HR, 19-11-1999, nr. C98/113HR
ECLI:NL:HR:1999:AA1058
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
19-11-1999
- Zaaknummer
C98/113HR
- LJN
AA1058
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Vermogensrecht (V)
Ruimtelijk bestuursrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:1999:AA1058, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 19‑11‑1999
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:1999:AA1058
ECLI:NL:HR:1999:AA1058, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 19‑11‑1999; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:1999:AA1058
- Vindplaatsen
AB 2002, 21 met annotatie van Th.G. Drupsteen
NJ 2000, 234 met annotatie van A.R. Bloembergen
Conclusie 19‑11‑1999
Partij(en)
Mr. Hartkamp
Conclusie inzake
nr. C 98/113 HR [eisers] c.s.
zitting 3 september 1999 tegen
Waterschap de Dommel
Edelhoogachtbaar College,
- 1)
Eisers tot cassatie (hierna: eisers) hadden in 1984 en latere jaren eigenaars- en ondernemersbelangen bij gronden, die in de nabijheid van de Dommel zijn gelegen. Zij stellen dat deze gronden bij hoge waterstanden van de Dom-mel regelmatig zijn overstroomd en dat zij hierdoor schade hebben geleden. Hiervoor achten zij de verweerder in cassa-tie, het Waterschap, aansprakelijk.
Deze aansprakelijkheid baseren eisers – kort weergege-ven – op een falend beleid van het Waterschap met betrek-king tot het voorkomen van die overstromingen. Het Water-schap heeft enerzijds diverse vergunningen en ontheffingen verleend tot lozingen (al dan niet rechtstreeks) in de Dom-mel, waardoor onder andere een grotere hoeveelheid water dan voorheen afgevoerd moet worden, maar zou anderzijds hebben nagelaten het beheer en onderhoud van de Dommel hieraan aan te passen, waardoor het waterpeil van de Dommel regelmatig te hoog is geworden en overstromingen hebben plaatsgevonden.
Het Waterschap heeft, onder erkenning dat de Dommel bij hem in beheer en onderhoud is, in het algemeen gesteld dat de waterhoogte van de Dommel primair en overwegend af-hankelijk is van:
- 1.
de neerslaghoeveelheid in het stroomgebied;
- 2.
de planologische inrichting van dat stroomgebied, zowel met het oog op de consequenties voor de kwantitatieve waterbeheersing van de toegenomen verstedelijking, als met het oog op de inrichting van het Dommeldal en –bed.
Het Waterschap heeft aangevoerd dat het de eerste factor in het geheel niet in de hand heeft. Bij de tweede factor wordt zijn rol als behartiger van waterbeheersingsbelangen beperkt door andere belangen die bij de totstandkoming van planologische beslissingen worden afgewogen. De besluitvor-ming dienaangaande berust niet bij het Waterschap en het Waterschap kan niet eigener beweging tot verbetering van de Dommel overgaan. Het Waterschap heeft dan ook betwist dat het heeft in te staan voor een min of meer vaste of gemaxi-meerde waterstand van de Dommel.
De rechtbank te ’s-Hertogenbosch heeft bij vonnis van 18 maart 1994 de vorderingen van eisers afgewezen omdat het Waterschap naar het oordeel van de rechtbank niet onrecht-matig heeft gehandeld.
- 2)
Tegen dit vonnis hebben eisers hoger beroep ing-esteld bij het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch. Bij arrest van 2 december 1997 heeft het hof het vonnis van de recht-bank bekrachtigd.
- 3)
Tegen dit arrest hebben eisers tijdig cassatiebe-roep ingesteld. Het cassatiemiddel bestaat uit acht klach-ten. Beide partijen hebben schriftelijk toelichting gege-ven. Voorts hebben zij gere- en dupliceerd.
