Einde inhoudsopgave
Voorlopige hechtenis in het Nederlandse jeugdstrafrecht (Meijers-reeks) 2017/2.6
2.6 ‘Habeas corpus’ als recht van minderjarigen in voorlopige hechtenis
mr. drs. Y.N. van den Brink, datum 01-12-2017
- Datum
01-12-2017
- Auteur
mr. drs. Y.N. van den Brink
- Vakgebied(en)
Bijzonder strafrecht / Algemeen
Voetnoten
Voetnoten
Zie hierover: Mijnarends 1999, p. 305-309; Trechsel 2005, p. 462-494; Liefaard 2008, p. 207.
Detrick 1999, p. 636. Zie ook: Liefaard 2008, p. 215.
Zo stelt Bhagwati (lid van het MRC) in zijn concurring opinion bij de uitspraak in A t. Australië (MRC 30 april 1997, Comm. Nr. 560/1993) dat onrechtmatig in de zin van artikel 9, vierde lid IVBPR zodanig ruim moet worden opgevat dat willekeurige vrijheidsbeneming per definitie binnen de reikwijdte van deze term valt. Zie ook: Joseph, Schultz & Castan 2004, p. 342. Volgens vaste rechtspraak van het EHRM dient de beoordeling van de vrijheidsbeneming ruim genoeg te zijn om alle essentiële voorwaarden voor een rechtmatige detentie – in de zin van artikel 5, eerste lid EVRM – hierin te betrekken. Zie o.m.: EHRM 29 augustus 1990, Series A. Nr. 181-A (E. t. Noorwegen), par. 50; EHRM 15 november 1996, Serie A. Nr. 1831 (Chahal t. Verenigd Koninkrijk), par. 127. Zie ook: Trechsel 2005, p. 475. Voorts volgt uit de in paragraaf 2.4.1 van dit hoofdstuk besproken rechtspraak van het EHRM dat willekeurige vrijheidsbeneming nimmer rechtmatig kan zijn in de zin van artikel 5, eerste lid EVRM. Zie o.m.: EHRM 24 oktober 1979, Series A. Nr. 33 (Winterwerp t. Nederland), par. 39.
Nowak 2005, p. 236; Trechsel 2005, p. 464; Liefaard 2008, p. 216.
Liefaard 2008, p. 215-216.
Schabas & Sax 2006, p. 94-95; Liefaard 2008, p. 208-211.
Zie o.m.: EHRM 19 oktober 2000, Appl. Nr. 27785/95 (Włoch t. Polen), par. 126; EHRM 28 oktober 1998, Appl. Nr. 90/1997/874/1086 (Assenov e.a. t. Bulgarije), par. 163; EHRM 4 juli 2000, Appl. Nr. 27915/95 (Niedbała t. Polen), par. 67. En voorts: Trechsel 2005, p. 482-483.
Vgl. mutatis mutandis EHRM 16 december 1999, Appl. Nr. 24724/94 (T. t. Verenigd Koninkrijk), par. 84-85; EHRM 11 december 2008, Appl. Nr. 4268/04 (Panovits t. Cyprus), par. 67. En voorts: Kinderrechtencomité 2007, par. 46.
EHRM 13 februari 2001, Appl. Nr. 23541/94 (Garcia Alva t. Duitsland), par. 39.
Zie in het kader van artikel 9, vierde lid IVBPR: MRC 5 april 1990, Comm. Nr. 291/1988 (Torres t. Finland), par. 7.2. En voorts: Joseph, Schultz & Castan 2004, p. 336. Zie in het kader van artikel 5, vierde lid EVRM: EHRM 20 februari 2003, Appl. Nr. 50272/99 (Hutchison Reid t. Verenigd Koninkrijk), par. 64.
Dit volgt uit de rechtspraak van het MRC en EHRM. Zie in het kader van artikel 9, vierde lid IVBPR o.m.: MRC 6 augustus 2003, Comm. Nr. 1014/2001 (Baban e.a. t. Australië), par. 7.2. Zie in het kader van artikel 5, vierde lid EVRM o.m.: EHRM 15 november 1996, Appl. Nr. 22414/93 (Chahal t. Verenigd Koninkrijk), par. 130. Zie ook: Mensenrechtencomité 2014, par. 41. En voorts: Trechsel 2005, p. 481-482; Schabas & Sax 2006, p. 94.
