heeft de uitlevering van de opgeëiste persoon aan de Republiek Oekraïne toelaatbaar verklaard ter strafvervolging “van het feit omschreven in het hiervoor genoemde arrestatiebevel”.
3.2
De uitspraak van de rechtbank vermeldt echter niet met voldoende precisie om welk “arrestatiebevel” het gaat en bevat daarom niet een voldoende omschrijving van het feit waarvoor de uitlevering kan worden toegestaan. De Hoge Raad zal dit verzuim herstellen door de uitlevering toelaatbaar te verklaren voor het feit dat is omschreven in na te noemen door de verzoekende Staat bij het uitleveringsverzoek overgelegde stukken.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van de rechtbank, maar uitsluitend voor zover de rechtbank heeft verzuimd het feit waarvoor de uitlevering kan worden toegestaan, toereikend te vermelden;
- verklaart de uitlevering toelaatbaar voor het feit zoals omschreven in de “beschikking in de naam van Oekraïne” van L.I. Tsokol, rechter-commissaris van de rechtbank district Petsjerskyi, Kiev, van 13 februari 2017;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend en M.J. Borgers, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 8 juni 2021.
Conclusie 11‑05‑2021
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Vervolgingsuitlevering aan Oekraïne. Beroep gedaan op reeds voltooide schending van art. 3 EVRM en noodzaak tot nader onderzoek? De rb heeft hetgeen ttz is aangevoerd niet onbegrijpelijk uitgelegd als een beroep op een dreigende flagrante schending van art. 6 EVRM en een beroep op art. 10.2 UW. Strekt tot verwerping.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 21/00136 U
Zitting 11 mei 2021 (bij vervroeging)
CONCLUSIE
D.J.M.W. Paridaens
In de zaak
[opgeëiste persoon] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1964,
hierna: de opgeëiste persoon.
In haar uitspraak van 21 december 2020 heeft de rechtbank Rotterdam de uitlevering van de opgeëiste persoon aan Oekraïne toelaatbaar verklaard “ter strafvervolging van het feit omschreven in het hiervoor genoemde arrestatiebevel”. In de uitspraak wordt gewezen op “het originele arrestatiebevel van de rechtbank te Kiev”. Gelet op de inhoud van het uitleveringsverzoek van 23 januari 2019, en het feit dat in de stukken slechts één arrestatiebevel wordt genoemd, is daarmee klaarblijkelijk bedoeld het arrestatiebevel van 13 februari 2017 van de rechter-commissaris in de rechtbank van het district Petsjerskyi van de stad Kiev. De rechtbank heeft de feiten samengevat als “het in een samenzwering van personen verkrijgen, voorhanden hebben en verkopen van vals geld”.
Namens de opgeëiste persoon hebben mr. G.A. Jansen en mr. O.S. Pluimer, beiden advocaat te Amsterdam, één middel van cassatie voorgesteld.
3. Het middel klaagt dat de rechtbank de uitlevering ten onrechte niet ontoelaatbaar heeft verklaard in verband met een reeds voltooide schending van art. 3 EVRM, dan wel heeft nagelaten nader onderzoek te doen naar de “sterke aanwijzingen” dat art. 3 EVRM was geschonden door de omstandigheden waaronder de opgeëiste persoon eerder, in verband met de zaak waarvoor zijn uitlevering wordt verzocht, in Oekraïne was gedetineerd. De voltooide schending van art. 3 EVRM zou hebben bestaan uit door de opgeëiste persoon ondergane onmenselijke of vernederende behandeling tijdens zijn voorarrest. De stellers van het middel doen een beroep op rechtspraak van het EHRM die betrekking heeft op detentieomstandigheden die in strijd zijn met art. 3 EVRM, in het bijzonder op de uitspraak Sukachov tegen Oekraïne van 30 januari 2020,1.een zogenoemd “pilot-judgment” voor meerdere klachten die bij het EHRM zijn ingediend over detentieomstandigheden in Oekraïne.2.
