Einde inhoudsopgave
Renteaftrekbeperkingen in de VPB (FM nr. 119) 2006/6.11.3.3
6.11.3.3 Storting in een vennootschap
Dr. J. van Strien, datum 20-10-2006
- Datum
20-10-2006
- Auteur
Dr. J. van Strien
- JCDI
JCDI:ADS590987:1
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Vennootschapsbelasting (V)
Ondernemingsrecht / Jaarrekeningenrecht
Vennootschapsbelasting / Winstbepaling
Dividendbelasting / Algemeen
Vennootschapsbelasting / Algemeen
Voetnoten
Voetnoten
Hierbij stort de overnemende partij de ‘koopsom’ in de te acquireren dochter, die volgens de aandelen van de van de oude aandeelhouder inkoopt. Voor een schematische weergave verwijs ik naar paragraaf 6.5.2.
Zie Marres, O.C.R.; Winstdrainage door renteaftrek, Proefschrifteditie, Kluwer, Deventer, 2005, blz. 136-137. Reeds op het moment van de storting heeft belastingplichtige namelijk een belang omdat de storting pas plaatsvindt na de uitreiking van de aandelen.
In paragraaf 6.5.2 wees ik er op dat een gefinancierde kapitaalstorting ook onder het bereik van art. 10a, lid 2, onderdeel b valt. Hierbij verdedigde ik dat mogelijk werd gedoeld op een interne verhanging door middel van een kapitaalstorting.1 Voorts wees ik er in navolging van Marres op, dat art. 10a, lid 2, onderdeel b naar de letter van de wet eveneens toepassing vindt in de situatie dat een belastingplichtige aandelen krijgt uitgereikt die ten minste een derde belang vormen, terwijl belastingplichtige voor het nemen van de aandelen nog geen (derde) belang heeft in deze vennootschap.2 Ik verdedigde dat voor toepassing van art. 10a, lid 2, onderdeel b moet worden uitgaan van de omstandigheden voor het nemen van de aandelen, evenals bij een acquisitie wordt uitgegaan van de situatie voor de aankoop. De vraag rijst of deze benadering ook moet worden gekozen onder het voorgestelde art. 10a. Ik ben van mening dat dit (ten onrechte) niet het geval is. Voor de acquisitie is getuige art. 10a, lid 2, onderdeel c (wv) de beginsituatie namelijk niet van belang, maar is de eindsituatie relevant. Het lijkt daarom logisch dat ook bij een storting moet worden gekeken naar het eindresultaat. In art. 10a, lid 2, onderdeel b (wv) wordt hieraan evenwel niet expliciet gerefereerd. Besmet is namelijk ‘een kapitaalstorting door de belastingplichtige (...) in een met hem verbonden lichaam’. Daarbij lijkt naar de letter de beginsituatie doorslaggevend te zijn.
Indien niet de door Marres geschetste benadering wordt gevolgd – belastingplichtige heeft al op het moment van de storting een belang, omdat de storting pas plaatsvindt na de uitreiking van de aandelen – zouden interne en externe acquisities kunnen worden gefrustreerd door geen reguliere verwerving uit te voeren, maar een kapitaalstorting gevolgd door een terugbetaling van kapitaal. Van belang is dan wel dat onder ‘de verwerving of uitbreiding van een belang’ ex art. 10a, lid 2, onderdeel c (wv) niet wordt begrepen een kapitaalstorting. Gegeven het feit dat de kapitaalstorting expliciet wordt benoemd in art. 10a, lid 2, onderdeel b (wv), lijkt het logisch dat een kapitaalstorting niet (mede) wordt begrepen onder art. 10a, lid 2, onderdeel c (wv).