Rb. Dordrecht, 02-12-2009, nr. 77661 - HA ZA 08-2633
ECLI:NL:RBDOR:2009:BK4879
- Instantie
Rechtbank Dordrecht
- Datum
02-12-2009
- Zaaknummer
77661 - HA ZA 08-2633
- LJN
BK4879
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBDOR:2009:BK4879, Uitspraak, Rechtbank Dordrecht, 02‑12‑2009; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
Hoger beroep: ECLI:NL:GHSGR:2011:4513, Bekrachtiging/bevestiging
Uitspraak 02‑12‑2009
Inhoudsindicatie
Vordering tot vernietiging arbitraal eindvonnis afgewezen. Openbare orde. Terugkomen op bindende eindbeslissing. Verrassingsbeslissing. Recht van hoor en wederhoor. Omvang opdracht. Motivering.
Partij(en)
vonnis
RECHTBANK DORDRECHT
Sector civiel recht
zaaknummer / rolnummer: 77661 / HA ZA 08-2633
Vonnis van 2 december 2009
in de zaak van
[eiser]
wonende te Hardinxveld-Giessendam,
eiser,
advocaat mr. V.J. Groot,
tegen
[gedaagde]
wonende te Hardinxveld-Giessendam,
gedaagde,
advocaat mr. J.A. Visser.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd worden.
1. De procedure
1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- -
het tussenvonnis van 28 januari 2009
- -
het proces-verbaal van comparitie van partijen van 28 mei 2009
- -
de (pleit)aantekeningen van [eiser].
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1.
Partijen zijn broers. Vanaf 3 april 1985 hebben zij samen met hun vader in maatschapsverband een melkveehouderij geëxploiteerd. Na het overlijden van hun vader op 21 december 1995 hebben partijen de maatschap voortgezet.
2.2.
De bedrijfsactiviteiten van de maatschap zijn in de loop der jaren uitgebreid met het verrichten van grondverzetwerkzaamheden voor derden.
2.3.
Na het overlijden van vader is de verhouding tussen partijen verstoord geraakt.
2.4.
Bij memorie van eis van 10 februari 2004 heeft [eiser] een overeenkomstig het maatschapscontract benoemd scheidsgerecht, bestaande uit mr. D.M.H.M. van Dijk, mr. C.M.J. Peeters en H. van Kraats, gevraagd de overeenkomst van de maatschap te ontbinden en voorts gevorderd:
“Primair:
Het maatschapsvermogen in dier voege te verdelen dat het bedrijf van de maatschap wordt toebedeeld aan eiser onder diens gehoudenheid verweerder de helft van de waarde (…) te vergoeden;
Subsidiair:
De tot het maatschapsvermogen behorende goederen tussen eiser en verweerder bij helfte te verdelen (…)”
2.5.
[gedaagde] heeft in de procedure voor het scheidsgerecht in reconventie gevorderd:
“Primair het maatschapsvermogen te verdelen in die zin dat het melkveebedrijf met alle daaraan verbonden onroerende en roerende zaken, alsmede alle daaraan verbonden productierechten, alsmede alle daaraan verbonden vergunningen en toekomstige rechten aan [gedaagde] worden toebedeeld onder gehoudenheid [eiser] daarvan de helft van de agrarische waarde te vergoeden;
Subsidiair de overige tot het maatschapsvermogen behorende goederen tussen [gedaagde] en [eiser] bij helfte te verdelen, zoals uw commissie billijk acht.”
2.6.
Het scheidsgerecht heeft in het bodemgeschil tussen partijen op 11 oktober 2004 en 28 september 2005 arbitrale tussenvonnissen gewezen en op 15 juli 2008 een arbitraal eindvonnis gewezen. Daarnaast heeft het scheidsgerecht in het kader van gevraagde voorlopige voorzieningen tussen partijen op 30 maart 2005, 18 mei 2005, 30 oktober 2005, 9 november 2005, 27 december 2005, 7 februari 2006 en 8 mei 2006 arbitrale vonnissen in kort geding gewezen.
2.7.
