Hof Amsterdam, 22-06-2017, nr. 23-003918-16
ECLI:NL:GHAMS:2017:4559
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
22-06-2017
- Zaaknummer
23-003918-16
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Bijzonder strafrecht (V)
Politierecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2017:4559, Uitspraak, Hof Amsterdam, 22‑06‑2017; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2019:665, Bekrachtiging/bevestiging
Uitspraak 22‑06‑2017
Inhoudsindicatie
rechtmatigheid doorzoeking portemonnee insluitingsfouillering
afdeling strafrecht
parketnummer: 23-003918-16
datum uitspraak: 22 juni 2017
TEGENSPRAAK (gemachtigde raadsvrouw)
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam van 7 oktober 2016 in de strafzaak onder parketnummer 13-144502-16 tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1991,
adres: [adres].
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 8 juni 2017 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Tegen voormeld vonnis is door het openbaar ministerie hoger beroep ingesteld.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de raadsvrouw naar voren is gebracht.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 13 juli 2016 te Amsterdam opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer 20 bolletjes of wikkels, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.
Vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd omdat het hof tot een andere beslissing komt dan de politierechter.
Bewijsoverweging
De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep aangevoerd dat – kort en zakelijk weergegeven – de verdachte ter zake van het hem tenlastegelegde feit is vrijgesproken, nu de politie krachtens het bepaalde in artikel 9 van de Politiewet juncto artikel 28 en volgende van de Ambtsinstructie voor de politie tevens bevoegd was de portemonnee van de verdachte te doorzoeken tijdens de insluitingsfouillering.
De raadsvrouw heeft ter terechtzitting in hoger beroep bij pleidooi aangevoerd dat de inhoud van de portemonnee van de verdachte tijdens de insluitingsfouillering niet had mogen worden onderzocht omdat hiertoe geen bevoegdheid bestond. De in de portemonnee aangetroffen cocaïne moet hierom worden uitgesloten van het bewijs en de verdachte moet bij gebrek aan voldoende bewijs worden vrijgesproken, aldus de raadsvrouw.
Het hof verwerpt het verweer en overweegt als volgt.
Ten aanzien van de rechtmatigheid van de doorzoeking van de portemonnee van de verdachte wijst het hof in dit verband op het arrest van de Hoge Raad van 12 oktober 2010 (HR 12 oktober 2010:ECLI:NL:HR:2010:BN4163), waarnaar ter terechtzitting in hoger beroep ook is verwezen door de advocaat-generaal. Hieruit volgt dat artikel 9, vierde lid, van de Politiewet 2012 jo artikel 28, eerste lid van de Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke Marechaussee en de buitengewoon opsporingsambtenaar de daarin bedoelde politieambtenaren de bevoegdheid verleent om, voorafgaand aan de insluiting op het politiebureau, de ingeslotene te onderzoeken door het aftasten en doorzoeken van diens kleding op de aanwezigheid van voorwerpen die tijdens de insluiting een gevaar voor de veiligheid van de betrokkene of anderen kunnen vormen. Uit de nota van toelichting bij de Ambtsinstructie (Stb. 1994, 275) volgt dat die bevoegdheid ertoe strekt ordemaatregelen mogelijk te maken die de veiligheid van een ieder in een cellencomplex dienen. Gelet op die strekking moet worden aangenomen dat onder het aftasten en doorzoeken van kleding mede dient te worden begrepen een onderzoek van voorwerpen die de ingeslotene bij zich draagt of met zich mee voert, zoals in casu de portemonnee. Naar het oordeel van het hof valt hieronder eveneens een oppervlakkig onderzoek van de inhoud van de portemonnee die een verdachte bij zich draagt, mede in aanmerking genomen de doorgaans geringe inbreuk op de persoonlijke levenssfeer die dat met zich brengt en de mogelijkheid dat zich ook daarin voorwerpen kunnen bevinden die bij teruggave van de portemonnee of gedurende de bewaring ervan een gevaar voor de veiligheid opleveren of waarvan de bewaring gelet op het voorkomen van onrust wenselijk is.
Het hof is aldus, met de advocaat-generaal, van oordeel dat de politie bevoegd was de portemonnee van de verdachte te doorzoeken ten tijde van diens insluitingfouillering. Hetgeen daarin is aangetroffen kan bijdragen aan het bewijs tegen de verdachte.
Voor zover en indien de raadsvrouw nog heeft bepleit dat uit het dossier niet duidelijk naar voren komt wie het onderzoek in de portemonnee heeft verricht, is geen sprake van een onherstelbaar vormverzuim dat noopt tot het door de raadsvrouw bepleite gevolg, mede gelet op de door haar aangevoerde belangen.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 13 juli 2016 te Amsterdam opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer 20 bolletjes van een materiaal bevattende cocaïne.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezen verklaarde levert op:
opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod.
Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte ten aanzien van het bewezen verklaarde uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.
Oplegging van straf
De politierechter in de rechtbank Amsterdam heeft de verdachte ten aanzien van het ten laste gelegde vrijgesproken.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot 40 uren taakstraf, subsidiair 20 dagen hechtenis.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft 20 bolletjes cocaïne voorhanden gehad. Cocaïne is schadelijk voor de volksgezondheid. Bovendien gaat het gebruik ervan gepaard met allerlei andere vormen van criminaliteit. waaronder de door gebruikers gepleegde strafbare feiten ter financiering van hun behoefte aan deze stof.
Het hof acht, alles afwegende, een taakstraf van na te melden duur passend en geboden.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet en de artikelen 22c en 22d van het Wetboek van Strafrecht.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezen verklaarde.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een taakstraf voor de duur van 40 (veertig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door 20 (twintig) dagen hechtenis.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. N.R.A. Meerbeek, mr. F.M.D. Aardema en mr. M.J.A. Duker, in tegenwoordigheid van mr. A.S. Metgod, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 22 juni 2017.