HR, 22-06-2012, nr. 11/05453
ECLI:NL:HR:2012:BW9032
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
22-06-2012
- Magistraten
Mrs. J.W. van den Berge, R.J. Koopman, Th. Groeneveld
- Zaaknummer
11/05453
- LJN
BW9032
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
Beroepschrift, Hoge Raad, 22‑06‑2012
ECLI:NL:HR:2012:BW9032, Uitspraak, Hoge Raad, 22‑06‑2012
Beroepschrift 22‑06‑2012
Hoge Raad der Nederlanden
Belastingkamer
Postbus 20303
2500 EH 's‑Gravenhage
Betreft: verzoek tot herziening van het arrest in cassatie van 22 juni 2012
Mijne heren,
Belanghebbende dient zijn verzoek in op grond van feiten en omstandigheden als omschreven in artikel 8:88 Awb, alsmede dat in zijn zaak artikel 1 EP en artikel 6 EVRM werden geschonden. Verder werd ten onrechte voorbij gegaan aan pertinente rechtsvragen, vragen betreffende de rechtszekerheid, rechtsbescherming en rechtseenheid. Het verzoek wordt hierna toegelicht.
1.
Het bekendmakingsvereiste.
Belanghebbende stelde in zijn beroep in cassatie van 9 december 2011 bij klacht I. dat het achterhouden van een aanwijzingsbesluit op grond van privacygevoelige gegevens in strijd is met de Awb en het beginsel van rechtszekerheid. Uit de Awb volgt immers dat een besluit niet eerder in werking treedt dan dat deze op de juiste wijze is bekend gemaakt. Het moet voor de burger duidelijk zijn aan wie welke bevoegdheden zijn toegekend en waar dit op is gebaseerd. Een besluit dat wordt achtergehouden kan daar met zekerheid niet aan voldoen.
Tevens is het achterhouden van een aanwijzingsbesluit in strijd met de vaste jurisprudentie over het bekendmakingsvereiste, in het bijzonder van uw Hoge Raad.
- —
Gerechtshof Den Bosch 07072011, LJN BT 8229 r.o. 4.
- —
Hoge Raad 29062012, LJN BW 0194; conclusie P-G IJzerman 2 maart 2012.
Verder is het achterhouden van een aanwijzingsbesluit in strijd met het EVRM. De Awb voorziet niet in de mogelijkheid dat een aanwijzingsbesluit kan worden achtergehouden. Evenmin voorziet de Awb op grond waarvan dit zou zijn toegestaan en onder welke voorwaarden.
De inbreuk is daarmee niet ‘foreseeable and accessible’ als bedoeld in het EVRM.
- —
EHRM 27 april 2004, nr. 50210/99, NJ 2004, 651.
- —
EHRM 1 juli 2008, (Liberty v. UK).
- —
EHRM 18 december 2008, (Novik v. Ukraine).
Daarnaast gaat het Hof er volledig aan voorbij dat zij verzuimd heeft de bevoegdheden van de aanwezige ambtenaren op juistheid te toetsen, terwijl daar alle aanleiding toe was.
- —
Reactie op bevoegdheidskwestie 29 juni 2011, pagina 2
Conclusie:
De uitspraak van het Gerechtshof Den Bosch van 10 november 2011 is niet in overeenstemming met de wet, het EVRM en de jurisprudentie, op grond waarvan deze uitspraak niet in stand mag blijven.
Daarnaast heeft het Gerechtshof met haar uitspraak onmiskenbaar voor een novum gezorgd, waaraan iedere motivatie ontbreekt. Feteris stelt dat ook de uitspraak zelf nova kan inhouden, als bedoeld in art. 8:88 Awb. Nu daarvan sprake is wordt voldaan aan art. 8:88 Awb.
Bovendien is het onbegrijpelijk dat het Gerechtshof Den Bosch in een eerdere uitspraak oordeelde waaraan het bekendmakingsvereiste heeft te voldoen en daar vervolgens in de zaak van belanghebbende volledig aan voorbij gaat. Had belanghebbende dit feit eerder geweten, had hij dit met zekerheid onder de aandacht van het Gerechtshof en uw Hoge Raad gebracht.
2.