Mensenrechtencomité 2014, par. 41, met verwijzing naar: MRC 27 juli 1995, Comm. Nr. 473/1991 (Barroso t. Panama), par. 2.4 en 8.2; MRC 15 juli 2003, Comm. Nr. 856/1999 (Chambala t. Zambia), par. 7.2.
Liefaard 2008, p. 217; Trechsel 2005, p. 479.
Zie in het kader van artikel 9, vierde lid IVBPR: MRC 5 april 1990, Comm. Nr. 291/1988 (Torres t. Finland), par. 7.3; en in het kader van artikel 5, vierde lid EVRM: EHRM 3 juni 2003, Appl. Nr. 33343/96 (Pantea t. Roemenië), par. 253. En voorts: Liefaard 2008, p. 219.
Kinderrechtencomité 2007, par. 51. Volgens Liefaard (2008, p. 219) impliceert ‘onverwijld’ eveneens een grotere urgentie dan ‘spoedig’ als bedoeld in artikel 5, vierde lid EVRM.
Kinderrechtencomité 2007, par. 84.
Vgl. EHRM 20 december 2011, Appl. Nr. 71092/01, NJ 2013, 183, m.nt. N. Keijzer (Zandbergs t. Letland), par. 71-72.
In het geval de nationale wetgeving toch voorziet in een mogelijkheid tot beroep, dient dit met de uit artikel 5, vierde lid EVRM voortvloeiende procedurele waarborgen te zijn omkleed. Zie o.m.: EHRM 27 oktober 1993, Series A. Nr. 273-B (Navarra t. Frankrijk), par. 28; EHRM 24 juli 2001, Appl. Nr. 32605/96 (Rutten t. Nederland), par. 53.
EHRM 25 oktober 1989, Series A. Nr. 164 (Bezicheri t. Italië), par. 21. Zie ook: EHRM 26 juni 1991, Appl. Nr. 12369/86 (Letellier t. Frankrijk), par. 56. En voorts: Trechsel 2005, p. 489.
EHRM 25 oktober 1990, Appl. Nr. 11487/85 (Koendjbiharie t. Nederland), par. 27; EHRM 25 oktober 1990, Appl. Nr. 12228/86 (Keus t. Nederland), par. 24; EHRM 24 juli 2001, Appl. Nr. 32605/96 (Rutten t. Nederland), par. 50-52.
Ibid.
In de bewoordingen van artikel 37(d) IVRK, artikel 9, vierde lid IVBPR en artikel 5, vierde lid EVRM wordt het initiatief om de legaliteit van de vrijheidsbeneming ter beoordeling aan de rechter voor te leggen uitdrukkelijk bij de gedetineerde gelegd. Zie: Joseph, Schultz & Castan 2004, p. 331; Liefaard 2008, p. 220.
Kinderrechtencomité 2007, par. 83.
Liefaard 2008, p. 220.
Ook Schabas & Sax (2006, p. 94) lijken uit het recht op habeas corpus ex artikel 37(d) IVRK af te leiden dat iedere beslissing tot vrijheidsbeneming van een minderjarige onderworpen moet zijn aan een “review process”.
Om de rechtmatigheid en niet-willekeurigheid van (voortdurende) vrijheidsbeneming in ieder concreet geval te (blijven) waarborgen, beschikt iedere minderjarige wiens vrijheid is ontnomen over een aantal rechten en rechtsmiddelen. Van fundamenteel belang is het recht op habeas corpus.1 Dit recht is neergelegd in artikel 37(d) IVRK, artikel 9, vierde lidIVBR en artikel 5, vierde lid EVRM. Zo heeft ieder kind dat van zijn of haar vrijheid is beroofd, op grond van artikel 37(d) IVRK, het recht de rechtmatigheid (“legality”) van zijn vrijheidsberoving te betwisten ten overstaan van een rechter of een andere bevoegde, onafhankelijke en onpartijdige autoriteit, en op een onverwijlde beslissing ten aanzien van dat beroep. Deze bepaling is grotendeels gebaseerd op artikel 9, vierde lid IVBPR,2 waarin wordt voorgeschreven dat een ieder wie door arrestatie of gevangenhouding zijn vrijheid is ontnomen, het recht heeft voorziening te vragen bij de rechter, opdat die rechter binnen korte termijn beslist over de rechtmatigheid (“lawfulness”) van zijn gevangenhouding en zijn invrijheidstelling beveelt, indien zijn gevangenhouding onrechtmatig is. Voorts kent ook het EVRM een soortgelijk voorschrift in artikel 5, vierde lid, waarin wordt bepaald dat een ieder die door arrestatie of detentie zijn vrijheid is ontnomen, het recht heeft een voorziening te vragen bij het gerecht opdat deze spoedig beslist over de rechtmatigheid (“lawfulness”) van zijn detentie en zijn invrijheidstelling beveelt, indien de detentie onrechtmatig is.