Bij het arbitrale tussenvonnis van 11 oktober 2004 is de maatschapsovereenkomst tussen partijen ontbonden. In dit tussenvonnis hebben de arbiters, voor zover hier van belang, het volgende overwogen:
“[…]
- 15.
Blijkens de toelichtingen bij de mondelinge behandeling is komen vast te staan dat van enige samenwerking na 2001 geen sprake is geweest. [gedaagde] heeft zich uitsluitend met het melkveebedrijf bezig gehouden, terwijl [eiser] – afgezien van periodes van arbeidsongeschiktheid – zijn activiteiten heeft gericht op het grondverzetbedrijf en loonwerk. De verstandhouding tussen partijen is buitengewoon slecht. Enige vorm van samenwerking is uitgesloten en dient ook voor de toekomst uitgesloten te worden geacht. […]
17. De verdeling zal aldus moeten worden ingericht dat aan beide partijen recht wordt gedaan. Naar het oordeel van de arbiters brengt splitsing van het melkveehouderijbedrijf geen aanvaardbare verdeling met zich mede. Afgezien van het feit dat een dergelijke splitsing fysiek niet te realiseren lijkt op een zodanige wijze dat partijen in de toekomst separaat en ongehinderd van elkaar de noodzakelijke werkzaamheden kunnen verrichten, zijn arbiters van oordeel dat twee melkveebedrijven na splitsing niet levensvatbaar zijn. Omdat [gedaagde] de laatste jaren in feite het melkveebedrijf heeft geëxploiteerd en hij ook meer affiniteit met deze tak van de maatschapsactiviteiten lijkt te hebben dan [eiser], ligt het in de rede dat [gedaagde] degene is die na verdeling het melkveebedrijf blijft exploiteren. De beslissing van de arbiters zal dan ook zijn, dat [gedaagde] de melkveehouderij voortzet en [eiser] het grondverzetbedrijf/ de loonwerktak.
18. Een verdeling, waarbij aan beide partijen recht wordt gedaan, zal zijn beslag in fysieke en financiële zin moeten krijgen. Aan het laatste komen arbiters in dit vonnis nog niet toe. Vooruitlopend op een verdeling van de onroerende zaken achten arbiters het volgende van belang.
19. De opstallen, die noodzakelijk zijn voor de melkveehouderij, zullen aan [gedaagde] worden toegedeeld. In een te wijzen eindvonnis zullen de arbiters in het dictum de toekomstige eigendomsgrens vastleggen.[…]
[…]”
2.8.
Bij het arbitrale vonnis in kort geding van 30 maart 2005 hebben de arbiters – kort samengevat – bepaald dat [eiser] het exclusieve gebruik heeft van de loods met bijbehorend weiland, kadastraal bekend gemeente Hardinxveld-Giessendam sectie L nummer 428 en tevens bepaald dat hij het exclusieve gebruikt krijgt van een aantal nader genoemde roerende zaken. Daaromtrent is in dat vonnis door de arbiters het volgende overwogen:
‘[…]
- 12.
In het vonnis van 11 oktober 2004 hebben arbiters overwogen, dat [gedaagde] degene is die de exploitatie van het melkveebedrijf zal voortzetten. In overweging 19 van het vonnis staat te lezen, dat de opstallen die noodzakelijk zijn voor de melkveehouderij, aan [gedaagde] zullen worden toegedeeld. Eveneens hebben arbiters geoordeeld, dat [eiser] het grondverzetbedrijf / de loonwerktak zal voortzetten. Onder verwijzing naar die overwegingen zijn arbiters van oordeel, dat de loods, gelegen op perceel sectie L nummer 428, niet noodzakelijk is voor de exploitatie van de melkveehouderij. Gezien de ligging van die loods ten opzichte van de gebouwen van [gedaagde] enerzijds en de woning van [eiser] anderzijds, zal de loods met de daarbij behorende grond zoals aangegeven op de aangehechte tekening, aan [eiser] worden toegedeeld. In die zin zullen arbiters beslissen in de bodemprocedure. Arbiters zijn in staat om op die definitieve beslissing vooruit te lopen, omdat zij daarover zelf beslissen. In verband met die voorgenomen definitieve toedeling, komt het arbiters juist voor, dat [eiser] de […] grond en opstal op korte termijn in gebruik krijgt.