4. Bij de beoordeling van het middel moet de bevoegdheidsverdeling tussen de uitleveringsrechter en de minister van Justitie en Veiligheid voorop worden gesteld. In zijn overzichtsarrest van 21 maart 2017 heeft de Hoge Raad met betrekking tot de bevoegdheidsverdeling bij de beoordeling van verweren over mensenrechtenschendingen in uitleveringszaken, het volgende overwogen:
“3.5.
Uitgangspunt in uitleveringszaken is dat bij de beoordeling van een uitleveringsverzoek dat is gebaseerd op een uitleveringsverdrag, in beginsel moet worden uitgegaan van het vertrouwen dat de verzoekende Staat bij de vervolging en berechting van de opgeëiste persoon de daarop betrekking hebbende fundamentele rechten welke zijn neergelegd in het EVRM en het IVBPR zal respecteren (vgl. HR 8 juli 2003, ECLI:NL:HR:2003:AE5288). Volgens bestendige jurisprudentie van de Hoge Raad is in uitleveringszaken - gelet op het systeem van de Uitleveringswet (hierna: UW), zoals daarvan blijkt uit de art. 8 en 10 UW, en de geschiedenis van de totstandkoming van die wet - het oordeel omtrent de vraag of de verzochte uitlevering moet worden geweigerd wegens een gegrond vermoeden dat bij inwilliging van het verzoek de opgeëiste persoon zal worden blootgesteld aan een dreigende inbreuk op zijn fundamentele rechten als bedoeld in onder meer art. 3 EVRM voorbehouden aan de Minister van Veiligheid en Justitie en zal hij bij een bevestigend antwoord het verzoek tot uitlevering moeten afwijzen. Indien evenwel komt vast te staan dat in de zaak waarvoor de uitlevering van de opgeëiste persoon is gevraagd, sprake is van een voltooide inbreuk op zijn fundamentele rechten, is het de uitleveringsrechter die de verzochte uitlevering ontoelaatbaar dient te verklaren.”3.
5. De hierop volgende overwegingen van de Hoge Raad hebben specifiek betrekking op een beroep op de fundamentele rechten die de opgeëiste persoon in art. 6 EVRM zijn toegekend, en laat ik daarom hier achterwege. De onderhavige zaak heeft immers betrekking op een beroep op de fundamentele rechten die de opgeëiste persoon in art. 3 EVRM zijn toegekend.
6. In cassatie wordt allereerst geklaagd dat “de rechtbank [heeft] miskend dat in casu sprake is van een voltooide schending van artikel 3 Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), doordat verzoeker in het kader van het voorarrest in de strafzaak waarvoor de uitlevering ter strafvervolging is verzocht een onmenselijke of vernederende behandeling heeft ondergaan, hetgeen had dienen te leiden tot ontoelaatbaarverklaring van het verzoek tot uitlevering”. In de schriftuur wordt erop gewezen dat “uit hetgeen ter [zitting] door verzoeker en zijn raadsman is aangevoerd, in combinatie met de aan het uitleveringsverzoek onderliggende stukken, is gebleken dat verzoeker tijdens zijn voorarrest in Oekraïne (meer specifiek in het [A ] van bewaring te Kiev) in de strafzaak waarvoor uitlevering is verzocht, onder onmenselijke of vernederende detentieomstandigheden heeft verbleven”, wat een schending van art. 3 EVRM oplevert.
7. Ter zitting heeft de raadsman aangevoerd dat de opgeëiste persoon in verband met de zaak waarvoor nu zijn uitlevering wordt gevraagd, in Oekraïne gedetineerd is geweest “onder erbarmelijke omstandigheden” die “een overtreding op[leveren] van zijn fundamentele mensenrechten omstandigheden”. Ik geef hier de inhoud van de pleitnota weer die van belang is voor de beoordeling van het middel:
“Weigering van het verzoek tot uitlevering op basis van een gegrond vermoeden dat bij inwilliging van het verzoek de opgeëiste persoon zal worden blootgesteld aan een dreigende inbreuk op zijn fundamentele rechten als bedoeld in onder meer artikel 3 EVRM, is toebedeeld aan de Minister. De uitleveringsrechter kan hier enkel over oordelen indien het een voltooide inbreuk op de fundamentele rechten van de opgeëiste persoon betreft. Een dreigende schending van artikel 6 EVRM (en/of artikel 14 IVBPR) kan door de rechter worden beoordeeld wanneer bij de behandeling van het uitleveringsverzoek ter zitting, naar aanleiding van een voldoende onderbouwd verweer, is komen vast te staan dat de opgeëiste persoon door zijn uitlevering zal worden blootgesteld aan het risico van een flagrante inbreuk op enig hem ingevolge deze verdragsbepalingen toekomend recht.