De rechtmatigheidstoets die onderdeel is van het recht op habeas corpus moet ruim worden uitgelegd.3 Deze toets omvat een volledige beoordeling van zowel de – procedurele en materiële – rechtmatigheid van de vrijheidsbeneming als van haar verenigbaarheid met het verbod op willekeur, in het licht van zowel het nationale als het internationale recht.4 In het geval het vrijheidsbeneming van minderjarigen betreft, strekt deze rechterlijke beoordeling zich derhalve uit tot de volledige inhoud van artikel 37(b) IVRK, waardoor moet worden getoetst of (voortzetting van) de vrijheidsbeneming verenigbaar is met het uitgangspunt dat een dergelijke inbreuk op de persoonlijke vrijheid van een minderjarige enkel als uiterste maatregel en voor de kortst mogelijke passende duur mag worden toegepast.5
Om het recht op habeas corpus te effectueren, beschikken minderjarigen wiens vrijheid is ontnomen over een aantal procedurele rechten. Zo schrijft artikel 37(d) IVRK uitdrukkelijk voor dat ieder kind dat van zijn of haar vrijheid is beroofd het recht heeft onverwijld te beschikken over kosteloze juridische en andere passende bijstand.6 Voorts volgt uit rechtspraak van het EHRM in het kader van artikel 5, vierde lid EVRM dat, indien een persoon zich in voorarrest bevindt, het recht op habeas corpus meebrengt dat de beoordeling van de legaliteit van de vrijheidsbeneming in de vorm van een zitting plaatsvindt, waarbij de persoon in kwestie moet worden gehoord.7 Indien dit een minderjarige betreft, moet hierbij rekening worden gehouden met zijn leeftijd en in ontwikkeling zijnde vermogens, opdat hij effectief kan participeren in de procedure.8 Al met al dient de habeas corpus procedure in beginsel te voldoen aan de basisvoorwaarden voor een eerlijk proces, althans voor zover dit mogelijk is onder de omstandigheden van een eventueel lopend strafrechtelijk onderzoek.9
Ingevolge artikel 9, vierde lid IVBPR en artikel 5, vierde lid EVRM dient de beoordeling van de legaliteit van de vrijheidsbeneming te geschieden door een ‘rechter ’ of een ‘gerecht’, daar dit de hoogste mate van objectiviteit en onafhankelijkheid waarborgt.10 Artikel 37(d) IVRK laat daarentegen ook ruimte voor beoordeling door een ‘andere bevoegde, onafhankelijke en onpartijdige autoriteit’. In dit kader brengt de vereiste ‘bevoegdheid’ mee dat deze autoriteit niet alleen volledig bevoegd dient te zijn om de legaliteit van de vrijheidsbeneming te beoordelen, doch ook om de minderjarige in vrijheid te stellen indien de uitkomst van de beoordeling hiertoe aanleiding geeft.11 Als voortzetting van de vrijheidsbeneming niet legaal c.q. rechtmatig wordt bevonden, dient de verdachte immers onmiddellijk in vrijheid te worden gesteld, eventueel onder voorwaarden.12 Verder vloeit uit de vereisten van ‘onafhankelijkheid’ en ‘onpartijdigheid’ voort dat de beoordeling niet mag geschieden door een politiebeambte of een officier van justitie.13