Bespreking van het cassatiemiddel
- 4)
Volgens de eerste klacht is het hof van een onjuist oordeel uitgegaan, althans heeft het zijn oordeel onvoldoende gemotiveerd door in r.o. 4.3 en 4.5 te overwegen dat het Waterschap niet onrechtmatig tegenover de eigenaren en/of gebruikers van aan en nabij de Dommel gelegen gronden heeft gehandeld door de Dommel aldus te beheren dat niet tot normalisatie werd overgegaan en dat in het kader van het onderhoud van de Dommel geen baggerwerkzaamheden werden uitgevoerd; zulks gezien het door het hof veronderstellen-derwijs aangenomen verhoogde risico van overstroming, de ernst van de verontreiniging van de waterbodem en de ernst van de overstromingen in 1984. Daaraan doet volgens de klacht niet af dat het Waterschap afhankelijk was van andere overheidslichamen, omdat het als kwaliteits- en kwantiteitsbeheerder van de Dommel op de bedoelde onrechtmatige gedragingen kan worden aangesproken.
Wat het normaliseren betreft heeft het hof zich ver-enigd met het oordeel van de rechtbank (zie r.o. 4.7 van het vonnis). De rechtbank heeft overwogen dat het besluit om niet (langer) te normaliseren, geen vrije keuze was maar dat dit door ontwikkelingen van buitenaf onvermijdelijk was. De rechtbank oordeelde vervolgens:
`Een besluit om onder de druk van die omstandig-heden van het aanvankelijk beleidsvoornemen tot normalisatie af te zien, is redelijk en daarom niet onrechtmatig. Daarbij komt dat het water-schap om eventueel onevenredige nadelen van deze ontwikkelingen voor onder meer eisers te onder-vangen een uitkoopregeling (het “Uiterwaarden-plan”) heeft vastgesteld waarin compensatie wordt geboden voor het niet-doorgegaan zijn van verbeteringswerken die elders wel zijn uitgevoerd. Dat onderstreept de zorgvuldigheid van het ten deze gevoerde beleid.’
Het hof heeft aan dit laatste toegevoegd dat daaraan niet afdoet dat de uitkoopregeling mogelijk ook nadelige gevolgen heeft voor de bedrijven van eisers.
Wat het baggeren betreft is het hof in r.o. 4.5 ver-volgens ingegaan op de vraag of het Waterschap heeft vol-daan aan zijn onderhoudsplicht. Ook deze vraag heeft het hof bevestigend beantwoord.
In HR 18 januari 1991, NJ 1992, 638 m.nt. CJHB (Leffers/Staat) is beslist dat een besluit, hoewel overigens niet onrechtmatig, toch onrechtmatig kan zijn indien de overheid zich de belangen van hen die op onevenredige wijze worden gedupeerd, onvoldoende aantrekt. Vgl. ook HR 3 april 1998, NJ 1998, 726 m.nt. TK., waarover o.m. T. Hartlief, Aansprakelijkheid bij (on)rechtmatige overheidsdaad, A&V 1998, p. 79 e.v. Zie voorts Asser-Hartkamp 4-III, nr. 18a e.v., 66 e.v.
Over de vraag hoe ver de onderhoudsplicht van een wa-terschap zich uitstrekt, heeft de Hoge Raad zich in het recente verleden tweemaal uitgelaten: HR 9 oktober 1981, NJ 1982, 332 en HR 8 januari 1999, NJ 1999, 319 m.nt. ARB. De beantwoording van die vraag is volgens de Hoge Raad afhank-elijk van verschillende factoren, zoals in het bijzonder: (a) het aantal, de aard en de lengte van de waterwegen waarvan het onderhoud ten laste van het waterschap komt, (b) het aantal gronden binnen het gebied van het water-schap, waarvan het waterschap weet of behoort te weten dat zij door hun lage ligging bijzonder kwetsbaar zijn voor wateroverlast, (c) de middelen – financiële en andere – die het waterschap voor het nakomen voor zijn verplichtingen ten dienste staan, (d) in hoever de aan het lage peil van de grond verbonden bezwaren (mede) veroorzaakt zijn door de eigenaar of gebruiker van die grond. Dienaangaande geldt bovendien dat een zekere beleidsvrijheid aan het waterschap niet kan worden ontzegd. Waarschijnlijk betekent dit laat-ste volgens annotator Brunner dat beslissend is of de door de overheid gemaakte keuze achteraf te billijken is.