Ik stel mij op het standpunt dat deze hoge drempel in de zaak van cliënt wordt gehaald en er, dus, sprake is van een groot risico op een flagrante inbreuk op fundamentele mensenrechten van cliënt (misschien wel voltooiing hiervan). Hierbij is het ‘voordeel' van cliënt dat hij al in Oekraïne gedetineerd heeft gezeten en ook heeft ervaren hoe het judicieel systeem daar functioneert. Kortgezegd: het functioneert niet, de detentieomstandigheden zijn erbarmelijk en foltering van verdachten is een actueel probleem.
Ik zal in deze pleitnota twee verschillende onderdelen behandelen, het recht op een eerlijk proces in Oekraïne alsmede de detentieomstandïgheden in de gevangenissen aldaar in combinatie met de medische situatie van cliënt. […]Recht op een eerlijk proces
Op pagina's 2 en 3 van het proces verbaal van de aanhouding van cliënt in Oekraïne d.d. 15 januari 2016 worden verschillende waarborgen gegeven om een 'eerlijk proces’ te garanderen. […] Ciiënt heeft, zoals bekend, al gedetineerd gezeten in Oekraïne en heeft van dichtbij meegemaakt hoe de omstandigheden in de rechtbank en in detentie zijn verlopen.[…]
Cliënt heeft verteld hoe zijn verblijf en behandeling in de [A ] gevangenis is verlopen. De omstandigheden zijn niet alleen mensonterend, ze zijn levensgevaarlijk.
Buiten het feit dat corruptie onder cipiers hoog is zal cliënt ook een verhoogd risico lopen op ziektes, waaronder COVID. Deze erbarmelijke omstandigheden in de gevangenis leveren een overtreding op van zijn fundamentele mensenrechten.
Conclusie:
Het standpunt van de verdediging wordt aldus niet enkel gebaseerd op algemene rapporten en een algemene vrees dat de opgeëiste, cliënt dus, zal worden (eigenlijk is) blootgesteld aan een schending van artikel 6 EVRM. Het gaat dus niet om een mogelijke schending, het gaat om een echte/real risk schending (die al is voltooid).[…]
Medische situatie
In januari van dit jaar stond deze zaak al op zitting, deze is toen aangehouden omdat de medische situatie van cliënt het niet toeliet op de zitting te verschijnen vanwege onderzoeken in het ziekenhuis. Die situatie is niet verbeterd. Hij staat onder controle van de cardioloog en moet zich daardoor ook nog steeds melden en laten onderzoeken. De verdediging stelt zich op het standpunt dat de slechte gezondheidstoestand van cliënt in combinatie met de detentieomstandigheden in Oekraïne zullen leiden tot een onacceptabel risico op ernstige complicaties of erger.
Detentie omstandigheden
Cliënt heeft gedetineerd gezeten in de [A ] gevangenis, in centraal Kiev. Enkel door het intypen van de naam van deze gevangenis brengt u op verschillende websites waar wordt gerapporteerd over de erbarmelijke omstandigheden in deze gevangenis. Ik heb als bijlage (bijlage 3) enkele foto's toegevoegd waar u een eigen oordeel kunt vormen over de omstandigheden aldaar. […]
Medische situatie client
In januari van dit jaar zijn er verschillende onderzoeken geweest naar de gezondheid van cliënt. Dit heeft een beetje 'doorgemodderd' tot cliënt op 27 juli 2020 is opgenomen op spoedeisende hulp met een hartinfarct en er gelijk een stent is geplaatst. Cliënt is nog steeds bezig met zijn revalidatie en heeft op 14 december as. een nieuwe afspraak in het ziekenhuis. Zie voor de medische gegevens bijlage 4.
