Einde inhoudsopgave
Renteaftrekbeperkingen in de VPB (FM nr. 119) 2006/6.11.4
6.11.4 Schulden in plaats van geldleningen
Dr. J. van Strien, datum 20-10-2006
- Datum
20-10-2006
- Auteur
Dr. J. van Strien
- JCDI
JCDI:ADS592198:1
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Vennootschapsbelasting (V)
Ondernemingsrecht / Jaarrekeningenrecht
Vennootschapsbelasting / Winstbepaling
Dividendbelasting / Algemeen
Vennootschapsbelasting / Algemeen
Voetnoten
Voetnoten
Zie in dit verband bijvoorbeeld paragraaf 6.7.2.1 en paragraaf 4.2.3.
Zie Rechtbank Breda, 23 december 2005, NTFR 2006/149.
De minister licht dit als volgt toe: ‘Met het gebruik van de term “schuld” in plaats van “geldlening” wordt verduidelijkt dat het niet de bedoeling is de werking van dit artikel te beperken tot geldleningen in civielrechtelijke zin’, Nota navv, TK, 2005-2006, 30 572, blz. 101.
MvT, TK, 2005-2006, 30 572, blz. 50.
MvT, TK, 2005-2006, 30 572, blz. 53.
NvW, TK, 2003-2004, 29 210, blz. 18.
Het in de huidige wet door elkaar gebruiken van de begrippen lening, geldlening en schuldvordering leidt tot onduidelijkheid en rechtsonzekerheid.1 Naar de letter van de wet is bijvoorbeeld art. 10a slechts van toepassing op leningen die in een geldbedrag denomineren. Leningen die in een andere eenheid denomineren zoals goud of aandelen, lijken derhalve niet onder dit artikel te vallen. Hetzelfde geldt voor financieringswijzen die sterk lijken op een geldlening maar dit niet zijn, bijvoorbeeld een financial-leasevordering. In paragraaf 6.7.2.1 gaf ik aan dat de Rechtbank Breda een ruime uitleg voorstaat van het begrip geldlening.2 In art. 10a (wv) wordt de term ‘geldlening’ vervangen door ‘schulden’. Dit begrip lijkt ruimer te zijn dan geldlening. Voorts lijken hieronder ook financial-leaseschulden e.d. te moeten worden gevat.3
De uitbreiding van art. 10d (wv) (zie paragraaf 7.9) die inhoudt dat ‘onder geldlening alleen verstaan een geldlening met betrekking waartoe’ wordt vervangen door ‘onder geldlening verstaan een vordering of schuld die voortvloeit uit een overeenkomst van geldlening of een daarmee vergelijkbare overeenkomst en waarbij bij een schuld’, wordt namelijk als volgt toegelicht: ‘Dit heeft geleid tot een uitbreiding in artikel 10d van het begrip geldleningen met vorderingen en schulden (onderstreping JvS) die berusten op een overeenkomst welke in economische zin vergelijkbaar is met een overeenkomst van geldlening. Daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan financial lease en aan huurkoop’.4 Vergelijk voorts de toelichting op art. 12c, lid 6, onderdeel a (wv): ‘Behalve geldleningen in de zin van het burgerlijk recht behoren daartoe ook vorderingen en schulden (onderstreping JvS) die berusten op een overeenkomst welke in economische zin vergelijkbaar is met een overeenkomst van geldlening. Daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan financial lease en aan huurkoop’.5
Met de vervanging van ‘geldlening’ door ‘schuld’ in art. 10a wordt duidelijk dat het begrip geldlening steeds eenduidig moet worden uitgelegd, althans voor zover het art. 10a en art. 10d betreft. Ook in art. 10, lid 1, onderdeel d komt ‘geldlening’ voor. Uitgaande van de uitleg van de staatssecretaris dat deelnemerschapsleningen thans vallen onder het bereik van art. 10, lid 1, onderdeel d (quod non) dient ‘de geldlening’ in art. 10, lid 1, onderdeel d mijns inziens anders te worden uitgelegd dan ‘de geldlening’ in art. 10d. Dit leid ik af uit de parlementaire geschiedenis van art. 10d
Aldaar merkte de wetgever ten aanzien van deelnemerschapsleningen namelijk het volgende op: ‘Indien echter een dergelijke geldlening ook zonder de toepassing van artikel 10, eerste lid, onderdeel d, als eigen vermogen zou worden aangemerkt, wordt deze voor de toepassing van de thincap-maatregel wel tot het eigen vermogen gerekend’.6
De staatssecretaris is mijns inziens niet geheel geslaagd in zijn verduidelijkingsactie. Naast de onduidelijkheid ten aanzien van art. 10, lid 1, onderdeel d rijst nu de vraag, hoe het begrip geldlening moet worden uitgelegd voor toepassing van bijvoorbeeld art. 8c. Uit het voorgaande lijkt namelijk te kunnen/moeten worden afgeleid dat met elkaar samenhangende financial-leasevorderingen en schulden niet kunnen worden begrepen onder art. 8c. Voorts lijken ‘renteloze’ finacial-leaseschulden zonder vaste looptijd of met een looptijd van meer dan tien jaar niet onder het bereik van art. 10b te kunnen vallen. Een dergelijke benadering lijkt mij niet beoogd en ik acht wetswijzigingen op dit punt geboden.