[…]
16. […] Arbiters zijn van mening dat het gebruik van een aantal roerende zaken noodzakelijk is om het loonbedrijf te kunnen exploiteren. Arbiters zijn van mening dat ook voor wat betreft deze roerende zaken [eiser] een spoedeisend belang heeft bij zijn vordering.
[…]”
2.9.
Bij brief aan de raadslieden van partijen van 5 juli 2007 heeft het scheidsgerecht partijen geïnformeerd over een onderhoud met wethouders en ambtenaren van de gemeente Hardinxveld-Giessendam en, voor zover hier van belang, partijen het volgende meegedeeld:
“[…]
Genoemde wethouders hebben klip en klaar medegedeeld dat het exploiteren van een loonbedrijf of een anderszins bedrijfsmatige exploitatie ter plaatse planologisch niet mogelijk is of zal zijn. Het zal voor [eiser] ook niet mogelijk zijn met inachtneming van het bestemmingsplan met bijbehorende voorwaarden een loonbedrijf te exploiteren. Het moge duidelijk zijn dat deze informatie van overheidswege door de arbiters niet buiten beschouwing kan worden gelaten bij hun oordeelsvorming die ten grondslag wordt gelegd aan hun eindbeslissing. Het is dan ook op grond daarvan dat partijen in de gelegenheid worden gesteld zich over deze informatie van overheidswege uit te laten (schriftelijk) uiterlijk binnen veertien dagen na heden.”
Partijen hebben van genoemde gelegenheid gebruik gemaakt.
2.10.
Bij het arbitrale eindvonnis van 15 juli 2008 hebben de arbiters, voor zover hier van belang en kort samengevat, bepaald dat [gedaagde] het bedrijf van de vennootschap voortzet en alle activa van de vennootschap overneemt, zulks tegen betaling door [gedaagde] aan [eiser] van een bedrag van € 327.113,50 vermeerderd met rente en hebben zij een alternatieve beslissing gegeven voor het geval [eiser] al dan niet het gebruik van de bij hem krachtens het vonnis van 30 maart 2005 in gebruik zijnde roerende zaken wenst te behouden. De arbiters hebben daaromtrent, voor zover hier van belang, het volgende overwogen:
“[…]
- 6.
In het vonnis van 11 oktober 2004 hadden arbiters beslist dat [gedaagde] de melkveehouderij voortzet. Arbiters blijven bij die beslissing. Tevens hebben arbiters in dat vonnis overwogen dat de voor de melkveehouderij noodzakelijke opstallen aan [gedaagde] zouden worden toebedeeld.
- 7.
In het kader van gevraagde voorlopige voorzieningen hebben arbiters op 30 maart 2005 vonnis gewezen. Daarin hebben arbiters onder meer overwogen dat de loods, gelegen op perceel sectie L, nummer 428, niet noodzakelijk is voor de exploitatie van de melkveehouderij. Desgevorderd hebben arbiters beslist dat [eiser] het exclusieve gebruik kreeg van genoemde loods. Tevens hebben arbiters in dat vonnis overwogen dat in de bodemprocedure de loods aan [eiser] zal worden toegedeeld. Ondanks dit stellige voornemen komen arbiters op die beslissing terug. Daartoe overwegen arbiters het volgende.
- 8.
Vanaf het begin van deze arbitrageprocedure zijn arbiters ervan overtuigd geweest dat de verstandhouding tussen partijen zo slecht is dat van een vruchtbare samenwerking in de toekomst beslist geen sprake kon zijn. In de loop van de tijd hebben arbiters kunnen vaststellen dat die verstandhouding nog slechter is dan zij in punt 15 van het op 11 oktober 2004 gewezen vonnis tot uitdrukking hebben gebracht. De conclusie van arbiters is dat de slechte verstandhouding tussen partijen niet alleen een (vruchtbare) samenwerking onmogelijk maakt, maar zelfs dat een exploitatie van twee bedrijven als buren naast elkaar ongetwijfeld nieuwe geschilpunten en confrontaties zal opleveren. Tot deze conclusie komen arbiters op de volgende gronden.