Het eigendomsrecht.
‘Overheid en aansprakelijkheid’(Barkhuysen en Emmink) november 2002, nr. 4, blz. 104.
Hoge Raad 22 oktober 2010, LJN BL 1943, r.o. 3.4.2.
‘Artikel 1 van het Protocol brengt mee dat elke maatregel die het ongestoord genot van eigendom aantast, waaronder belastingheffing, vergezeld moet gaan van procedurele garanties die de mogelijkheid geven tot effectieve betwisting van de rechtmatigheid van die regel’.
Uw Hoge Raad oordeelde vervolgens dat een marge waarbinnen de vastgestelde WOZ-waarde juist moet worden geacht zich niet verdraagt met artikel 1 EP.
Belanghebbende stelde in zijn beroep in cassatie bij klacht III dat in zijn zaak eveneens in strijd werd gehandeld met het verdragsrecht.
In haar verweerschrift van 18 februari 2010 wordt door verweerder voor de juistheid van de vastgestelde WOZ-waarden nadrukkelijk een beroep gedaan op de wettelijke bezwaren marge, artikel 26a Wet WOZ; de zogenaamde Fierensmarge (Memorie van grieven, grief 1.2).
In zijn conclusie van repliek van 12 april 2010, pagina 19 van 21, stelt belanghebbende dat verweerder niet alleen een onjuiste interpretatie geeft van artikel 26a Wet WOZ, maar bovendien dat het artikel in strijd is met het verdragsrecht.
In haar ‘reactie op brief belanghebbende’ van 18 mei 2010, punt 10 handhaaft verweerder haar beroep op de Fierensmarge.
In het verweerschrift van 18 januari 2010 echter stelt verweerder dat ‘een toetsing aan de Fierensmarge niet aan de orde is geweest en bovendien niet meer relevant is’ (Memorie van repliek, punt 23).
Het is duidelijk dat verweerder voor de juistheid van de door haar vastgestelde waarden een beroep heeft gedaan op de Fierensmarge. Nadat verweerder kennis heeft genomen van het arrest van uw Hoge Raad van 22 oktober 2010, ontkent zij dit en vervangt de Fierensmarge door het begrip ‘bandbreedte’. Verweerder betoogt overeenkomstig de Fierensmarge dat binnen deze ‘bandbreedte’ de WOZ-waarde voor juist moet worden gehouden. Belanghebbende stelde in zijn memorie van repliek punt 8, dat ook deze bandbreedte in strijd is met het verdragsrecht en in het bijzonder de jurisprudentie van uw Hoge Raad.
Dit klemt te meer nu zelfs niet eens duidelijk is waar deze bandbreedte of marge uit bestaat.
De inmenging in het eigendomsrecht is daarmee niet ‘foreseeable and accessible’ als bedoeld in het EVRM. Daarnaast is de inmenging in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel en het verbod op willekeur.
- —
EHRM 9 november 1999, (Spaceck v. Tsjechië)
- —
EHRM 30 mei 2000, (Alberghiera v. Italy)
- —
Hoge Raad 22 oktober 2010; conclusie P-G Van Ballegooijen r.o. 7.3
Conclusie:
De uitspraak van het Gerechtshof Den Bosch van 10 november 2011 is in strijd met artikel 1 EP en artikel 6 EVRM en het beginsel van rechtszekerheid en het verbod op willekeur. Daarnaast heeft het Gerechtshof met haar uitspraak het arrest van 22 oktober 2011 van uw Hoge Raad genegeerd en daarmee voor een novum gezorgd, waaraan iedere motivatie ontbreekt.
Redenen op grond waarvan de uitspraak van het Hof niet in stand mag blijven.
3.
Bewijslastverdeling.
Gerechtshof Den Bosch 15 juni 2012, LJN BW 9025.
In deze WOZ-zaak legt het Hof uit dat er een hardnekkig misverstand bestaat over hoe het Oostflakkee-arrest van de Hoge Raad moet worden uitgelegd. De visie van de heffingsambtenaar en de Rechtbank dat op de heffingsambtenaar de bewijslast rust mag er niet toe leiden dat op ingebrachte stukken en argumenten van belanghebbenden geen acht hoeft te worden geslagen.
