Zo bevinden zich in het dossier processen-verbaal van verhoor van personen die aangeven in welke periode zij bij verzoeker hennep en/of hasj hebben gekocht.
HR, 21-01-2014, nr. 12/03099
ECLI:NL:HR:2014:1122
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
21-01-2014
- Zaaknummer
12/03099
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2014:1122, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 21‑01‑2014; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:2737, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2013:2737, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 19‑11‑2013
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2014:1122, Gevolgd
Uitspraak 21‑01‑2014
Inhoudsindicatie
Uitvoer tientallen kilo’s softdrugs en bevoorrading coffeeshops in Groningen. Consultatierecht geschonden indien verdachte verzoekt een raadsman van eigen keuze te consulteren voorafgaand aan eerste politieverhoor, terwijl piketadvocaat is verschenen? HR: art. 81.1 RO. CAG: Consultatierecht omvat niet tevens het recht om een voorkeursadvocaat voorafgaand aan het politieverhoor te kunnen raadplegen. Samenhang met 12/03098 P (niet gepubliceerd, art. 81.1 RO).
Partij(en)
21 januari 2014
Strafkamer
nr. 12/03099 P
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Leeuwarden van 20 februari 2012, nummer 24/001833-10, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1959.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben mr. G.G.J. Knoops en mr. S.C. Post, beiden advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van de middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer H.A.G. Splinter-van Kan als voorzitter, en de raadsheren W.F. Groos en V. van den Brink, in bijzijn van de waarnemend griffier A.C. ten Klooster, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 21 januari 2014.
Conclusie 19‑11‑2013
Inhoudsindicatie
Uitvoer tientallen kilo’s softdrugs en bevoorrading coffeeshops in Groningen. Consultatierecht geschonden indien verdachte verzoekt een raadsman van eigen keuze te consulteren voorafgaand aan eerste politieverhoor, terwijl piketadvocaat is verschenen? HR: art. 81.1 RO. CAG: Consultatierecht omvat niet tevens het recht om een voorkeursadvocaat voorafgaand aan het politieverhoor te kunnen raadplegen. Samenhang met 12/03098 P (niet gepubliceerd, art. 81.1 RO).
Nr. 12/03099 Zitting: 19 november 2013 | Mr. Hofstee Conclusie inzake: [verdachte] |
1. Verzoeker is bij arrest van 20 februari 2012 door het Gerechtshof te Leeuwarden wegens 1. “opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3 onder A van de Opiumwet gegeven verbod, terwijl het feit betrekking heeft op een grote hoeveelheid van het middel, meermalen gepleegd”, 2. “opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod, terwijl het feit betrekking heeft op een grote hoeveelheid van het middel, meermalen gepleegd en opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3 onder C van de Opiumwet gegeven verbod, terwijl het feit betrekking heeft op een grote hoeveelheid van het middel, meermalen gepleegd” en 3. “opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3 onder C van de Opiumwet gegeven verbod, terwijl het feit betrekking heeft op een grote hoeveelheid van het middel, meermalen gepleegd”, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden. Voorts heeft het Hof verbeurdverklaard een aantal gsm telefoons en simkaarten en de teruggave gelast aan verzoeker van de overige inbeslaggenomen voorwerpen.
2. Er bestaat samenhang tussen de zaken 12/03099 en 12/03098. In beide zaken zal ik vandaag concluderen.
3. Namens verzoeker hebben mr. G.G.J. Knoops en mr. S.C. Post, beiden advocaat te Amsterdam, vier middelen van cassatie voorgesteld.
4. Ten laste van verzoeker is bewezenverklaard dat
“1.
hij in de periode van 01 januari 2004 tot 25 augustus 2008, te Groningen, meerdere malen opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland naar het grondgebied van Duitsland heeft gebracht, telkens een grote hoeveelheid, van meer dan 30 gram, van een gebruikelijk vast mengsel van hennephars en plantaardige elementen van hennep (hasjiesj) waaraan geen andere substanties zijn toegevoegd en/of een grote hoeveelheid, van meer dan 30 gram hennep, zijnde hasjiesj en/of hennep een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II;
2.