Rechtbank en hof hebben getoetst of het waterschap, met inachtneming van zijn beleidsvrijheid, de in het maat-schappelijk verkeer betamende zorgvuldigheid in acht heeft genomen bij het besluit om de Dommel niet te normaliseren of uit te baggeren. Zij zijn tot het oordeel gekomen dat het waterschap gezien de omstandigheden van het geval niet onzorgvuldig heeft gehandeld. Een en ander is niet in strijd met het door het hof veronderstellenderwijs aangeno-men verhoogde risico van overstroming, omdat het hier juist gaat om een belangenafweging tussen algemene (planologische en ecologische) belangen en de belangen van de grondgebruikers (vgl. art. 3:4 Awb). Dat het waterschap voldoende aandacht heeft geschonken aan de belangen van de betrokkenen blijkt volgens rechtbank en hof uit de aangeboden uit-koopregeling.
Tegen deze achtergrond geeft het oordeel van het hof dat het handelen van het waterschap niet onrechtmatig is, naar mijn mening geen blijk van een onjuiste rechtsopvat-ting. Ook is het niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd. De eerste klacht treft derhalve geen doel.
- 5)
Klacht 2 voert aan dat het hof van een onjuist oor-deel is uitgegaan door te overwegen dat, nu geen sprake is van onrechtmatige daad, niet valt in te zien dat het water-schap verplicht zou kunnen worden de schade van eisers te vergoeden. Voor zover het hof de uitkoopregeling in het Uiterwaardenplan als genoegzame compensatie heeft gezien is dat oordeel evenzeer onjuist en/of onbegrijpelijk nu die regeling onvoldoende adequaat is en bovendien reeds in ok-tober 1970 is gepresenteerd, aldus de klacht.
Uitgangspunt in ons recht is dat rechtmatig handelen slechts in (in de wet geregelde) uitzonderingsgevallen een verplichting tot schadevergoeding kan opleveren. Vgl. Asser-Hartkamp 4-III, nr. 18a e.v., alwaar tevens wordt ingegaan op de boven reeds vermelde kwestie dat de vraag of van (on)rechtmatigheid sprake is onder omstandigheden wordt beïnvloed door de mate waarin de overheid zich de belangen aantrekt van hen die door de handeling onevenredige schade (dreigen te) ondervinden, met name door die schade geheel of gedeeltelijk voor haar rekening te nemen. Zie de geciteerde arresten en bijv. HR 15 februari 1991, NJ 1992, 639 m.nt. CJHB.
Naar mijn mening heeft het hof, oordelend dat het waterschap niet onrechtmatig heeft gehandeld, het boven-staande in zijn overwegingen betrokken. Het hof heeft ken-nelijk enerzijds geoordeeld dat van onevenredige (d.w.z. het normale bedrijfsrisico van de eisers te boven gaande) schade geen sprake is (zie r.o. 4.5 onder a en b), en an-derzijds dat het waterschap zich met de Uiterwaardenrege-ling de belangen van de gedupeerden voldoende heeft aang-etrokken (r.o. 4.3 jo r.o. 4.7 van het rechtbankvonnis). Dat die regeling van 1970 dateert is niet van belang, om-dat, zoals het waterschap in de memorie van antwoord nrs. 50-53 heeft uiteengezet, zij ziet op de oplossing van het probleem zoals zich dat ook thans voordoet, namelijk de overstromingen van de landerijen, en omdat zij ook nu nog geldig is.
De beslissing van het hof geeft m.i. geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk, zodat de klacht tevergeefs wordt voorgesteld.
