Hof 's-Gravenhage, 22-08-2011, nr. 200.056.666-01
ECLI:NL:GHSGR:2011:4513
- Instantie
Hof 's-Gravenhage
- Datum
22-08-2011
- Zaaknummer
200.056.666-01
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSGR:2011:4513, Uitspraak, Hof 's-Gravenhage, 22‑08‑2011; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBDOR:2009:BK4879, Bekrachtiging/bevestiging
Uitspraak 22‑08‑2011
Inhoudsindicatie
vordering tot vernietiging arbitraal vonnis; terugkomen op bindende eindbeslissing; strijd met openbare orde?
GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Sector Civiel recht
Zaaknummer : 200.056.666/01
Zaak-/rolnummer rechtbank : 77661/HA ZA 08-2633
Arrest van 23 augustus 2011
inzake
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
hierna te noemen: [appellant],
advocaat: mr. E. Grabandt te ’s-Gravenhage,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
hierna te noemen: [geïntimeerde],
advocaat: mr. N.S. Commijs te Zwolle.
Het geding
Voor het verloop van het geding tot aan het tussenarrest van het hof van 16 maart 2010 verwijst het hof naar dat arrest. Vervolgens is de bij dat tussenarrest gelaste comparitie van partijen gehouden die, nadat deze was aangehouden, niet meer is voortgezet. [appellant] heeft bij memorie van grieven tien grieven tegen het bestreden vonnis aangevoerd, die [geïntimeerde] bij memorie van antwoord heeft bestreden. Ten slotte hebben partijen stukken gefourneerd en arrest gevraagd.
Verdere beoordeling van het hoger beroep
1.1 Nu geen grieven zijn gericht tegen de feiten die de rechtbank onder 2.1 tot en met 2.11 van het bestreden vonnis heeft vastgesteld, gaat ook het hof uit van deze feiten. Het gaat in deze zaak kort gezegd om het volgende.
1.2 Partijen zijn broers. Zij oefenden in het verleden in maatschapverband met hun vader een melkveebedrijf uit te Hardinxveld-Giessendam. Naast de uitoefening van het melkveebedrijf werden in het kader van de maatschap ook grondverzetwerkzaamheden voor derden verricht. Na het overlijden van de vader is de verhouding tussen partijen ernstig verstoord geraakt.
1.3 [appellant] heeft een arbitrageprocedure tegen [geïntimeerde] aanhangig gemaakt. In die arbitrageprocedure hebben partijen wederzijds vorderingen ingesteld ter verdeling van het maatschapvermogen. [appellant] heeft ook ontbinding van de maatschap gevorderd.
1.4 Het scheidsgerecht heeft bij deelvonnis van 11 oktober 2004 onder meer de maatschap ontbonden. In dit vonnis hebben arbiters (in rechtsoverweging 17) overwogen dat, nu [geïntimeerde] in feite het melkveebedrijf heeft geëxploiteerd en met deze tak van het de maatschap ook de meeste affiniteit lijkt te hebben, hun beslissing zal zijn dat [geïntimeerde] de melkveehouderij voortzet en [appellant] het grondverzetbedrijf/de loonwerktak. Deze laatste beslissing is niet in het dictum van het vonnis opgenomen.
1.5 Bij vonnis van 28 september 2005 heeft het scheidsgerecht een deskundige benoemd.
1.6 Arbiters hebben in totaal zeven keer een beslissing gegeven over door partijen gevorderde voorlopige voorzieningen. In hun kort geding vonnis van 30 maart 2005 hebben arbiters bepaald dat [appellant] het exclusieve gebruik heeft van de loods gelegen op perceel sectie L nummer [nummer] en een aantal roerende goederen die noodzakelijk zijn om het loonbedrijf te exploiteren. Arbiters overwogen (in rechtsoverweging 12 van dit vonnis) dat de desbetreffende loods niet noodzakelijk is voor de exploitatie van de melkveehouderij, dat deze loods aan [appellant] zal worden toegedeeld, dat arbiters in die zin zullen beslissen in de bodemprocedure en dat arbiters in staat zijn om op die definitieve beslissing vooruit te lopen omdat zij daarover zelf beslissen.