De medische situatie van cliënt, in combinatie met de erbarmelijke omstandigheden van de gevangenissen in de Oekraïne én het alarmerender rapport van de Kharkiv Human Rights protection group met betrekking tot het ontbreken van medische zorg kom ik tot de conclusie dat de uitlevering ook geweigerd moet worden op grond van artikel 10 lid 2 UW. Ik verzoek u omtrent deze omstandigheden een advies richting de minister op te stellen.
Conclusie: ik verzoek uw rechtbank primair om de uitlevering ontoelaatbaar te verklaren subsidiair de minister te adviseren de uitlevering niet toelaatbaar te verklaren op grond van artikel 10 lid 2 UW.”
8. De rechtbank heeft het verweer in haar uitspraak als volgt samengevat en verworpen:
“Overtreding artikel 6 EVRM
Verweer raadsman
De raadsman heeft bepleit dat er in de zaak van de opgeëiste persoon sprake is van een schending van artikel 6 EVRM en daardoor automatisch ook van een schending van artikel 13 EVRM.
De opgeëiste persoon heeft in 2016 na zijn aanhouding aldaar in het kader van zijn voorarrest in Oekraïne gedetineerd gezeten. Toen heeft hij ervaren hoe slecht in Oekraïne de omstandigheden in detentie waren en hoe het strafrechtelijk voortraject aldaar is verlopen.
De opgeëiste persoon was destijds niet op de hoogte van de aard en de reden van de tegen hem ingebrachte beschuldiging of van het verloop van de procedure. Hij heeft geen bijstand gekregen van een tolk, die kon vertalen naar de Nederlandse taal, noch heeft hij in het Nederlands vertaalde stukken ontvangen. Hierdoor kon hij het recht op rechtsbijstand niet effectueren. Daarnaast is zijn advocaat destijds de toegang tot het dossier ontzegd. Gezien deze omstandigheden hebben in het geval van de opgeëiste persoon reeds in dit stadium al dusdanig veel overtredingen plaatsgevonden dat van een voltooide schending van artikel 6 EVRM kan worden gesproken. De opgeëiste persoon zal door deze uitlevering blootgesteld worden aan het groot risico van een flagrante inbreuk op enig hem ingevolge deze
verdragsbepaling toekomend recht. Op grond van het voorgaande dient de uitlevering ontoelaatbaar verklaard te worden.
Beoordeling rechtbank
De rechtbank kan de uitlevering op grond van artikel 6 EVRM slechts weigeren als ter terechtzitting komt vast te staan dat:
a) er een dreiging van flagrante inbreuk van een in het EVRM erkend recht aanwezig is; en
b) naar aanleiding van een voldoende onderbouwd verweer vast is komen te staan dat de opgeëiste persoon na uitlevering geen rechtsmiddel ten dienste staat ter zake van de inbreuk.
Voorop wordt gesteld dat de door opgeëiste persoon en zijn raadsman geschetste omstandigheden en overtredingen zorgwekkend zijn. Deze kunnen echter geen aanleiding vormen de uitlevering te weigeren. Hiertoe is het volgende redengevend. Het inhoudelijke strafproces van het strafbare feit waarvoor de uitlevering van de verdachte is gevraagd, moet nog aanvangen. De strafzaak zal aan een strafrechter in Oekraïne ter beoordeling worden voorgelegd. Dit maakt dat de gestelde overtredingen, met name die van bijstand van een Nederlandse tolk nog hersteld kunnen worden. Derhalve kan op dit moment (nog) niet geconcludeerd worden dat er sprake is van een schending van artikel 6 EVRM.
Daarbij komt dat de opgeëiste persoon niet, als voorheen, zal hebben te gelden als een ‘gewone’ gedetineerde, maar als een uitgeleverd persoon. Dit brengt mee dat er concrete en specifieke garanties zijn afgegeven door de Oekraïense autoriteiten aan de minister van Justitie en Veiligheid. Ook zal de opgeëiste persoon -indien de minister van Justitie en Veiligheid beslist om tot uitlevering over te gaan- na de uitlevering in uitleveringsdetentie worden geplaatst onder speciaal toezicht van de Oekraïense autoriteiten.Bovendien zal de rechtbank aan de minister van Justitie en Veiligheid adviseren een aantal aanvullende garanties van de autoriteiten in Oekraïne te verkrijgen alvorens tot uitlevering van de opgeëiste persoon over te gaan.”