- 6)
Uit het voorgaande vloeit voort dat ook de derde klacht, die is gericht tegen het oordeel van het hof dat de nadelen van de overstromingen voor ieder van de eisers re-latief beperkt zijn, tevergeefs wordt voorgesteld. Hetzelf-de geldt voor de vijfde klacht, gericht tegen ’s hofs oor-deel dat de overstromingen en hun gevolgen tot de normale risico’s van de eisers behoren. De belangenafweging die het hof heeft getroffen, leent zich m.i. niet goed voor nadere toetsing in cassatie; ’s hofs oordeel is niet onbegrijpelijk.
- 7)
Klacht 4 acht in het licht van verschillende ge-dingstukken en producties onbegrijpelijk de constatering van het hof dat niet voldoende onderbouwd is gesteld dat de overstromingen na 1984 met grote regelmaat en in enigszins betekenende mate hebben plaatsgevonden.
Nu de uitleg van de gedingstukken is voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt, en ’s hofs overwe-ging m.i. niet onbegrijpelijk is, meen ik dat deze klacht faalt.
- 8)
De zesde klacht richt zich tegen r.o. 4.5 sub e, waar het hof heeft overwogen dat eisers onvoldoende gemoti-veerd hebben betwist dat de door het waterschap genomen maatregelen ter voorkoming van overstromingen relevant zijn geweest. De zorgplicht van het waterschap wordt volgens het onderdeel aldus te zeer beperkt.
Het onderdeel verliest daarmee echter uit het oog dat het waterschap een zekere beleidsvrijheid heeft. Het waterschap heeft aangegeven dat zijn mogelijkheden beperkt waren, maar dat het toch de nodige maatregelen heeft getrof-fen (zie memorie van antwoord, p. 5 en 6). Derhalve kan het waterschap niet verweten worden dat het in het geheel niet aan zijn zorgplicht heeft voldaan. Het hof heeft geoordeeld dat het tot de beleidsvrijheid van het waterschap behoorde om, mede gelet op de andere in r.o. 4.5 gereleveerde om-standigheden, niet tot het uitbaggeren van de Dommel over te gaan. Deze beslissing geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk.
- 9)
Volgens klacht 7 is het onbegrijpelijk dat het hof is voorbij gegaan aan de aanbiedingen van eisers om een deskundigenbericht te laten opstellen.
Naar vaste rechtspraak is het geheel aan het oordeel van de feitenrechter overgelaten om een deskundigenonderzoek te gelasten. Er kan dus niet worden geklaagd over het passeren van een daartoe strekkend verzoek of aanbod (Hugenholtz/Heemskerk, nr. 134).
11) De laatste klacht mist zelfstandige betekenis.
Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
(Advocaat-Generaal)
Uitspraak 19‑11‑1999
Inhoudsindicatie
-
Partij(en)
Arrest
in de zaak van:
[eisers],
wonende te [woonplaats],
EISERS tot cassatie,
advocaat: mr F.J. de Vries,
t e g e n
HET WATERSCHAP DE DOMMEL,
gevestigd te Boxtel,
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr J.B.M.M. Wuisman.
1. Het geding in feitelijke instan-ties
Eisers tot cassatie - verder te noemen: [eisers] c.s. - hebben bij exploit van 29 december 1989 verweerder in cassatie – verder te noemen: het Waterschap - gedag-vaard voor de Rechtbank te 's-Hertogen-bosch en gevorderd:
1.
voor recht te verklaren dat door het Waterschap on-rechtmatig is/wordt gehandeld ten aanzien van [ei-sers] c.s. en/althans dat het Waterschap gehouden is de schade die is ontstaan aan [eisers] c.s. te vergoeden;
- 2.
het Waterschap te veroordelen in verband met het on-rechtmatig handelen door het Waterschap ten aanzien van [eisers] c.s. dan wel uit hoofde van enige an-dere verplichting/gehoudenheid tot het vergoeden van de schade die door [eisers] is geleden, te vol-doen de in het petitum van de dagvaarding vermelde bedragen, alle vermelde bedragen te vermeerderen met een schadevergoeding terzake van nog niet bere-kende en opgevoerde schade veroorzaakt door inunda-ties na 1984 alsmede schade veroorzaakt door ver-vuiling van hun landerijen met schadelijke stoffen, nader op te maken bij staat en te vereffenen vol-gens de wet, de totale bedragen te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van deze dagvaar-ding.