R.o. 4.6 ‘De door belanghebbende ingebrachte processtukken worden dan niet eens bekeken, zijn processtukken worden dan genegeerd en zijn argumenten niet gehoord. Het behoeft geen betoog dat deze visie leidt tot een zodanige ernstige schending van fundamentele regels van procesrecht, dat uitgesloten moet worden dat de Hoge Raad een dergelijke uitleg van het Oostflakkee-arrest voor ogen heeft gestaan’.
Dat het bij de onjuiste bewijslastverdeling in WOZ-zaken niet bepaald om een incident gaat blijkt uit r.o. 4.4 en r.o. 4.7 van het Hof.
Het Hof vernietigde de uitspraak onder andere, omdat niet viel op te maken of de bewijslastverdeling juist was toegepast.
Het is voor belanghebbende dan ook volstrekt onbegrijpelijk en niet te accepteren dat het Hof deze uitleg bij het Oostflakkee-arrest essentieel vindt, en hier in de zaak van belanghebbende volledig en ongemotiveerd aan voorbij gaat.
- —
Memorie van repliek punt 16, Oostflakkee-arrest
- —
Conclusie van repliek 12 april 2012, één-na-laatste alinea
Ook in de zaak van belanghebbende hebben de Rechtbank en het Hof zich uitsluitend laten leiden door de taxatierapporten van verweerder en werden de pertinente stellingen van belanghebbende volkomen genegeerd:
- *
Zo blijft onbesproken dat de inhoud van het pand van belanghebbende ten onrechte plotseling toenam, waarbij de taxatierapporten en standpunten van verweerder elkaar volkomen tegenspreken.
- —
Conclusie van repliek 12 april 2010, pagina 11 punt 29, pagina 12 punt 30
- —
Memorie van grieven, grief 8.2
- —
Aanvullende stukken 16 juni 2011, pagina 8 punt 2
- *
Eveneens blijft onbesproken dat verweerder ten onrechte stelt dat belanghebbende altijd een correctie op zijn WOZ-waarde zou hebben gehad, terwijl nota bene uit stukken van verweerder precies het tegendeel blijkt.
- —
Conclusie van repliek 12 april 2010, pagina 9 punt 23
- —
Aanvullende stukken 16 juni 2011, pagina 2 punt 1a laatste alinea
- *
Verder blijft onbesproken dat de waarden in het economisch verkeer (WEV) van de vergelijkingspanden in het taxatieverslag en de taxatierapporten van verweerder niet overeenstemmen. De WEV die worden genoemd in het taxatieverslag kwamen overeen met de daadwerkelijk opgelegde beschikkingen. De veel hogere WEV van deze panden die in het taxatierapporten worden genoemd, kunnen derhalve onmogelijk juist zijn. De Wet WOZ kent immers aan een (vergelijkings)pand op waardepeildatum slechts één WEV toe, en uit deze WEV wordt de waarde voor het pand van belanghebbende afgeleid.
- —
Aanvullende stukken 4 augustus 2010, punt 3
- —
Memorie van repliek, punt 7 en punt 13
- —
Aanvullende stukken 16 juni 2011, pagina 3 punt 3.
- *
Tevens blijft onbesproken dat er sprake is van evidente misslagen in de uitspraken van de Rechtbank Breda.
- —
Memorie van repliek, punt 5 en punt 20
- *
Evenmin wordt besproken dat verweerder de verkoopcijfers van de vergelijkingspanden op ondoorzichtige en feitelijk onjuiste wijze in haar matrices naar de waardepeildatum corrigeerde/indexeerde en ook nu weer zichzelf voortdurend tegenspreekt.
- —
Aanvullende stukken 4 augustus 2010, punt 5
- —
Memorie van repliek, punt 10.
- *
Ook wordt niet besproken dat verweerder binnen hetzelfde segment van vergelijkbare panden het pand van belanghebbende in waarde laat stijgen, waar andere panden dalen en dat is onmogelijk.
- —
Conclusie van repliek 12 april 2010, pagina 20 eerste alinea
- —
Memorie van grieven, grief 4.1
- —
Memorie van repliek, punt 24, 25 en 26
- —
Aanvullende stukken 16 juni 2011, pagina 9 punt 4d.