- 9.
Liefst zevenmaal hebben arbiters een beslissing moeten geven bij wege van voorlopige voorzieningen. Partijen zijn niet in staat gebleken betrekkelijk alledaagse afspraken met elkaar te maken. De herhaaldelijk gevraagde tussenkomst van arbiters door partijen heeft de mening van arbiters versterkt dat partijen op geen enkele mannier “on speaking terms” zijn en zullen geraken.
- 10.
Een beslissing zoals arbiters blijkens hun eerder genoemde vonnissen in gedachten hadden, is niet dan wel niet zonder schermutselingen en/of bestuursrechtelijke procedures mogelijk. Planologisch heeft een bedrijfsvoering conform de voorlopige beslissing van arbiters al de nodige voeten in aarde. De bouw van een nieuwe stal na sloop van de grupstal stuit ook op problemen, zoals het afgeven van een vergunning en het in acht nemen van de milieurechtelijke regels. Zonder op de inhoud daarvan in te gaan, hebben arbiters vastgesteld dat partijen ook in dat licht hun bezwaren hebben kenbaar gemaakt.
- 11.
Arbiters hebben na bestudering van de stukken en het aanhoren van alle informatie het overtuigde inzicht gekregen dat het als onmogelijk en onwenselijk moet worden bestempeld dat partijen naast elkaar bedrijven uitoefenen. Naar de stellige overtuiging van arbiters zullen er problemen blijven bestaan of ontstaan, die tot ernstige gevolgen kunnen leiden, gezien de psychische en fysieke confrontaties tussen partijen. […]
- 12.
Arbiters hechten verder waarde aan het feit dat [eiser] met name in 2007 diverse keren heeft geuit dat het ook naar zijn mening voor hem het beste zou zijn ter plaatse te vertrekken.
- 13.
Het bovenstaande brengt arbiters tot het oordeel dat alle onroerende zaken die deel uitmaken van het maatschapsvermogen, aan [gedaagde] worden toegedeeld. [eiser] zal de loods op perceel gemeente Hardinxveld-Giessendam, sectie L, nummer 428 dan ook dienen te ontruimen en te verlaten. Arbiters houden er rekening mee dat wanneer [eiser] ontruimt, hij geen belang heeft bij het behoud van de roerende zaken, die hem krachtens het vonnis van 30 maart 2005 zijn toegewezen. Indien [eiser] wel prijs stelt op behoud van (een gedeelte van) die roerende zaken, dient hij binnen drie weken na verzending van dit vonnis aan partijen schriftelijk aan arbiters mee te delen, welke roerende zaken hij wenst te behouden. In dat geval zullen arbiters in een kort aanvullend vonnis de waarde van die roerende zaken vaststellen. Het met die waarde overeenstemmende bedrag zal in mindering strekken op het in het dictum sub 3 bepaalde bedrag, dat [gedaagde] aan [eiser] dient te betalen. Indien [eiser] binnen de genoemde termijn van drie weken niet reageert, heeft de ontruiming betrekking op uitsluitend de loods. De in het vonnis van 30 maart 2005 genoemde roerende zaken wordt [eiser] dan geacht in de loods achter te laten. Gezien de keuzemogelijkheid voor [eiser] zullen arbiters een alternatieve beslissing geven, zoals in het dictum geformuleerd.
- 14.
Nu [gedaagde] de melkveehouderij voortzet en alle tot het maatschapsvermogen toebehorende onroerende zaken aan hem worden toegedeeld, zullen partijen financieel met elkaar moeten afrekenen. Daartoe diene het volgende.
- 15.
Vastgesteld moet worden, op basis van welke waarde van de onroerende zaken en het melkquotum moet worden afgerekend. […] In artikel 14 van de akte is bepaald dat scheidslieden zullen oordelen als goede mannen naar billijkheid. In artikel 15 is bepaald dat de voortzetter van het bedrijf de onroerende zaken overneemt tegen de agrarische waarde. Met inachtneming van deze bepalingen zijn arbiters van oordeel dat [gedaagde] het bedrijf overneemt tegen betaling van een zodanig bedrag dat hij in staat is de melkveehouderij op een rendabele wijze te exploiteren. Met inachtneming van de twee hierboven aangehaalde bepalingen uit de maatschapsovereenkomst zijn arbiters van oordeel dat de waarde in het economisch verkeer per 1 januari 2002 wordt aangehouden […]
[…]”
2.11.