Het Waterschap heeft de vorderingen be-streden.
De Rechtbank heeft bij vonnis van 18 maart 1994 de vorderingen van [eisers] c.s. afgewezen.
Tegen dit vonnis hebben [eisers] c.s. hoger beroep ingesteld bij het Gerechts-hof te 's-Hertogenbosch.
Bij arrest van 2 december 1997 heeft het Hof het bestreden vonnis bekrachtigd.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het Hof hebben [ei-sers] c.s. beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Het Waterschap heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Hartkamp strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1
Het gaat in deze zaak om het vol-gende.
- (i)
[eisers] c.s. hadden in 1984 en latere jaren eigenaars- en/of onderne-mersbelangen bij gronden, die in de na-bijheid van de Dommel zijn gelegen. Zij stellen dat deze gronden bij hoge water-standen van de Dommel regelmatig zijn overstroomd en dat zij hierdoor schade hebben geleden. Stellende dat het Water-schap hiervoor aansprakelijk is, hebben zij de onder 1 vermelde vorderingen ing-esteld.
- (ii)
Deze aansprakelijkheid baseren zij - kort gezegd - op een falend beleid van het Waterschap met betrekking tot het voorkomen van die overstromingen. Het Waterschap, aldus [eisers] c.s., heeft enerzijds diverse vergunningen en onthef-fingen verleend tot lozingen (al dan niet rechtstreeks) in de Dommel, waardoor on-der andere een grotere hoeveelheid water dan voorheen afgevoerd moet worden, maar heeft anderzijds nagelaten het beheer en het onderhoud van de Dommel hieraan aan te passen, waardoor het waterpeil van de Dommel regelmatig te hoog is geworden en overstromingen hebben plaatsgevonden.
- (iii)
Het Waterschap heeft, onder erken-ning dat de Dommel bij hem in beheer en onderhoud is, in het algemeen gesteld dat de waterhoogte van de Dommel primair en overwegend afhankelijk is van:
- a.
de neerslaghoeveelheid in het stroom-gebied;
- b.
de planologische inrichting van dat stroomgebied, zowel met het oog op de consequenties voor de kwantitatieve wa-terbeheersing van de toegenomen verstede-lijking als met het oog op de inrichting van het Dommeldal en –bed.
Het Waterschap heeft aangevoerd dat het de eerste factor in het geheel niet in de hand heeft. Bij de tweede factor wordt zijn rol als behartiger van waterbeheer-singsbelangen beperkt door andere belang-en die bij de totstandkoming van planolo-gische beslissingen worden afgewogen. De besluitvorming dienaangaande berust niet bij het Waterschap en het Waterschap kan niet eigener beweging tot verbetering van de Dommel overgaan. Het Waterschap heeft dan ook betwist dat het heeft in te staan voor een min of meer vaste of gemaximali-seerde waterstand van de Dommel.
- (iv)
De Rechtbank heeft de vorderingen van [eisers] c.s. afgewezen. Het Hof heeft dit vonnis bekrachtigd. Hiertegen keert zich het middel.