hij in de periode van 01 januari 2004 tot 25 augustus 2008 te Groningen, meerdere malen opzettelijk heeft verkocht en/of heeft afgeleverd en/of heeft verstrekt en/of heeft vervoerd en aanwezig heeft gehad een grote hoeveelheid, van meer dan 30 gram, van een gebruikelijk vast mengsel van hennephars en plantaardige elementen van hennep (hasjiesj) waaraan geen andere substanties zijn toegevoegd en/of een grote hoeveelheid, van meer dan 30 gram hennep, zijnde hasjiesj en/of hennep een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II;
en
hij op 20 juli 2006 te Groningen, opzettelijk aanwezig heeft gehad een grote hoeveelheid van meer dan 30 gram, van een gebruikelijk vast mengsel van hennephars en plantaardige elementen van hennep (hasjiesj) waaraan geen andere substanties zijn toegevoegd en een grote hoeveelheid, van meer dan 30 gram, hennep, zijnde hasjiesj en/of hennep een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II;
3.
hij op 25 augustus 2008, in de gemeente Groningen, in de woning [a-straat 1] opzettelijk aanwezig heeft gehad een hoeveelheid van ongeveer 9,5 kilo hennep, zijnde hennep een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II.”
5. Het eerste middel klaagt dat het Hof het door de verdediging gevoerde verweer strekkende tot nietigverklaring van de inleidende dagvaarding ten aanzien van de daarop vermelde feiten 1 en 2 ten onrechte, dan wel ontoereikend gemotiveerd heeft verworpen. In de toelichting op het middel wordt in het bijzonder gesteld dat niet is voldaan aan het in art. 261, eerste lid, Sv neergelegde vereiste dat de dagvaarding een opgave behelst van het feit dat ten laste wordt gelegd, aangezien er sprake is van meerdere handelingen die verzoeker worden verweten en het onvoldoende duidelijk wordt om welke handelingen het gaat.
6. Aan verzoeker is (na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in hoger beroep) onder 1 en 2 tenlastegelegd dat:
“1
hij in of omstreeks de periode van 01 januari 2004 tot 25 augustus 2008, te Groningen in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, meerdere malen, althans eenmaal, (telkens) opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland naar het grondgebied van Duitsland heeft gebracht, (telkens) (een) (grote) hoeveelhe(i)d(en), van meer dan 30 gram, van een gebruikelijk vast mengsel van hennephars en plantaardige elementen van hennep (hasjiesj) waaraan geen andere substanties zijn toegevoegd en/of (telkens) (een) (grote) hoeveelhe(i)d(en), van meer dan 30 gram, hennep, zijnde hasjiesj en/of hennep een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet; art 11 lid 4/lid 5 Opiumwet;
2.
hij in of omstreeks de periode van 01 januari 2004 tot 25 augustus 2008, te Groningen in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, meerdere malen, althans eenmaal, (telkens) opzettelijk heeft verkocht en/of heeft afgeleverd en/of heeft verstrekt en/of heeft vervoerd en/of aanwezig heeft gehad, (telkens) (een( (grote) hoeveelhe(i)d(en), van meer dan 30 gram, van een gebruikelijk vast mengsel van hennephars en plantaardige elementen van hennep (hasjiesj) waaraan geen andere substanties zijn toegevoegd en/of (telkens) (een) (grote) hoeveelhe(i)d(en), van meer dan 30 gram, hennep, zijnde hasjiesj en/of hennep een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet art 3 ahf/ond B Opiumwet art 3 ahf/ond C Opiumwet art 11 lid 2/lid 5 Opiumwet;”
7. Overeenkomstig de aldaar overgelegde pleitnota is namens verzoeker ter terechtzitting in hoger beroep van 6 februari 2012, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende aangevoerd:
“II. PRIMAIR: NIETIGHEID VAN DE DAGVAARDING
6.
Primair wordt uw Hof verzocht de dagvaarding nietig te verklaren ten aanzien van feit 1 en feit 2. Dit vanwege het feit dat de tenlastelegging niet volgens de wettelijke vereisten van artikel 261 Sv is omschreven.
7.
Een tenlastelegging dient een strafrechtelijke verdenking concreet en gedetailleerd te beschrijven, naar tijd en plaats, met als doel dat een verdachte bekend is met de feiten of het feit waarvan hij wordt beschuldigd.
Nietigheid ten laste gelegde onder 1
8.
De tenlastelegging onder feit 1 bestrijkt maar liefst een periode van 1 januari 2004 tot 25 augustus 2008 en geeft enkel als pleegplaats 'Groningen' althans 'Nederland' aan.
9.