Partijen zijn overeengekomen dat hoger beroep tegen het arbitrale eindvonnis niet mogelijk is.
3. Het geschil
3.1.
[eiser] vordert – samengevat – dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
- 1.
vernietigt het vonnis dat het scheidsgerecht bestaande uit mr. D.M.H.M. van Dijk, mr. C.J.M. Peeters en H. van Kraats, op 15 juli 2008 te Hardinxveld-Giessendam tussen partijen heeft gewezen;
- 2.
het vermogen van de ontbonden maatschap verdeelt met inachtneming van de in rechtsoverweging 17 – met name de laatste volzin – van het vonnis van 11 oktober 2004 en rechtsoverweging 12 van het vonnis van 30 maart 2005 gegeven bindende eindbeslissingen;
- 3.
[gedaagde] veroordeelt in de kosten van deze procedure, te vermeerderen met nakosten en wettelijke rente.
3.2.
[eiser] baseert zijn vorderingen op de volgende stellingen.
Primair: het arbitrale eindvonnis is strijdig met de openbare orde (artikel 1065 lid 1 onder e Rv).
Subsidiair: het scheidsgerecht heeft zich niet aan zijn opdracht gehouden (artikel 1065 lid 1 onder c Rv).
Meer subsidiair: het vonnis is hoogst ondeugdelijk gemotiveerd (artikel 1065 lid 1 onder d Rv).
3.3.
[gedaagde] voert verweer. De inhoud daarvan zal voor zover nodig in het navolgende worden beschreven.
4. De beoordeling
4.1.
De in art. 1065 lid 1 Rv limitatief opgesomde gronden moeten door de burgerlijke rechter met terughoudendheid worden toegepast, omdat een procedure op de voet van dat artikel niet mag worden gebruikt als een verkapt hoger beroep. Voorts mag de overheidsrechter gelet op het algemeen belang bij een effectief functionerende arbitrale rechtspleging slechts in sprekende gevallen op grond van strijd met de openbare orde ingrijpen.
artikel 1065 lid 1 sub e Rv
4.2.
[eiser] stelt dat de openbare orde is geschonden omdat het scheidsgerecht bij het arbitrale eindvonnis is teruggekomen op bindende eindbeslissingen die zijn gegeven in r.o. 17 laatste volzin van het arbitrale tussenvonnis en in r.o. 12 van het arbitrale vonnis in kort geding van 30 maart 2005, dat de daarvoor gegeven motivering niet voldoet aan het in de rechtspraak ontwikkelde criterium en dat dit eindvonnis tegen die achtergrond neerkomt op een verrassingsbeslissing. Daarnaast stelt [eiser] dat het arbitrale eindvonnis op het punt van de waardering van de onroerende zaken een verrassingsbeslissing bevat en dat ten aanzien van de door de arbiters toegepaste waardering geen hoor en wederhoor heeft plaatsgevonden. [gedaagde] heeft deze stellingen bestreden en gesteld dat het scheidsgerecht op eerder gegeven beslissing omtrent de toedeling van de loods heeft kunnen terugkomen op de wijze waarop dat in het arbitrale eindvonnis is geschied. Voorts heeft hij aangevoerd dat de arbiters voortdurend hoor en wederhoor hebben toegepast.
4.3.
Naar vaste rechtspraak geldt voor een niet in een einduitspraak vervatte bindende eindbeslissing de, op beperking van het processuele debat gerichte, regel dat daarvan niet meer in dezelfde instantie kan worden teruggekomen, behoudens indien bijzondere, door de rechter in zijn desbetreffende beslissing nauwkeurig aan te geven omstandigheden het onaanvaardbaar zouden maken dat de rechter aan de eindbeslissing in kwestie zou zijn gebonden. Dit laatste kan met name het geval zijn indien sprake is van een evidente feitelijke of juridische misslag van de rechter of indien de desbetreffende beslissing blijkt te berusten op een, niet aan de belanghebbende partij toe te rekenen, onjuiste feitelijke grondslag.