3.2
Met hun grieven hebben [eisers] c.s., naar het Hof heeft overwogen, het geschil in volle omvang aan het Hof voor-gelegd. Het Hof is, evenals de Rechtbank, veronderstellenderwijs uitgegaan van de juistheid van de stelling van [eisers] c.s. dat het door [eisers] c.s. uitvoerig omschreven vergunningen- en ontheffingen-beleid van het Waterschap dan wel enige andere niet natuurlijke oorzaak tot ge-volg heeft gehad dat de kans op overstro-mingen is toegenomen (rov. 4.2). Het door [eisers] c.s. aan het Waterschap gerichte verwijt dat het Waterschap heeft nagela-ten in het stroomgebied van de Dommel tussen Eindhoven en Boxtel structurele maatregelen te nemen die tot gevolg heb-ben dat de afvoercapaciteit van de Dommel zodanig toereikend is, dat niet steeds de landerijen van [eisers] c.s. overstroomd raken, welke maatregelen ook wel aang-eduid worden als het normaliseren van de Dommel, heeft het Hof verworpen. Het Hof heeft geoordeeld dat het Waterschap der-halve niet onrechtmatig jegens [eisers] c.s. heeft gehandeld door het normalise-ren van de Dommel niet verder voort te zetten (rov. 4.3). Het Hof heeft vervol-gens geoordeeld dat de beslissing van het Waterschap om de Dommel niet uit te bag-geren, niet onrechtmatig is jegens [ei-sers] c.s. (rov. 4.5). Voorts heeft het Hof geoordeeld dat, nu geen sprake is van een onrechtmatige daad van het Waterschap jegens [eisers] c.s., niet valt in te zien waarom het Waterschap verplicht zou kunnen worden de schade van [eisers] c.s. te vergoeden (rov. 4.6). Tenslotte is het Hof aan de bewijsaanbiedingen van [ei-sers] c.s. voorbijgegaan (rov. 4.7).
3.3
Onderdeel 1 keert zich tegen de rov. 4.3 en 4.5 van het Hof. Onderdeel 2 keert zich tegen rov. 4.6. De onderdelen 3 – 6 keren zich met motiveringsklachten tegen onderdelen van de rov. 4.3 en 4.5. Onderdeel 7 keert zich tegen rov. 4.7.
3.4.1
Met betrekking tot het niet verder voortzetten van het normaliseren van de Dommel heeft de Rechtbank in rov. 4.7 van haar vonnis overwogen, samengevat weerge-geven:
- -
dat kanaliseren geen haalbare optie meer was omdat de noodzakelijke medewer-king van provincie en gemeenten als ge-volg van gewijzigde planologische en eco-logische inzichten was weggevallen;
- -
dat aangenomen moet worden dat daarin de grond voor het bestuur van het Water-schap was gelegen om niet langer op nor-malisering aan te sturen;
- -
dat zulks impliceert dat aan die be-slissing geen vrije keuze van het Water-schap ten grondslag lag, maar dat die door ontwikkelingen van buitenaf onver-mijdelijk was;
- -
dat een besluit om onder de druk van die omstandigheden van het aanvankelijk beleidsvoornemen tot normalisatie af te zien, redelijk en daarom niet onrechtma-tig is;
- -
dat daarbij komt dat het Waterschap om eventueel onevenredige nadelen van deze ontwikkelingen voor onder meer [eisers] c.s. te ondervangen, een uitkoopregeling (het “Uiterwaardenplan”) heeft vastge-steld waarin compensatie wordt geboden voor het niet-doorgegaan zijn van verbe-teringswerken die elders wel zijn uitge-voerd;
- -
dat dit de zorgvuldigheid van het ten deze gevoerde beleid onderstreept.
Het Hof heeft zich in rov. 4.3 met rov. 4.7 van de Rechtbank verenigd en daaraan toegevoegd – voor zover hier van belang – dat de omstandigheid dat de uit-koopregeling mogelijk voor de bedrijven van [eisers] c.s. ook nadelige gevolgen heeft, niet afdoet aan de door de Recht-bank gememoreerde zorgvuldigheid van het beleid van het Waterschap. Het Waterschap heeft derhalve niet onrechtmatig gehan-deld jegens [eisers] c.s. door het norma-liseren van de Dommel niet verder voort te zetten, aldus het Hof.