Deze tekst in onvoldoende gespecificeerd en onvoldoende feitelijk. De verdediging is van oordeel dat het tenlastegelegde feit zodanig ruim is geformuleerd dat zonder nadere toelichting niet valt te begrijpen op welke feiten de tenlastelegging betrekking heeft. Hierbij zijn de volgende aspecten in het bijzonder van belang.
10.
Ten eerste gaat de tenlastelegging uit van een zeer ruime periode van ruim 4,5 jaar. De tenlastegelegde periode onder feit 1 ziet op de periode van 1 januari 2004 tot 25 augustus 2008 terwijl er geen bewijsmiddel in het dossier is opgenomen waaruit blijkt dat er in 2004 transporten gericht op uitvoer hebben plaatsgevonden. In het zittingspv van eerste aanleg (8 juli 2010) staat opgenomen dat de officier heeft verklaard dat er in 2004 geen transporten hebben plaatsgevonden (pagina 2 zittingspv) en door de rechtbank Groningen is in het vonnis (p. 8) reeds vastgesteld dat deze periode veel te ruim genomen gelet op de bewijsmiddelen en de uitlatingen van de officier ter zitting en heeft de rechtbank de ten laste gelegde periode met meer dan de helft aanzienlijk bekort.
11.
Uit de tenlastelegging blijkt tevens onvoldoende duidelijk welke feitelijke gedragingen in welke concrete periode zouden moeten worden gekwalificeerd als handelen zoals dit onder feit 1 ten laste is gelegd. Doordat geen nadere specificaties zijn geven in de tenlastelegging, mede gezien het omvangrijke dossier, weet de verdediging niet tegen welk feit of welk feitencomplex zij zich dient te verdedigen.
12.
Een van de factoren die sterk meeweegt bij de beoordeling van een nietigheidsverweer, zo heeft de Hoge Raad bepaald, is de vraag of er bij verdachte bij kennisneming van het strafdossier redelijkerwijs twijfel kan bestaan welke specifieke gedragen hem worden verweten (HR 14 november 2000, NJ 2001,18). Hiervan is bij [verdachte] sprake nu voor hem niet duidelijk is welke periode hem strafrechtelijk worden verweten.
13.
Ten tweede is van belang dat het dossier omvangrijk is en het ook op andere verdachten betrekking heeft. De verklaringen van ten minste tien personen die op één of andere manier aan cliënt zouden zijn te koppelen, zijn opgenomen in het dossier, in tegenstelling tot de stelling van de rechtbank op pagina 2 zittingspv.
14.
Met andere woorden, zonder nadere toelichting valt voor [verdachte] niet te begrijpen op welke gedraging de tenlastelegging ziet en kan hij zich hiertegen niet voldoende verdedigen.
15.
Met name de vraag aan wie [verdachte] de verdovende middelen dan verkocht of overgedragen zou hebben en in welke periode blijft onbeantwoord. Evenmin blijkt uit de tenlastelegging waar en op welke wijze de beweerdelijke uitvoer plaatsvond. Ook is niet gespecificeerd waar de middelen naar toe zouden zijn uitgevoerd.
(…)
Nietigheid ten laste gelegde onder 2
(…)
19.
De Hoge Raad heeft zeer onlangs in het arrest van 20 december 2011 (LJN: BS1739) zich nog over de toepassing van artikel 261 Sv uitgelaten, zij het in het kader van artikel 240b Sr. De Hoge Raad verklaarde in die zaak de tenlastelegging deels nietig met als overweging:
'2.4. Vooropgesteld moeten worden dat aan de term "afbeelding van een seksuele gedraging" in de zin van art. 240b, eerste lid, Sr op zichzelf onvoldoende feitelijke betekenis toekomt.
Zonder feitelijke omschrijving van die afbeelding in de tenlastelegging voldoet de dagvaarding niet aan de in art. 261, eerste lid, Sv gestelde eis van opgave van het feit (vgl. HR 28 september 2004, UN AQ3710, NJ 2004/684). Anders dan het middel wil, bestaat er geen grond anders te oordelen in het geval de tenlastelegging betrekking heeft op meer afbeeldingen.
2.5.
Het oordeel van het Hof moet, mede gelet op zijn verwijzing naar de ingevolge art. 261 Sv vereiste feitelijke omschrijving, aldus worden verstaan dat het de tenlastelegging zo heeft opgevat dat deze wat betreft de drie daarin gespecificeerde afbeeldingen uit de reeks "[naam]", voldoet aan de vereisten van art. 261 Sv, maar dat zij wat betreft overige afbeeldingen niet aan die vereisten voldoet.