1.7 Bij vonnis van 15 juli 2008 hebben arbiters, onder meer met verwijzing naar de tussen partijen gevoerde procedures over voorlopige voorzieningen en het feit dat partijen niet in staat zijn gebleken betrekkelijk alledaagse afspraken met elkaar te maken, overwogen dat de verstandhouding van partijen zo slecht is dat het als onmogelijk en onwenselijk moet worden bestempeld dat partijen naast elkaar bedrijven uitoefenen. Volgens arbiters is een beslissing zoals zij blijkens hun eerdere vonnissen in gedachten hadden niet dan wel niet zonder schermutselingen en/of bestuursrechtelijke procedures mogelijk. Planologisch heeft een bedrijfsvoering conform de voorlopige beslissing van arbiters al de nodige voeten in de aarde, terwijl de bouw van een nieuwe stal ook op problemen stuit; arbiters constateren dat partijen ook in dat licht hun bezwaren hebben kenbaar gemaakt. Arbiters vermelden dat zij waarde hechten aan het feit dat [appellant] met name in 2007 diverse keren heeft geuit dat het ook naar zijn mening voor hem het beste zou zijn ter plaatse te vertrekken. Arbiters hebben in dit vonnis, samengevat en voor zover in dit geding van belang, bepaald dat [geïntimeerde] het bedrijf van de vennootschap voortzet en alle activa van de vennootschap overneemt, zulks tegen betaling door [geïntimeerde] aan [appellant] van € 327.113,50.
1.8 In dit geding vordert [appellant] de vernietiging van het arbitrale vonnis van 15 juli 2008 en de verdeling van het vermogen van de ontbonden maatschap met inachtneming van de in rechtsoverweging 17 – met name de laatste volzin – van het vonnis van 11 oktober 2004 en rechtsoverweging 12 van het vonnis van 30 maart 2005 gegeven bindende eindbeslissingen. [appellant] voerde daartoe in eerste aanleg aan dat (i) het vonnis van 15 juli 2008 in strijd is met de openbare orde, (ii) niet met redenen is omkleed en (iii) arbiters zich niet aan hun opdracht hebben gehouden. Vernietigingsgrond (iii) speelt in hoger beroep geen rol meer. De rechtbank heeft de vorderingen van [appellant] afgewezen op gronden die, waar nodig, hierna nog aan de orde zullen komen.
2.1 De grieven 1 tot en met 5, alsmede grief 8, hebben betrekking op de stelling van [appellant] dat het vonnis van 15 juli 2008 in strijd is met de openbare orde, omdat het scheidsgerecht daarin is teruggekomen op bindende eindbeslissingen in de arbitrale vonnissen van 11 oktober 2004 en 30 maart 2005. Het gaat daarbij om de (aanvankelijke) beslissingen van arbiters in die vonnissen (hiervoor weergegeven onder 1.4 en 1.6) dat het loonbedrijf (en de loods) aan [appellant] zullen worden toegedeeld en het melkveebedrijf aan [geïntimeerde]. Het hof zal deze grieven gezamenlijk behandelen.
2.2 Het hof stelt voorop dat het tot uitgangspunt neemt dat arbiters in hun vonnis van 15 juli 2008 zijn teruggekomen op hun bindende eindbeslissing in het vonnis van 11 oktober 2004, dat [appellant] het grondverzetbedrijf/de loonwerktak voortzet. In eerstgenoemd vonnis is immers beslist dat [geïntimeerde] het bedrijf van de vennootschap voortzet en alle roerende en onroerende goederen - inclusief die waarmee of van waaruit het loonwerkbedrijf werd uitgeoefend - krijgt toegescheiden. In het midden kan blijven of ook in het kort geding vonnis van 30 maart 2005 een bindende eindbeslissing ten aanzien van de loods is genomen aangezien, als dat al zo is, deze geheel voortvloeit uit en niet wezenlijk anders van inhoud is dan de eindbeslissing in het vonnis van 11 oktober 2004, zoals [appellant] ook onderkent (memorie van grieven 31.1). De vraag is dan ook of het arbiters vrij stond op deze laatste bindende eindbeslissing terug te komen en zo nee, of dat betekent dat het vonnis van 15 juli 2008 in strijd is met de openbare orde.
2.3 Bij de vraag of het een rechter vrij staat terug te komen op een bindende eindbeslissing geldt dat de eisen van een goede procesorde meebrengen dat de rechter, aan wie is gebleken dat een eerdere door hem gegeven, maar niet in een einduitspraak vervatte eindbeslissing berust op een onjuiste juridische of feitelijke grondslag, bevoegd is om, nadat partijen de gelegenheid hebben gekregen zich dienaangaande uit te laten, over te gaan tot heroverweging van die eindbeslissing, teneinde te voorkomen dat hij op een ondeugdelijke grondslag een einduitspraak zou doen. Hetzelfde geldt indien arbiters op een bindende eindbeslissing willen terugkomen.
