Deze zaak hangt samen met nr. 08/03630 ([medeverdachte 2]) en nr. 08/03631 ([medeverdachte 3]) waarin ik ook vandaag concludeer.
HR, 07-09-2010, nr. 08/03629
ECLI:NL:HR:2010:BM4376
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
07-09-2010
- Zaaknummer
08/03629
- Conclusie
Mr. Machielse
- LJN
BM4376
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2010:BM4376, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 07‑09‑2010; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2010:BM4376
ECLI:NL:PHR:2010:BM4376, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 11‑05‑2010
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2010:BM4376
- Vindplaatsen
Uitspraak 07‑09‑2010
Inhoudsindicatie
HR: art. 81 RO en overschrijding redelijke termijn in cassatie.
7 september 2010
Strafkamer
Nr. 08/03629
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 22 mei 2007, nummer 21/003923-02, in de
strafzaak tegen:
[Verdachte 1], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1964, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
1.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. R.F. Speijdel, advocaat te Enschede, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot vermindering van de opgelegde straf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
1.2. De raadsman heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
2. Beoordeling van het tweede middel
2.1. Het middel behelst de klacht dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden.
2.2. Het middel is gegrond. Voorts doet de Hoge Raad uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Een en ander brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van drie jaren.
3. Beoordeling van de overige middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
vermindert deze in die zin dat deze twee jaren en zeven maanden beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en J.W. Ilsink, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 7 september 2010.
Conclusie 11‑05‑2010
Mr. Machielse
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verdachte 1]1.
1.
Het Gerechtshof Arnhem heeft verdachte op 22 mei 2007 voor 1: Mensenhandel door twee of meer verenigde personen, meermalen gepleegd, 2: Mensenhandel door twee of meer verenigde personen, meermalen gepleegd, 3: Een ander uit winstbejag behulpzaam zijn bij het zich verschaffen van toegang tot of het verblijven in Nederland (of enige staat welke gehouden is mede ten behoeve van Nederland grenscontrole uit te oefenen) en hem daartoe uit winstbejag gelegenheid, middelen en inlichtingen verschaffen, terwijl hij weet of ernstige redenen heeft te vermoeden dat de toegang of dat verblijf wederrechtelijk is, terwijl het feit wordt begaan door een persoon die daarvan een beroep of gewoonte maakt en het feit in vereniging wordt begaan door meerdere personen, meermalen gepleegd, 4: Opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist en onvolledig doen, terwijl het feit er toe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, meermalen gepleegd, 5A en 5B: telkens: Opzettelijk een der in artikel 10 van de Coördinatiewet sociale verzekeringen bedoelde verplichtingen niet juist en niet volledig nakomen (artikel 18 (oud) van de Coördinatiewet Sociale Verzekeringen), meermalen gepleegd, 6: Handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie, terwijl het feit is begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III, en: Handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie, terwijl het feit is begaan met betrekking tot munitie van categorie III, meermalen gepleegd, 7: Handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie, en: Handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie, terwijl het feit is begaan met betrekking tot munitie van categorie III, meermalen gepleegd, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van drie jaren. Voorts heeft het hof de onttrekking aan het verkeer bevolen van de in het arrest genoemde voorwerpen.
2.
Mr. H. van der Linden, advocaat te Culemborg, heeft cassatie ingesteld. Mr. R.F. Speijdel, advocaat te Enschede, heeft een schriftuur ingezonden, houdende zes middelen van cassatie.
3.1.
Het eerste middel klaagt dat het hof ten onrechte heeft aangenomen dat de redelijke termijn niet is geschonden.
3.2.
Het arrest bevat dienaangaande de volgende overwegingen:
‘Niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie (1)
De raadsman heeft aangevoerd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn strafvervolging, althans dat strafvermindering moet volgen, nu berechting niet heeft plaatsgevonden binnen een redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid van het EVRM. Hij wees op het tijdsverloop gelegen tussen het tijdstip van inverzekeringstelling van verdachte, 25 maart 2000, en de datum van veroordeling in eerste aanleg, 8 november 2002.
De raadsman wees tevens op het tijdsverloop gelegen tussen het tijdstip van de eerste behandeling van de zaak in hoger beroep, 1 september 2003, en de voorlaatste behandeling in hoger beroep, 9 januari 2007.
Bij de beoordeling van dit verweer en eerst en vooral de ontvankelijkheid van het OM gaat het hof uit van het navolgende:
- •
de tenlastelegging ziet op feiten gepleegd vanaf 1 januari 1997;
- •
verdachte is op 25 maart 2000 in verzekering gesteld;
- •
op 23 juni 2000 wordt door de rechtbank Almelo aangevangen met de behandeling van de zaak;
- •
op 25 oktober 2002 werd de inhoudelijke behandeling van de zaak afgerond, na meerdere aanhoudingen die hun reden voornamelijk vonden in, wat het hof nu maar kort samenvat als het verdedigingsbelang;
- •
het eindvonnis werd gewezen op 8 november 2002;
- •
het strafdossier is bij het gerechtshof binnengekomen op 10 maart 2003;
- •
de eerste zitting van het gerechtshof is gehouden op 1 september 2003, waar werd besloten dat het onderzoek voor onbepaalde tijd diende te worden geschorst om een voorlichtingsrapport door de Reclassering Nederland te doen uitbrengen en de advocaat-generaal het dossier te laten completeren met een afschrift van de Portugese en de Nederlandse tekst van het rechtshulpverzoek aan Brazilië;
- •
de tweede zitting van het gerechtshof werd gehouden op 10 november 2003. Toen werd op verzoek van de verdediging besloten dat de zaak voor onbepaalde tijd diende te worden geschorst en de zaak werd verwezen naar de rechter-commissaris van de rechtbank Almelo om de getuigen [getuige 1], [getuige 2], [getuige 3], [getuige 4], [getuige 5], [getuige 6], [getuige 7], [getuige 8], [getuige 9], een medewerker van het Grenswisselkantoor en [getuige 10] te horen;
- •
het horen van hiervoor genoemde aangeefsters is, voor zover mogelijk, gebeurd middels een rogatoire commissie naar Brazilië die (pas) plaatsvond in mei 2006.