2.6.
Dat oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting. Het is ook niet onbegrijpelijk mede gelet op de weinig precieze aanduidingen in de tenlastelegging van "een (groot) aantal (in ieder geval 23 of daaromtrent)" en "(onder meer [naamj.10.jpg, [naamj.l5.jpg en[naamj.45.jpg)".
2.7.
Het Hof heeft evenwel verzuimd de dagvaarding nietig te verklaren wat betreft die overige afbeeldingen. Voor zover het middel daarover klaagt, is het terecht voorgesteld. De Hoge Raad zal de zaak zelf afdoen.'
20.
Naar analogie met de zojuist geciteerde rechtsoverwegingen, geldt ook in de zaak van [verdachte] dat sprake is van meerdere handelingen die het Openbaar Ministerie kennelijk aan cliënt toedicht. Daarbij blijft onduidelijk om welke handelingen het nu precies gaat. Iedere feitelijke omschrijving ontbreekt, nu er niet per datum een concrete handeling is ten laste gelegd.
21.
Tenslotte wordt in de tenlastelegging geen enkele omschrijving gegeven van een hoeveelheid hennep. 'Een hoeveelheid van meer dan 30 gram van een materiaal bevattende hennep', is de enige, veel te weinig specifieke, omschrijving.
Verwerping nietigheidsverweer.”
8.
Het Hof heeft het in het middel bedoelde verweer als volgt samengevat en verworpen:
“Geldigheid van de dagvaarding
De raadsman heeft ter terechtzitting namens verdachte gesteld dat de dagvaarding ter zake het onder 1 en 2 ten laste gelegde nietig moet worden verklaard. De raadsman heeft hiertoe – zakelijk weergegeven - aangevoerd dat de tenlastelegging niet aan de eisen van artikel 261 van het Wetboek van Strafvordering voldoet nu de tenlastelegging onvoldoende feitelijk en gespecificeerd is en voor de verdachte niet valt te begrijpen op welke gedraging de tenlastelegging ziet.
Gelet op de tekst van het ten laste gelegde en de inhoud van het dossier, is het hof van oordeel, dat de inleidende dagvaarding voldoet aan de eisen die door artikel 261 van het Wetboek van Strafvordering worden gesteld. Uit de stukken blijkt van concrete incidenten ten aanzien waarvan Halfhide wordt verdacht daarbij betrokken te zijn geweest. Ter terechtzitting in eerste aanleg is door de raadsman van verdachte ook verweer gevoerd tegen de aan verdachte verweten gedragingen. Niet is gebleken dat verdachte niet wist waartegen hij zich moest verdedigen.
Het hof verwerpt het beroep op nietigheid van de inleidende dagvaarding.”
9.
Vooropgesteld dient te worden dat de hierboven onder 4 weergegeven tenlastelegging inhoudt om welke pleegperiode het gaat, noemt Groningen als pleegplaats waaraan in eerste instantie moet worden gedacht, vermeldt het soort verdovende middelen en uit het strafdossier blijkt genoegzaam welke handelingen het betreft.1.Anders dan de stellers van het middel meen ik dat de in de tenlastelegging weergegeven bewoordingen voldoende feitelijke betekenis hebben. Hiervoor kan ter vergelijking dienen dat ingevolge HR 14 maart 1989, ECLI:NL:HR:1989:AC3480, NJ 1989/689 de bewoordingen van art. 1, vierde lid, Opiumwet betreffende het opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland brengen van een verboden middel voldoende feitelijke betekenis hebben. Onder de woorden “binnen het grondgebied van Nederland brengen” kan mede worden verstaan de betekenis welke naar algemeen spraakgebruik aan deze uitdrukking toekomt, omdat art. 1, vierde lid, Opiumwet een uitbreiding geeft aan de betekenis van die woorden zonder de betekenis naar algemeen spraakgebruik uit te sluiten. Ik vermag niet in te zien waarom dit anders zou zijn bij de op de onderhavige zaak van toepassing zijnde bewoordingen uit art. 1, vijfde lid, Opiumwet en artikel 3, onder A, Opiumwet.2.
10.