De rechter of andere bevoegde, onafhankelijke en onpartijdige autoriteit die op verzoek van de minderjarige de legaliteit van diens vrijheidsbeneming beoordeelt, dient op grond van artikel 37(d) IVRK ‘onverwijld’ een beslissing op dit beroep te nemen. Artikel 9, vierde lid IVBPR schrijft voor dat de rechter ‘op korte termijn’ een dergelijke beslissing dient te nemen, terwijl artikel 5, vierde lid EVRM een ‘spoedige’ beslissing eist. Noch de verdragsteksten, noch de totstandkomingsgeschiedenis van deze teksten voorzien in expliciete termijnen. Uit de rechtspraak van het MRC en het EHRM volgt dat deze termijnen niet in zijn algemeenheid vastgesteld kunnen worden, maar van geval tot geval beoordeeld moeten worden.14 Het Kinderrechtencomité van de Verenigde Naties stelt zich in dit verband op het standpunt dat ‘onverwijld’ in de zin van artikel 37(d) IVRK een sterkere rechtswaarborg biedt dan ‘op korte termijn’ als bedoeld in artikel 9, vierde lid IVBPR.15 Volgens het Kinderrechtencomité betekent ‘onverwijld’ dat ‘zo spoedig mogelijk’ en in elk geval niet later dan twee weken nadat de minderjarige het beroep betreffende de legaliteit van diens vrijheidsbeneming heeft ingediend, een beslissing moet worden genomen.16 Een beslissing tot afwijzing van een verzoek tot invrijheidstelling dient bovendien helder te worden gemotiveerd; niet mag worden volstaan met een summiere of gestandaardiseerde motivering.17
De habeas corpus procedure omvat geen recht op beroep tegen een beslissing van de rechter, waarin de vrijheidsbeneming rechtmatig wordt geacht en zijn verzoek om vrijlating wordt afgewezen.18 Wel volgt uit de rechtspraak van het EHRM in het kader van artikel 5, vierde lid EVRM dat, indien een persoon zich in voorarrest bevindt, het recht op habeas corpus meebrengt dat lopende de detentie de legaliteit van de vrijheidsbeneming herhaaldelijk ter beoordeling aan de rechter mag worden voorgelegd. Daar de duur van het voorarrest uitdrukkelijk wordt beperkt door artikel 5, derde lid EVRM en de rechtvaardigingsgronden voor het voortduren van het voorarrest nauw verbonden zijn met de voortgang van het strafrechtelijke onderzoek, dient de verdachte de mogelijkheid te hebben om met “short intervals” de rechtmatigheid van de vrijheidsbeneming te laten toetsen door een rechter.19 De nationale wetgeving kan echter ook zelf voorzien in een gerechtvaardigd substituut voor deze (herhaaldelijke) habeas corpus procedures, in de vorm van van een automatische periodieke rechterlijke toetsing van de legaliteit van de vrijheidsbeneming.20 Een dergelijke systematische toets dient zowel de materiële als procedurele voorschriften van de nationale wetgeving te omvatten en moet worden uitgevoerd overeenkomstig de doelstelling van artikel 5 EVRM: de bescherming van het individu tegen willekeur.21 Het recht op habeas corpus omvat evenwel geen recht op automatische periodieke rechterlijke toetsing.22
Niettemin beveelt het Kinderrechtencomité, met verwijzing naar artikel 37(d) IVRK, aan om de legaliteit van de voorlopige hechtenis van minderjarige verdachten regelmatig – bij voorkeur iedere twee weken – door een rechter te laten beoordelen.23 Liefaard merkt in dit verband op dat een rechtssysteem dat voorziet in een dergelijke periodieke toetsing bijdraagt aan een klimaat waarin onrechtmatige en willekeurige vrijheidsbeneming van minderjarigen wordt uitgebannen.24 Mede gelet op het uitgangspunt dat vrijheidsbeneming van minderjarigen slechts als uiterste maatregel en voor de kortst mogelijke passende duur mag worden toegepast, is het dan ook zeer wel verdedigbaar dat uit artikel 37(d) IVRK, in samenhang met artikel 37(b) IVRK, een verplichting voor de verdragsstaten voortvloeit om in de nationale wetgeving te voorzien in een automatische periodieke toetsing van de legaliteit van de voorlopige hechtenis van minderjarigen.25