4.4.
Er is sprake van een (ontoelaatbare) verrassingsbeslissing indien partijen, gezien de verwachtingen die zij redelijkerwijs mochten koesteren, niet daadwerkelijk de kans hadden om alle voor de beslissing relevante feiten en stellingen naar voren te brengen. Bepalend hierbij zijn het debat tussen partijen, de door de rechter of het verloop van de procedure gewekte verwachtingen en of een bepaalde beslissing zodanig voor de hand lag dat partijen daar rekening mee moest houden.
4.5.
Voormelde leerstukken zijn ook van toepassing op beslissingen van een scheidsgerecht.
4.6.
Ingevolge artikel 1051 Rv is een scheidsgerecht, binnen de grenzen van artikel 254 Rv bevoegd om in kort geding vonnis te wijzen. Dit betekent dat arbitrale vonnissen in kort geding naar hun aard voorlopige oordelen en beslissingen zijn, waaraan partijen noch de arbiters in de bodemprocedure zijn gebonden. Overwegingen van de arbiters over de in de bodemprocedure te nemen beslissingen in het betreffende en latere arbitrale vonnis(sen) in kort geding kunnen meebrengen dat een afwijkende beslissing in de bodemprocedure dient te worden gemotiveerd en/of dat zodanige beslissing een (ontoelaatbare) verrassingsbeslissing vormt, maar kunnen geen verandering teweegbrengen in de voormelde aard van dat vonnis en brengen derhalve geen gebondenheid mee. De stelling van [eiser] dat r.o.12 van het arbitrale vonnis in kort geding van 30 maart 2005 een bindende eindbeslissing bevat, kan daarom niet worden gevolgd.
4.7.
De in r.o. 8 tot en met 12 van het arbitrale eindvonnis van 15 juli 2008 vervatte motivering van de beslissing om terug te komen op de beslissing om de loods op perceel sectie L, nummer 428 niet aan [eiser] maar aan zijn broer toe te delen is uitvoerig en steekhoudend. Aan de vraag of dat het terugkomen op een bindende eindbeslissing kan rechtvaardigen wordt, gelet op het vorenstaande, niet toegekomen, zodat niet behoeft te worden ingegaan op hetgeen [eiser] ter adstructie van een ontkennende beantwoording van die vraag heeft aangevoerd. Voorts is voor een verdere beoordeling van die motivering in deze procedure geen plaats, omdat dit zou neerkomen op een verkapt hoger beroep.
4.8.
De onder 2.9 vermelde inhoud van de brief van het scheidsgerecht aan de raadslieden van partijen van 5 juli 2007 maakt voldoende duidelijk dat voor het scheidsgerecht ter discussie stond of [eiser] zijn loonbedrijf ter plaatse zou kunnen exploiteren. Het gebruik c.q. toedeling van de loods op perceel sectie L, nummer 428 kan daarvan niet los worden gezien. [eiser] diende na ontvangst van deze brief er dan ook rekening mee te houden dat die loods uiteindelijk niet aan hem maar aan zijn broer zou worden toebedeeld. Van een gebrek in het processuele debat op dit punt is geen sprake omdat partijen bij de voormelde brief de gelegenheid hebben gekregen zich uit te laten. De in het arbitrale eindvonnis genomen beslissing om de genoemde loods niet aan [eiser], maar aan [gedaagde] toe te delen levert onder deze omstandigheden geen (ontoelaatbare) verrassingsbeslissing op. Dat het scheidsgerecht daarbij ook andere dan planologische of bestuursrechtelijke aspecten heeft laten meewegen, maakt dat niet anders.
4.9.
Uit het vorenstaande volgt dat het scheidsgerecht met de toedeling van de loods, gelegen op perceel sectie L, nummer 428, aan [gedaagde] bij het arbitrale eindvonnis noch het leerstuk van de bindende eindbeslissing noch het leerstuk van de (ontoelaatbare) verrassingsbeslissing heeft veronachtzaamd.
4.10.