3.4.2
Blijkens zijn rov. 4.5 heeft het Hof de beslissing van het Waterschap om de Dommel niet uit te baggeren niet on-rechtmatig geacht jegens [eisers] c.s. “met name op grond van de volgende om-standigheden, in hun onderlinge samenhang bezien en de diverse belangen tegen el-kaar afwegend” - verkort weergegeven - :
- a.
De nadelen van de overstromingen zijn relatief beperkt voor ieder van de eisers in cassatie afzonderlijk.
- b.
Overstromingen behoren van oudsher tot de normale risico’s voor de exploi-tanten van gronden aan of nabij de oevers van de Dommel. Hetzelfde geldt voor de gevolgen van overstromingen: het achter-blijven van vervuild slib.
- c.
Het uitbaggeren van de Dommel stuit op ernstige financiële en milieu-technische bezwaren. Het in de Dommel aanwezige vervuilde slib is bij lange na niet alleen aan de vergunninghouders te wijten.
- d.
Door uitbaggeren van de Dommel kunnen overstromingen nooit geheel worden voorkomen.
- e.
Het Waterschap heeft een aantal maatregelen genomen ter voorkoming van overstromingen en slibafzetting op ong-ewenste plaatsen.
3.4.3
Onderdeel 1 strekt ten betoge dat het Hof bij zijn in de rov. 4.3 en 4.5 gegeven oordelen van een onjuiste rechts-opvatting is uitgegaan, althans dat het die oordelen onvoldoende heeft gemoti-veerd, zulks gezien het door het Hof in zijn rov. 4.2 veronderstellenderwijs aangenomen verhoogde risico van overstro-ming, de door het Waterschap berekende omvang van de verhoging van dit risico in de zomermaanden, de ernst van de water-verontreiniging van de waterbodem van de Dommel en de ernst van de overstromingen in 1984. Aan de onrechtmatigheid van het handelen van het Waterschap doet, aldus het onderdeel, niet af dat het Waterschap voor de realisering van zijn beleid ter zake van baggeren mede afhankelijk is van andere overheidslichamen, omdat het Wa-terschap immers als kwaliteits- en kwan-titeitsbeheerder van de Dommel op bedoel-de onrechtmatige gedragingen kan worden aangesproken.
3.4.4
Klaarblijkelijk heeft het Hof in zijn hiervoor in 3.4.1 en 3.4.2 sameng-evatte rov. 4.3 en 4.5 tot uitgangspunt genomen dat de vraag hoever de verplich-tingen van het Waterschap die voortvloei-en uit zijn waterbeheertaak, zich uit-strekken, mede afhangt van de financiële en andere middelen die het Waterschap ten dienste staan en dat het Waterschap dien-aangaande een zekere beleidsvrijheid niet kan worden ontzegd. Dit uitgangspunt is juist (vgl. HR 9 oktober 1981, nr. 11775, NJ 1982, 332 en HR 8 januari 1999, nr. 16754, NJ 1999, 319). Door met inachtne-ming van dit uitgangspunt tot de slotsom te komen dat het Waterschap niet onrecht-matig jegens [eisers] c.s. heeft gehan-deld door het normaliseren van de Dommel niet verder voort te zetten en te beslis-sen om de Dommel niet uit te baggeren, heeft het Hof niet blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Dat oordeel is voorts zozeer verweven met waarderingen van feitelijke aard dat het voor het ove-rige in cassatie niet op juistheid kan worden getoetst. Het is ook, mede in aan-merking genomen dat, zoals hierna zal blijken, ook de onderdelen 3 – 7 falen, niet onbegrijpelijk, noch onvoldoende gemotiveerd. Onderdeel 1 stuit op het voorgaande geheel af.