- *
Zelfs de enorme verschillen in de waardering van de hoofdgebouwen bij dezelfde vergelijkingspanden in de taxatierapporten en taxatieverslagen van verweerder is kennelijk geen aanleiding daarover één letter op papier te zetten. Daarnaast is het terugrekenen van verkoopprijzen van vergelijkingsobjecten naar prijzen per kubieke meter ondoorzichtig en volgens de jurisprudentie niet toegestaan.
- —
Conclusie van repliek 12 april 2010, pagina 17 en 18
- —
Reactie op pleitnota gemeente Breda 29 juni 2011, pagina 3
- *
Tot slot poogt verweerder verwerping van de door haar gehanteerde ‘bandbreedte’ door uw Hoge Raad te voorkomen door de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 21 december 2010, LJN BP 3139, te herschrijven. Het betoog van belanghebbende hierover werd weer volkomen genegeerd.
- —
Aanvullende stukken 16 juni 2011, pagina 4 punt 4b.
Conclusie:
Belanghebbende concludeert dat het Gerechtshof Den Bosch ten onrechte en ongemotiveerd volledig voorbij is gegaan aan zijn pertinente stellingen en dat daarmee de bewijslastverdeling niet juist werd toegepast. Bijgevolg heeft het Hof de fundamentele regels van procesrecht, maar ook artikel 6 EVRM (fair trial) ernstig geschonden op grond waarvan het arrest van het Hof niet in stand mag blijven. Had belanghebbende dit eerder geweten dan had hij het met zekerheid onder de aandacht van het Hof en uw Hoge Raad gebracht.
Verzoek
Al om welke redenen belanghebbende uw Hoge Raad verzoekt haar arrest van 22 juni 2012 te herzien en alsnog de uitspraak van het Gerechtshof Den Bosch te vernietigen en recht te doen waar recht gedaan moet worden.
Uitspraak 22‑06‑2012
Inhoudsindicatie
De Hoge Raad heeft het beroep in cassatie afgedaan m.t.v. artikel 81 RO
Mrs. J.W. van den Berge, R.J. Koopman, Th. Groeneveld
Partij(en)
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's‑Hertogenbosch van 10 november 2011, nrs. 10/00717 en 10/00718, betreffende beschikkingen op grond van de Wet waardering onroerende zaken en aanslagen in de onroerendezaakbelastingen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Ten aanzien van belanghebbende is bij beschikking de waarde van de onroerende zaak a-straat 1 te Z (hierna: de onroerende zaak) voor het jaar 2008 vastgesteld. Voorts is aan belanghebbende in verband met de onroerende zaak voor dat jaar een aanslag in de onroerendezaakbelastingen van de gemeente Breda opgelegd.
Tevens is ten aanzien van belanghebbende bij beschikking de waarde van de onroerende zaak voor het jaar 2009 vastgesteld. Voorts is aan belanghebbende in verband met de onroerende zaak ook voor dat jaar een aanslag in de onroerendezaakbelastingen van de gemeente Breda opgelegd.
Na door belanghebbende ten aanzien van het jaar 2008 gemaakt bezwaar heeft het hoofd van de afdelingen Belastingen van de gemeente Breda (hierna: de heffingsambtenaar) bij in één geschrift vervatte uitspraken de beschikking en de aanslag voor dat jaar gehandhaafd. Belanghebbende heeft tegen deze uitspraken beroep ingesteld bij de Rechtbank te Breda.
De heffingsambtenaar heeft het door belanghebbende ten aanzien van het jaar 2009 ingediende bezwaarschrift, op diens verzoek, overeenkomstig artikel 7:1a, lid 5, van de Algemene wet bestuursrecht, doorgestuurd aan de Rechtbank.
De Rechtbank (nrs. AWB 09/5094 en AWB 09/2225) heeft de beroepen ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraken van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Het Hof heeft de uitspraken van de Rechtbank bevestigd.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld en daarbij een aantal klachten aangevoerd.
Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Breda (hierna: het College) heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
Het College heeft een conclusie van dupliek ingediend.
3. Beoordeling van de klachten
De klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.