2.4 Arbiters hebben in hun vonnis van 15 juli 2008 uitvoerig gemotiveerd waarom zij, op grond van omstandigheden die hen na de vonnissen van 11 oktober 2004 en 30 maart 2005 zijn gebleken, van oordeel zijn dat het “onmogelijk en onwenselijk” is dat partijen naast elkaar bedrijven uitoefenen. Zij leiden deze onmogelijkheid en onwenselijkheid af uit het feit dat zij zeven keer een beslissing bij wege van voorlopige voorziening hebben moeten geven en dat partijen niet in staat zijn gebleken betrekkelijk alledaagse afspraken met elkaar te maken. Anders dan [appellant] veronderstelt is tegen deze achtergrond niet van belang wie in de kort gedingvonnissen in het gelijk is gesteld. Het gaat er om dat partijen over de alledaagse zaken die daarin veelal aan de orde waren kennelijk geen afspraken konden maken, zodat een voorlopige voorziening moest worden gevraagd. Evenmin is van belang dat arbiters reeds vanaf de aanvang van de procedure wisten dat de verhouding tussen partijen was verstoord. Zoals arbiters in hun vonnis van 15 juli 2008 hebben uiteengezet was hen wel bekend dat de slechte verstandhouding tussen partijen een (vruchtbare) samenwerking onmogelijk maakte, maar is eerst tijdens de loop van het geding gebleken dat zelfs een exploitatie van twee bedrijven als buren naast elkaar ongetwijfeld nieuwe geschilpunten en confrontaties zou opleveren.
2.5 Arbiters hebben hun oordeel dat zij terugkomen op hun oorspronkelijke beslissing voorts gemotiveerd door er op te wijzen dat die beslissing niet zonder schermutselingen en/of bestuursrechtelijke procedures uitvoerbaar is. Arbiters hebben er in dat verband op gewezen dat planologisch een bedrijfsvoering conform de oorspronkelijke beslissing al de nodige voeten in de aarde heeft, en dat de bouw van een nieuwe stal na sloop van de grupstal ook op problemen stuit, zoals het afgeven van een vergunning en het in acht nemen van de milieurechtelijke regels. Arbiters hebben daarbij niet een oordeel willen geven over de planologische en milieuwettelijke haalbaarheid van een en ander, zij overwegen immers uitdrukkelijk dat zij niet op de inhoud daarvan ingaan, maar hebben kennelijk wel van belang geacht dat partijen in dat verband ook weer de gelegenheid zullen hebben elkaar door het maken van bezwaar dwars te zitten. Arbiters constateren immers “dat partijen ook in dat licht hun bezwaren hebben kenbaar gemaakt”.
2.6 Met dit alles hebben arbiters hun oordeel dat zij terugkomen op hun eerdere beslissing, meer dan voldoende gemotiveerd en dit oordeel voldoet ook aan het vereiste dat voorkomen wordt dat uitspraak wordt gedaan op een onjuiste feitelijke grondslag, namelijk de veronderstelling dat partijen in staat zijn naast elkaar een bedrijf uit te oefenen. Arbiters hebben immers gemotiveerd vastgesteld dat dit laatste niet mogelijk is. Anders dan [appellant] kennelijk aanneemt waren arbiters niet gehouden vast te houden aan een beslissing die, naar [appellant] ook niet betwist, een onwerkbare situatie zou doen ontstaan.
2.7 Het hof leest in de stellingen van [appellant] niet de klacht dat arbiters, alvorens te beslissen, partijen in de gelegenheid hadden moeten stellen zich uit te laten over hun voornemen terug te komen op de bindende eindbeslissing in het vonnis van 11 oktober 2004. Hoe dit ook zij, een dergelijke klacht zou niet slagen omdat arbiters kennelijk uit de houding van [appellant], die naar zij hebben vastgesteld diverse keren heeft geuit dat het ook naar zijn mening voor hem het beste zou zijn ter plaatse te vertrekken, begrijpelijkerwijs hebben afgeleid dat hij geen bezwaar zou hebben tegen een beslissing die impliceerde dat hij inderdaad met zijn bedrijf zou moeten vertrekken. Tegen deze achtergrond waren arbiters niet gehouden [appellant] nog eens in de gelegenheid te stellen zich over hun voornemen uit te laten.