3.5.1
De Hoge Raad zal de onderdelen 2 en 3 gezamenlijk behandelen. Onderdeel 2 voert aan dat het Hof bij zijn in rov. 4.6 gegeven oordeel is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting. Het betoogt dat het Waterschap zich in ieder geval de belangen van [eisers] c.s. in dier voege diende aan te trekken dat het de ten ge-volge van de wijze van beheer van de Dom-mel voor hen ontstane onevenredige schade op enigerlei wijze diende te compenseren. Voor zover het Hof de uitkoopregeling in het Uiterwaardenplan als genoegzame com-pensatie heeft gezien, is dat oordeel evenzeer onjuist en/of onbegrijpelijk, nu die regeling niet adequaat is en boven-dien reeds in oktober 1970 is gepresen-teerd, aldus het onderdeel. Onderdeel 3 keert zich met een motiveringsklacht te-gen rov. 4.5. onder a van het Hof.
3.5.2
Het Hof heeft geoordeeld dat de nadelen van de overstromingen relatief beperkt zijn voor ieder van de eisers tot cassatie (rov. 4.5 onder a). Dit oordeel is niet onbegrijpelijk en behoefde geen nadere motivering dan door het Hof is gegeven. Voorts heeft het Hof bij zijn oordeel dat het niet verder voortzetten van het normaliseren van de Dommel niet onrechtmatig is, mede in aanmerking geno-men dat het Waterschap om onevenredige nadelen voor onder meer [eisers] c.s. te ondervangen ter compensatie een uit-koopregeling heeft vastgesteld. In voor-melde oordelen ligt besloten het oordeel dat van onevenredige schade van [eisers] c.s. geen sprake is. Dit oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvat-ting en kan voor het overige vanwege zijn feitelijke karakter in cassatie niet op juistheid worden getoetst. Het is ook niet onbegrijpelijk, noch onvoldoende gemotiveerd. Dat de uitkoopregeling is tot stand gekomen in 1970 doet aan het-geen hiervoor is overwogen niet af, nu zij – naar in cassatie onbestreden is – ziet op de situatie die hier aan de orde is, namelijk de overstromingen van lande-rijen.
Op dit een en ander stuiten de on-derdelen geheel af.
3.6
De door de onderdelen 4 en 5 met motiveringsklachten bestreden oordelen zijn van feitelijke aard. Zij zijn niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemoti-veerd. De onderdelen falen derhalve.
3.7
Onderdeel 6 acht onjuist en/of onbegrijpelijk ’s Hofs redenering dat het Waterschap mede niet in zijn onder-houdstaak is tekortgeschoten omdat onvol-doende is betwist dat door het Waterschap getroffen maatregelen “enige relevantie met betrekking tot het voorkomen van overstromingen missen.” De zorgplicht van het Waterschap, aldus het onderdeel, voor een goed beheer van de watergangen wordt aldus te zeer beperkt: van het Waterschap mag worden verwacht dat het adequater optreedt dan te volstaan met maatregelen die niet iedere relevantie missen, al-thans enige relevantie hebben.
Het onderdeel mist feitelijke grondslag en kan dus niet tot cassatie leiden. Het Hof heeft in rov. 4.5 sub e de daarbedoelde maatregelen niet vermeld om aan te geven dat de zorgplicht van het Waterschap tegenover [eisers] c.s. niet verder reikt dan het treffen van maatre-gelen die niet iedere relevantie missen, maar slechts tot uitdrukking gebracht dat [eisers] c.s. onvoldoende hebben betwist dat die maatregelen enige relevantie heb-ben met betrekking tot het voorkomen van overstromingen.
3.8
Volgens onderdeel 7 is het onbe-grijpelijk dat het Hof is voorbijgegaan aan de aanbiedingen van [eisers] c.s. om een deskundigenbericht te laten opstel-len. Het onderdeel faalt. Het is aan het beleid van de rechter die over de feiten oordeelt, overgelaten om te beslissen of hij wil overgaan tot het benoemen van een deskundige. ’s Hofs beslissing om dat niet te doen is niet onbegrijpelijk.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eisers] c.s. in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van het Waterschap begroot op ? 2.907,20 aan verschotten en ? 3.000,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president Mijnssen als voorzitter en de raadsheren Heemskerk, Herrmann, Jansen en Kop, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer Heemskerk op 19 november 1999.