Voorts kan mijns inziens het door de verdediging aangevoerde arrest van de Hoge Raad van 20 december 20113.niet naar analogie worden toegepast op de onderhavige zaak. In dat arrest betrof het een tenlastelegging die was toegesneden op art. 240b, eerste lid, Sr betreffende het bezit van kinderporno. In de tenlastelegging werd een aantal afbeeldingen omschreven, waaronder een aantal aanduidingen in de tenlastelegging nagenoeg gelijk waren aan de bewoordingen van het desbetreffende artikel. De Hoge Raad oordeelde dat de term “afbeelding van een seksuele gedraging” in de zin van art. 240b, eerste lid, Sr op zichzelf onvoldoende feitelijke betekenis toekomt, waardoor de omschrijvingen van de afbeeldingen die bestonden uit een herhaling van de bewoordingen van art. 240b Sr niet voldoende feitelijk waren. Voorgaande geldt evenwel niet voor tenlasteleggingen in drugszaken waarbij de verkopen of leveringen van verdovende middelen veelal plaatsvinden in een bepaalde periode, zonder specifieke data van elke transacties afzonderlijk. Dit is ook minder van belang, omdat een bewezenverklaring niet valt of staat met de onbewijsbaarheid van één van de tenlastegelegde transacties.4.
11.
Mede gelet op hetgeen onder 9 is vooropgesteld, berust het oordeel van het Hof niet op onjuiste gronden en is de verwerping van het verweer toereikend gemotiveerd.
12.
Het middel faalt.
13.
Het tweede middel, bezien in samenhang met de toelichting daarop, behelst de klacht dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat het consultatierecht als bedoeld in art. 6 EVRM niet is geschonden indien een verdachte verzoekt een raadsman van eigen keuze te consulteren voorafgaand aan het eerste politieverhoor, terwijl er wel een piketadvocaat is verschenen. Het derde middel klaagt dat het Hof op onjuiste wijze het verzoek tot bewijsuitsluiting van de verklaring van verzoeker heeft afgewezen, nu door verzoeker niet ondubbelzinnig afstand is gedaan van zijn consultatierecht. De middelen lenen zich voor een gezamenlijke bespreking.
14.
Het bestreden arrest houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, de volgende bewijsoverweging in:
“Overweging met betrekking tot het bewijs
Consultatierecht
Door de raadsman is - zakelijk weergegeven - aangevoerd dat zijn cliënt geen gebruik heeft kunnen maken van het recht op bijstand van een advocaat voorafgaand aan de inverzekeringstelling en dat hij daarnaast geen effectief gebruik heeft kunnen maken van het recht op bijstand van een piketadvocaat of een advocaat naar eigen keuze voorafgaand aan het eerste verhoor. De raadsman heeft betoogd dat dit tot gevolg dient te hebben dat de verklaringen door de verdachte bij de politie afgelegd op 26 en 28 augustus 2008 van het bewijs moeten worden uitgesloten.
Het verweer is gebaseerd op de arresten Salduz vs. Turkije van 27 november 2008 (LJN BH0402) en Pishchalnikov vs. Russia van 24 september 2009 van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM), en op jurisprudentie van de Hoge Raad (HR 30 juni 2009, LJN BH3079, HR 8 februari 2011 LJN B09838 en HR 13 september 2011 LJN BQ8907).
Volgens bestendige jurisprudentie van de Hoge Raad moet het volgende worden vooropgesteld:
‘De Hoge Raad leidt uit de rechtspraak van het EHRM af dat een verdachte die door de politie is aangehouden, aan art. 6 EVRM een aanspraak op rechtsbijstand kan ontlenen die inhoudt dat hem de gelegenheid wordt geboden om voorafgaand aan het verhoor door de politie aangaande zijn betrokkenheid bij een strafbaar feit een advocaat te raadplegen. Uit de rechtspraak van het EHRM kan echter niet worden afgeleid dat de verdachte recht heeft op de aanwezigheid van een advocaat bij het politieverhoor.
Het vorenoverwogene brengt mee dat de aangehouden verdachte vóór de aanvang van het eerste verhoor dient te worden gewezen op zijn recht op raadpleging van een advocaat.
Behoudens in het geval dat hij uitdrukkelijk dan wel stilzwijgend doch in elk geval ondubbelzinnig afstand heeft gedaan van dat recht, dan wel bij het bestaan van dwingende redenen als door het EHRM bedoeld, zal hem binnen de grenzen van het redelijke de gelegenheid moet worden geboden dat recht te verwezenlijken’ (HR 30 juni 2009, LJN
BH3079, NJ 2009, 349 en HR 21 december 2010, UN BO3408).