De stelling van [eiser] dat r.o. 17 van het arbitrale tussenvonnis van 11 oktober 2004 – met name de laatste volzin – een bindende eindbeslissing bevat, is juist en overigens ook niet door [gedaagde] bestreden. Anders is het met de stelling van [eiser] dat het scheidsgerecht bij het arbitrale eindvonnis op die eindbeslissing is teruggekomen. De beslissing dat de loods, gelegen op perceel sectie L, nummer 428, niet noodzakelijk is voor de exploitatie van de melkveehouderijen en dat de loods aan [eiser] zal worden toegedeeld, is immers geen onderdeel van r.o. 17 van het arbitrale tussenvonnis van 11 oktober 2004. Evenmin kan in die rechtsoverweging worden gelezen dat het scheidsgerecht heeft beslist dat partijen hun bedrijven naast elkaar zullen kunnen voortzetten. De stelling dat het scheidsgerecht is teruggekomen op de in die rechtsoverweging gegeven beslissing dat [gedaagde] de melkveehouderij voortzet en [eiser] het grondverzetbedrijf/de loonwerktak, vindt geen steun in het arbitrale eindvonnis. Bij dat eindvonnis is immers de mogelijkheid open gehouden dat [eiser] de roerende zaken, die hem krachtens het arbitrale vonnis in kort geding van 30 maart 2005 in gebruik waren verstrekt en waaromtrent in dat vonnis is overwogen dat het gebruik daarvan noodzakelijk is om het loonbedrijf te kunnen exploiteren, te behouden en aldus toebedeeld te krijgen. Door rekening te houden met de mogelijkheid dat [eiser] geen belang heeft bij toewijzing van die roerende zaken wanneer de vorenbedoelde loods aan [gedaagde] wordt toegedeeld en in verband daarmee een alternatief in het arbitraal eindvonnis op te nemen, is het scheidsgerecht niet, althans niet zonder meer op haar beslissing dat [eiser] het grondverzetbedrijf/de loonwerktak voortzet teruggekomen en heeft het scheidsgerecht [eiser] de mogelijkheid geboden zijn wil daaromtrent te uiten. Onder deze omstandigheden is evenmin sprake van een veronachtzaming van het leerstuk van de bindende eindbeslissing of het leerstuk van de (ontoelaatbare) verrassingsbeslissing.
4.11.
Ter onderbouwing van de stelling dat het arbitrale eindvonnis op het punt van de waardering van de onroerende zaken een verrassingsbeslissing bevat, voert [eiser] voorts aan dat het scheidsgerecht het door hem in het geding gebrachte rapport van Staal Makelaars slechts ter zijde had mogen schuiven na benoeming van één of meer onafhankelijke deskundigen, die de onroerende zaken per 1 januari 2002 hadden kunnen waarderen, en op basis daarvan een concept rapport hadden kunnen opmaken waar partijen op hadden kunnen reageren.
4.12.
De in artikel 1042 Rv neergelegde bevoegdheid van het scheidsgerecht om deskundigen te benoemen is een discretionaire bevoegdheid, zodat partijen er ten tijde van het debat over de waarde van de onroerende zaken rekening mee dienden te houden dat geen deskundigenbericht zou worden gelast. Van hen mocht worden verwacht dat zij tijdens dat debat alle feiten en omstandigheden die zij voor de waardering van belang achten, zouden aanvoeren. Dat en waarom [eiser] desondanks mocht verwachten dat het scheidsgerecht een deskundigenbericht voor de waardering van de onroerende zaken zou gelasten wanneer het scheidsgerecht het rapport van Staal Makelaars ter zijde wilde stellen, is niet door hem toegelicht. Zijn stelling dat de waardering van de onroerende zaken onder de voormelde omstandigheden een verrassingsbeslissing is, kan derhalve niet worden gevolgd.
4.13.
Het door [eiser] gedane beroep op schending van het recht van hoor en wederhoor faalt, omdat dit recht niet inhoudt dat partijen ook in de gelegenheid dienen te worden gesteld hun standpunten over het door het scheidsgerecht gevormde oordeel naar voren te brengen.
4.14.