9. Uit voormelde overwegingen blijkt dat de rechtbank, hetgeen ter zitting is aangevoerd in verband met de omstandigheden waaronder de opgeëiste persoon in Oekraïne gedetineerd is geweest, heeft uitgelegd als een beroep op een dreigende flagrante schending van art. 6 EVRM en een beroep op de zogenoemde hardheidsclausule die is neergelegd in art. 10, tweede lid, Uitleveringswet4.en niet als een beroep op een reeds voltooide inbreuk op art. 3 EVRM.
10. De uitleg van een ter zitting gevoerd verweer is aan de rechtbank en kan in cassatie alleen op zijn begrijpelijkheid worden getoetst.5.Onbegrijpelijk is deze uitleg niet. Ik wijs erop dat de raadsman in de pleitnota zelf heeft opgemerkt dat hij in deze “pleitnota twee verschillende onderdelen [zal] behandelen, het recht op een eerlijk proces in Oekraïne alsmede de detentieomstandigheden in de gevangenissen aldaar in combinatie met de medische situatie van cliënt” en dat hij ter zitting van de rechtbank van 7 december 2020 niet heeft aangevoerd dat sprake is van een voltooide schending van art. 3 EVRM, voor zover dat kan blijken uit het proces-verbaal dat van die zitting is opgemaakt. Daar komt nog bij dat hetgeen ter zitting is aangevoerd evident onvoldoende grond biedt voor de vaststelling dat in de zaak waarvoor de uitlevering van de opgeëiste persoon wordt gevraagd, sprake is van een voltooide schending van art. 3 EVRM die de uitleveringsrechter aanleiding zou moeten geven voor het ontoelaatbaar verklaren van de uitlevering. Daarmee faalt de klacht dat “de rechtbank [heeft] miskend dat in casu sprake is van een voltooide schending van artikel 3 Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), doordat verzoeker in het kader van het voorarrest in de strafzaak waarvoor de uitlevering ter strafvervolging is verzocht een onmenselijke of vernederende behandeling heeft ondergaan”.
11. Nu ervan moet worden uitgegaan dat ter zitting geen beroep is gedaan op een reeds voltooide schending van art. 3 EVRM, faalt ook de klacht dat de rechtbank heeft nagelaten nader onderzoek te doen terwijl de rechtbank daartoe genoopt zou zijn gelet op “al hetgeen is gesteld en aangevoerd” ter zitting en de op grond daarvan bestaande “sterke aanwijzing in de zin van de rechtspraak van het EHRM” dat de opgeëiste persoon onder onmenselijke of vernederende detentieomstandigheden in voorarrest heeft verbleven. De aard van de uitleveringsprocedure brengt naar het mij voorkomt mee dat daartoe door de raadsman een op schending van art. 3 EVRM toegesneden verweer had dienen te worden gevoerd.6.
12. Het middel faalt in alle onderdelen.
13. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoort te geven.
14. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 11‑05‑2021
P. van Dijk e.a. (eds.), Theory and Practice of the European Convention on Human Rights, Cambridge-Antwerpen-Portland: Intersentia 2018, p. 212.
HR 21 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:463, NJ 2017/276 m.nt. N. Rozemond.
Art. 10 lid 2 Uitleveringswet luidt als volgt: “Uitlevering wordt niet toegestaan in gevallen waarin naar het oordeel van Onze Minister de gevolgen daarvan voor de opgeëiste persoon van bijzondere hardheid zouden zijn in verband met diens jeugdige leeftijd, hoge ouderdom of slechte gezondheidstoestand.”
A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken, Deventer: Wolters Kluwer 2018, p. 193.
Vgl. HR 21 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:463, NJ 2017/276 m.nt. N. Rozemond, r.o. 3.6 onder B sub (iii).