Op 25 augustus 2008 is verdachte aangehouden en in verzekering gesteld. In het kader van de inverzekeringstelling wordt verdachte op 25 augustus 2008 gehoord door de hulpofficier van justitie. Uit het dossier blijkt niet dat verdachte voorafgaand aan dit verhoor op zijn consultatierecht is gewezen en/of dat verdachte een raadsman heeft geraadpleegd.
Het hof is van oordeel dat deze verklaring van verdachte (pagina 89 en 90, ordner 3, van het dossier) derhalve dient te worden uitgesloten van het bewijs.
Op basis van de 'Verklaring optreden piket', opgenomen in het proces-verbaal van voorgeleiding, stelt het hof vast dat verdachte op enig moment op 25 augustus 2008 in de gelegenheid is gesteld om raadsman mr. M. Vos, advocaat te Groningen, te raadplegen. Op die verklaring is aangetekend dat mr. W. Anker de voorkeursadvocaat van verdachte is.
Vervolgens wordt verdachte door de politie gehoord op 26 augustus 2008. Het proces-verbaal van dat verhoor begint als volgt:
"Vraag verbalisanten: Je bent gisteren aangehouden op verdenking van handel in softdrugs. We hebben geconstateerd dat je de Nederlandse taal goed praat en verstaat. Je bent niet tot antwoorden verplicht. We werken met vraag en antwoord. We zullen je eerst een aantal vragen stellen over wie je bent en wat je doet en daarna zullen we vragen gaan stellen over waarom je bent aangehouden. Is alles tot zover duidelijk?
Antwoord verdachte: Ik wil eigenlijk graag met mijn eigen advocaat overleggen; hij is van kantoor Ankers.
Vraag verbalisanten: Je piketadvocaat is wel geweest?
Antwoord verdachte: Ja.
Vraag verbalisanten: Houdt het in dat je zo lang je niet met je advocaat hebt gesproken je je beroept op je zwijgrecht of geef je wel antwoord op de algemene vragen en kijken we hoever we komen?
Antwoord verdachte: Ja.
Vraag verbalisanten: Wat is je roepnaam en wat zijn je eventuele bijnamen?
Antwoord verdachte: Gewoon [verdachte]”
Het verhoor gaat daarna nog ongeveer tweeënhalf uur door en verdachte legt een uitgebreide verklaring af.
Op 28 augustus 2008, omstreeks 14:01 uur, wordt verdachte weer gehoord door de politie. Bij dat verhoor is mr. Plasman aanwezig om verdachte bij te staan. Verdachte verklaart dan als volgt:
“Ik hou me aan mijn zwijgrecht. (…) Ik hou me aan het proces-verbaal die ik heb afgelegd.”
Een kwartier later die dag wordt verdachte weer gehoord in het bijzijn van mr. Plasman. Het proces-verbaal van dit verhoor houdt het volgende in:
“Vraag verbalisanten: Je bent wederom niet tot antwoorden verplicht. Je hebt in een eerder verhoor al aangegeven dat je je beroept op je zwijgrecht. We willen nog wel een aantal vragen stellen over het vuurwerk, daar wordt afzonderlijk proces-verbaal voor opgemaakt, wil je daar wel antwoord op geven?
Antwoord verdachte: Ik heb daar al eerder over verklaard en heb er afstand van gedaan.
Vraag verbalisanten: Daarmee geef je aan dat je blijft bij hetgeen je er eerder over hebt verklaard?
Antwoord verdachte: Ja.
De raadsman heeft ter terechtzitting gesteld dat de raadpleging door verdachte van advocaat mr. Vos op 25 augustus 2008 niet effectief zou zijn geweest.
Aangezien het hof niet behoort kennis te hebben en te nemen van hetgeen besproken wordt tussen een verdachte en een advocaat, behoeft dit punt geen bespreking.
Voorts heeft de raadsman gesteld dat verdachte recht heeft op een advocaat naar eigen keuze, dat verdachte blijkens het piketformulier op 25 augustus 2008 te kennen had gegeven dat mr. W. Anker zijn voorkeursadvocaat is en dat het consultatierecht geschonden is omdat verdachte voor zijn verhoor van 26 augustus 2008 kennelijk niet zijn voorkeursadvocaat heeft kunnen raadplegen. De raadsman beroept zich op het arrest van het EHRM van 24 september 2009 (Pishchalnikov v Russia).
Het hof verwerpt dit verweer.