2.8 Het hof concludeert dat het arbiters onder de omstandigheden van dit geval vrij stond terug te komen op de bindende eindbeslissing, vervat in het vonnis van 11 oktober 2004, en de mogelijke eindbeslissing in het kort gedingvonnis van 30 maart 2005. Op de vraag of, indien dit anders mocht zijn, dit ook betekent dat het vonnis van 15 juli 2008 in strijd met de openbare orde is hoeft het hof dan ook niet in te gaan.
2.9 De conclusie is dat de grieven 1 tot en met 5 en 8 niet tot vernietiging van het vonnis kunnen leiden.
3.1 Met de grieven 6 en 9 richt [appellant] zich tegen het oordeel van de rechtbank onder 4.12, 4.13 en 4.19. De rechtbank overweegt daarin dat [appellant] niet heeft toegelicht waarom hij mocht verwachten dat het scheidsgerecht een deskundigenbericht voor de waardering van de onroerende zaken zou gelasten wanneer het scheidsgerecht het rapport van Staal Makelaars ter zijde wilde stellen. Zijn stelling dat sprake is van een verrassingsbeslissing kan volgens de rechtbank dan ook niet worden gevolgd. Voorts overwoog de rechtbank dat het beroep van [appellant] op schending van het recht van hoor en wederhoor faalt, omdat dit recht niet inhoudt dat partijen ook in de gelegenheid dienen te worden gesteld hun standpunten over het door het scheidsgerecht gevormde oordeel naar voren te brengen. Ten slotte overweegt de rechtbank dat de klacht, dat de waardering van de onroerende zaken ondeugdelijk is gemotiveerd, faalt.
3.2 Het betoog, dat arbiters niet hadden mogen beslissen over de waarde van het onroerend goed zonder hetzij een deskundigenbericht te gelasten hetzij partijen in de gelegenheid te stellen zich over de voorgenomen taxatie van het scheidsgerecht uit te laten, slaagt niet. Geen rechtsregel brengt mee dat arbiters daartoe verplicht zijn. Bijzondere omstandigheden die tot de conclusie zouden kunnen leiden dat de handelwijze van arbiters in strijd is met de goede procesorde, zijn niet gesteld of gebleken. Dat [appellant] wordt geconfronteerd met een waardering “die hij op geen enkele wijze kan natrekken” is daartoe onvoldoende, nu de waardering van onroerend goed onvermijdelijk voor een belangrijk deel berust op het intuïtief oordeel en de ervaring van arbiters. Van strijd met de openbare orde is geen sprake.
3.3 Ook de stelling dat het vonnis van 15 juli 2008 niet met redenen is omkleed, faalt. Daarvan zou slechts sprake kunnen zijn indien hetzij een motivering volledig ontbreekt, hetzij in de gegeven motivering enige steekhoudende verklaring voor de desbetreffende beslissing niet te onderkennen valt. Geen van deze gevallen doet zich in dit geval voor. Arbiters hebben voldoende inzichtelijk gemaakt welke waarde zij aan de verschillende onroerende goederen toekennen en naar welke peildatum. Mede in aanmerking genomen de aard van de door arbiters te nemen beslissing, te weten de waardering van onroerend goed, waarbij het intuïtief oordeel en de ervaring van arbiters een belangrijke rol spelen, stelt de grief eisen aan de motivering van het oordeel van arbiters die daaraan niet kunnen worden gesteld, althans die geen grond voor vernietiging van het arbitraal vonnis opleveren.
3.4 De grieven 6 en 9 falen dus. Het voorgaande betekent dat ook grief 7, die geheel voortbouwt op de grieven 1 tot en met 6, en grief 10, die geen zelfstandige betekenis heeft, geen succes hebben.
4.1 Nu alle grieven falen zal het vonnis van de rechtbank worden bekrachtigd.
4.2 [appellant] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep.
Beslissing
Het hof:
- bekrachtigt het vonnis waarvan hoger beroep;
- veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot heden aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 263,-- voor verschotten en € 1.788,-- voor salaris van de advocaat.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.A.F. Tan-de Sonnaville, S.A. Boele en A.V. van den Berg en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 23 augustus 2011, in aanwezigheid van de griffier.