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat het beroep van [eiser] op schending van de openbare orde faalt.
artikel 1065 lid 1 sub c Rv
4.15.
[eiser] stelt dat het scheidsgerecht zich niet aan de gegeven opdracht heeft gehouden, omdat die opdracht wordt bepaald door hetgeen partijen hebben gevorderd en [gedaagde] niet meer heeft gevorderd dan dat het melkveebedrijf aan hem zou worden toegedeeld. [gedaagde] heeft daartegen aangevoerd dat het scheidsgerecht een brede opdracht tot verdeling van het maatschapsvermogen heeft aanvaard en dat er binnen de maatschap geen sprake was van twee bedrijven, maar van een melkveebedrijf waarin ook grondverzetwerkzaamheden werden uitgevoerd.
4.16.
[eiser] heeft tegenover voormeld verweer van [gedaagde] geen feiten of omstandigheden gesteld waaruit kan worden afgeleid dat het scheidsgerecht de reconventionele vordering van [gedaagde] in redelijkheid niet kon opvatten als een vordering om het gehele bedrijf van de maatschap aan [gedaagde] toe te delen. Hetgeen het scheidsgerecht in rechtsoverweging 15 van het arbitrale tussenvonnis van 11 oktober 2004 heeft overwogen, noopt daar niet toe.
4.17.
Op grond van het vorenstaande kan de stelling dat het scheidsgerecht zich niet aan de gegeven opdracht heeft gehouden niet worden aanvaard. Slechts ten overvloede wordt overwogen dat een rechter bij de vaststelling van de verdeling van een gemeenschap niet is gebonden aan hetgeen partijen hebben gevorderd (vgl. HR 17-4-1998, NJ 1999, 550) en dat dit ook van toepassing is op de vaststelling van de verdeling van een gemeenschap door een scheidsgerecht dat heeft te oordelen als goede mannen naar billijkheid.
artikel 1065 lid 1 onder d Rv
4.18.
Ingevolge artikel 1065 lid 1 onder d Rv kan een arbitraal vonnis worden vernietigd indien het niet met redenen is omkleed. Vernietiging op deze grond is slechts mogelijk wanneer de motivering ontbreekt of in het daarmee op één lijn staande geval dat weliswaar een motivering is gegeven, maar daarin enige steekhoudende verklaring voor de desbetreffende beslissing niet valt te onderkennen.
4.19.
De stelling van [eiser] dat het arbitrale eindvonnis van 15 juli 2008 hoogst ondeugdelijk is gemotiveerd waar het betreft de beslissing om terug te komen op gegeven eindbeslissingen stuit af op hetgeen onder 4.6 tot en met 4.10 is overwogen. Daarnaast stelt [eiser] dat de waardering van de onroerende zaken in het arbitrale eindvonnis hoogst ondeugdelijk is gemotiveerd, omdat het scheidsgerecht zonder een rapport van één of meer door het scheidsgerecht benoemde onafhankelijke deskundigen het door hem in het geding gebrachte rapport van Staal Makelaars ter zijde heeft gesteld en hij daardoor de waardering op geen enkele wijze kan natrekken. Hierin kan [eiser] niet worden gevolgd nu het arbitrale eindvonnis (r.o. 15 ) de peildatum en de waarderingsgrondslag vermeldt. Dat daarin geen steekhoudende verklaring van de waardering van de onroerende zaken valt te onderkennen, kan zonder toelichting – die ontbreekt – niet worden aanvaard.
4.20.
Op grond van het vorenstaande faalt het beroep op de vernietigingsgrond van artikel 1065 lid 1 sub d Rv eveneens.
conclusie
4.21.
Uit het vorenstaande volgt dat de vorderingen afgewezen dienen te worden.
4.22.
[eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [gedaagde] worden begroot op:
- -
vast recht € 254,00
- -
salaris advocaat 904,00 (2 punten × tarief € 452,00)
Totaal € 1.158,00.
5. De beslissing
De rechtbank
wijst de vorderingen af;
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde] tot op heden begroot op € 1.158,00.
Dit vonnis is gewezen door mr. P.W. van Baal en in het openbaar uitgesproken op 2 december 2009.?