Verdachte heeft een advocaat geconsulteerd voor zijn verhoor van 26 augustus 2008, derhalve is met betrekking tot de daarna afgenomen verhoren bij verdachte niet het consultatierecht geschonden. In de door de raadsman naar voren gebrachte zaak Pishchalnikov v. Russia had de verdachte - in tegenstelling tot de onderhavige zaak - echter in het geheel geen advocaat geconsulteerd. Uit dat arrest leidt het hof niet af dat het consultatierecht is geschonden indien wel een piketadvocaat is geraadpleegd, zoals in de onderhavige zaak.
In de onderhavige zaak wordt verdachte zelfs nog door de politie gevraagd of hij niets wil zeggen tot zijn voorkeursadvocaat er is of dat hij wel vragen wil beantwoorden. Verdachte antwoordt dan met “ja” op deze twee vragen. In het algemeen heeft een antwoord op twee na elkaar gestelde vragen betrekking op de laatst gestelde vraag. Dat verdachte “ja” heeft geantwoord op de vraag of hij wel vragen wil beantwoorden blijkt ook uit het feit dat verdachte vervolgens daadwerkelijk antwoorden geeft op de gestelde vragen.
Het vorenstaande in aanmerking nemende is het hof van oordeel dat met betrekking tot de verhoren van verdachte na 25 augustus 2008 het consultatierecht niet is geschonden. Ten aanzien van die verhoren worden de verweren van de raadsman verworpen.
(…)
15.
Uit inmiddels bestendige rechtspraak van de Hoge Raad5.volgt dat een aangehouden meerderjarige verdachte overeenkomstig het aan art. 6, derde lid, onder c, EVRM ontleende recht op rechtsbijstand de gelegenheid wordt geboden om voorafgaand aan het politieverhoor aangaande zijn vermeende betrokkenheid bij een strafbaar feit een advocaat te raadplegen. Vooralsnog geldt de consultatie van een advocaat – behoudens zich hier niet voordoende gevallen – niet tijdens dat verhoor.
16.
De vraag die in de onderliggende zaak wordt opgeworpen is of de onderhavige situatie – dat verzoeker weliswaar voorafgaand aan het verhoor met een piketadvocaat heeft gesproken, maar tijdens de consultatie aangeeft te willen spreken met zijn voorkeursadvocaat, waaraan geen gevolg wordt gegeven – binnen het bereik van het hierboven onder 15 omschreven consultatierecht valt. Ik meen van niet. In zowel Europese rechtspraak6.als in rechtspraak van de Hoge Raad wordt gesproken van consultatie van een raadsman, en niet van een voorkeursadvocaat. Vaststaat dat in de onderhavige zaak verzoeker voorafgaand aan het verhoor een piketadvocaat heeft kunnen raadplegen.7.Het gemotiveerde oordeel van het Hof dat het consultatierecht niet is geschonden getuigt derhalve niet van een onjuiste rechtsopvatting en is evenmin onbegrijpelijk nu het consultatierecht niet tevens omvat het recht om een voorkeursadvocaat voorafgaand aan het politieverhoor te kunnen raadplegen. Daar het Hof – mijns inziens terecht – heeft geoordeeld dat van een schending van het consultatierecht in de onderhavige zaak geen sprake is, is de afwijzing van het verzoek om tot (ruimere) bewijsuitsluiting over te gaan naar de eis der wet voldoende met redenen omkleed.
17.
De middelen falen.
18.
Het vierde middel behelst de klacht dat het Hof ten aanzien van feit 3 ten onrechte, althans op onbegrijpelijk wijze, heeft geoordeeld dat de in de woning van verzoeker aangetroffen drugs zich binnen de invloedsfeer van verzoeker bevonden. In de toelichting wordt betoogd dat door de verdediging gemotiveerd is aangevoerd dat in de tenlastegelegde periode meerdere personen in de woning van verzoeker zijn geweest die de drugs daar ook hebben kunnen achterlaten.
19.
De door de raadsman van verzoeker ter terechtzitting bij het Hof van 6 februari 2012 overgelegde en aan het proces-verbaal van genoemde terechtzitting gehechte pleitnota houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel relevant, het volgende in:
“VII. UITERST SUBSIDIAIR: ONVOLDOENDE WETTIG BEWIJS INZAKE FEIT 3
85.
Ten aanzien van feit 3 geldt dat zonder de verklaringen die cliënt bij de politie heeft afgelegd er onvoldoende wettig bewijs over blijft om tot een bewezenverklaring te komen voor feit 3.
86.
Alleen het proces-verbaal inhoudende de relatering van de verbalisanten terzake de doorzoeking van de [a-straat 1], kan niet leiden tot een bewezenverklaring. Gelet hierop wordt uw Hof verzocht [verdachte] vrij te spreken van feit 3.
87.
Mocht uw Hof van mening zijn dat de door cliënt afgelegde verklaring niet van het bewijs kan worden uitgesloten dan merkt de verdediging op dat de bewijsconstructie zoals de rechtbank deze onder feit 3 heeft gebruikt niet voldoende is om cliënt schuldig te verklaring voor dit feit vanwege het feit dat er geen bewijsmiddel is opgenomen waaruit blijkt dat het adres waar de 9,5 kg hennep is aangetroffen het woonadres van [verdachte] is.
88.
Bovendien: bewijs dat deze goederen binnen invloedssfeer verdachte waren ontbreekt: zie verklaring [betrokkene 1] (p. 118 - 122) waarin zij aangeeft dat meerdere mensen in de woning zijn geweest de afgelopen weken. Voorts heeft het O.M. hier enkel plegen en geen medeplegen ten laste gelegd.”
20.
Het hierboven onder 19 weergegeven verweer heeft het Hof als volgt samengevat en verworpen:
“Ten aanzien van het onder 3 ten laste gelegde:
Door de verdediging is betoogd dat niet bewezen kan worden dat de op het woonadres van verdachte aangetroffen verdovende middelen binnen de invloedsfeer van verdachte waren.
Er waren in de weken daarvoor namelijk meerdere mensen op bezoek geweest in de woning.
Het hof verwerpt dit verweer en overweegt hieromtrent het volgende.
Uit de stukken in het dossier blijkt onder meer het volgende:
- verdachte woonde op dat moment in de woning aan de [a-straat 1] te Groningen;
- in die woning zijn door het hele huis verspreid grote hoeveelheden softdrugs aangetroffen, onder meer op de zolder;
- er zijn geen aanwijzingen dat de personen die op bezoek kwamen ook naar boven gingen.
Gelet op het vorenstaande is het onder 3 ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen.
21.
Met betrekking tot de bekentenis van verzoeker bevindt zich in het dossier een proces-verbaal van 26 augustus 2008 dat, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, de volgende verklaring van verzoeker inhoudt8.:
“ZOEKING WONING
- - - - - - - - -
v. Gisteren heeft er een zoeking in jouw woning aan de [a-straat 1] en auto plaatsgevonden. We willen met jou bespreken wat we hebben aangetroffen. Misschien kan jij op voorhand aangeven welke spullen in de woning van jou zijn.
A. Het is van mij.
V. Dus alles wat we in de woning hebben aangetroffen is van jou?
A. Ja.
(…)
V. Alle aangetroffen softdrugs, ook wat lag te drogen op zolder en alle toe behoren we noemen een droogmachines, zakken tassen met softdrugs, sealmachine, afzuigers, een lamp is dat allemaal van jou?
A. Ja
(…)”
22.
Het lijkt mij niet nodig de bewijsmiddelen nog verder te onderzoeken. Op grond van het voorgaande blijkt mijns inziens genoegzaam uit de bewijsmiddelen dat de drugs zich binnen de invloedsfeer van verdachte bevonden. De bewezenverklaring is, mede gelet op de onder 20 weergegeven bewijsoverweging door het Hof naar de eis der wet voldoende met redenen omkleed.
23.
Het middel faalt.
24.
De middelen falen en kunnen naar mijn inzicht alle worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering.
25.
Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen.
26.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 19‑11‑2013
Vgl. HR 3 juli 2012, ECLI:NL:PHR:2012:BX3798.
HR 20 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BS1739, NJ 2012/147.
Zie de conclusie van mijn ambtgenoot Knigge voor HR 23 oktober 2012, ECLI:NL:PHR:2012:BY4852 (niet gepubliceerd).
HR 30 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH3079, NJ 2009/349 m.nt. Schalken.
EHRM 27 november 2008, 36391/02 (Salduz vs. Turkije) en EHRM 24 september 2009, 7025/04 (Pishchalnikov v Russia).
Een belangrijk verschil tussen de zaak Pishchalnikov v Russia en de onderhavige zaak is dat de verdachte in Pishchalnikov in het geheel geen advocaat had kunnen raadplegen, terwijl verzoeker in casu deze gelegenheid wel degelijk heeft gekregen.
Proces-verbaal van verhoor van 26 augustus 2008, PL01KN/08-101001, P8.