- •
een goede verklaring waarom de Braziliaanse autoriteiten daartoe pas in september 2004 werden benaderd ontbreekt;
- •
de derde en tevens voorlaatste zitting van het gerechtshof is gehouden op 9 januari 2007.
Na een verzoek van de verdediging daartoe werd de behandeling geschorst tot de zitting van 8 mei 2007.
Gelet op het voorgaande en in het bijzonder de redenen waarom de afwikkeling van deze zaak zoveel (onwenselijk veel) tijd kostte ziet het hof geen goede gronden op grond waarvan schending van artikel 6, eerste lid van het EVRM moet worden aangenomen. Daarbij is in aanmerking genomen dat de opgelopen vertraging in belangrijke mate is toe te schrijven aan het op verzoek van de verdediging nader horen door de rechter-commissaris van in Brazilië verblijvende getuigen — die moeilijk waren te traceren — , alsmede ook de daarvoor benodigde samenwerking met de Braziliaanse autoriteiten en de complexiteit van de zaak. Het beroep op de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie faalt derhalve. Dat met de getuigenverhoren in Brazilië meer tijd gemoeid is geweest dan nodig of nodig lijkt te zijn geweest omdat het geruime tijd duurde voordat aan de daartoe benodigde rogatoire commissie uitvoering werd gegeven en dat een goede verklaring voor dat laatste ontbreekt, leidt niet tot een ander oordeel.
Het hof zal — hoewel niet kan worden gesproken van een schending van de redelijke termijn — bij de eventuele strafoplegging wel rekening houden met het feit dat het in dit arrest uiteindelijk te oordelen heeft over oude feiten.’
3.3.
Op 23 juni 2000 is de behandeling van de zaak tegen verdachte begonnen. Verdachte is niet verschenen. De officier van justitie vorderde aanhouding omdat het gerechtelijk vooronderzoek nog niet was voltooid. De rechtbank heeft verstek verleend en de zaak voor bepaalde tijd tot 28 juni 2000 aangehouden. Op 28 juni 2000 is verdachte verschenen. Het verstek is vervallen verklaard en omdat het gerechtelijk vooronderzoek nog niet was voltooid heeft de rechtbank de behandeling geschorst tot 15 september 2000. Klaarblijkelijk is tussendoor nog een zitting gepland, te weten op 15 augustus 2000, maar de rechtbank heeft de oproeping toen nietig verklaard. Op 15 september 2000 is de verdachte noch zijn raadsman, mr. R.F. Speijdel, verschenen. Het hof heeft het onderzoek ter terechtzitting opnieuw aangevangen en gehoor gegeven aan het schriftelijk verzoek van de advocaat om de zaak naar de rechter-commissaris te verwijzen voor het horen van getuigen. De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek voor onbepaalde tijd geschorst. Op 18 januari 2002 is de verdachte noch zijn advocaat ter terechtzitting verschenen. De rechtbank heeft het onderzoek geschorst tot 29 maart 2002, daarmee het verzoek van de verdediging om aanhouding ter voorbereiding op de behandeling van de zaak honorerend. Op 29 maart 2002 is de verdachte noch zijn raadsman verschenen en heeft de rechtbank het onderzoek voor bepaalde tijd aangehouden, nu de advocaat om uitstel van de terechtzitting had verzocht. Op 11 juni 2002 is het onderzoek ter terechtzitting hervat. De officier van justitie deelde mede van oordeel te zijn dat de tenlastelegging op de voet van artikel 314a Sv diende te worden gewijzigd. Die nadere omschrijving van de tenlastelegging was al voor de zitting van 18 januari 2002 aan verdachte betekend. De advocaat van verdachte merkte op dat het om een verstekprocedure ging en dat de gewijzigde tenlastelegging alsnog aan verdachte moest worden betekend. Hij voegde daaraan toe dat dit een keuze was van zijn cliënten, die, nu op vrije voeten zijnde, heel wat minder haast met de procedure hebben. De rechtbank hield vervolgens de zaak aan tot 2 augustus 2002 om de gewijzigde tenlastelegging aan verdachte te betekenen. Ter terechtzitting van 2 augustus 2002 heeft de advocaat aangevoerd dat er nog enige stukken ontbraken in zijn dossier en dat alsnog een getuige zou moeten worden gehoord. Daarop heeft de rechtbank de behandeling geschorst tot 25 oktober 2002. Vervolgens heeft de rechtbank op 8 november 2002 vonnis gewezen.
3.4.
Op het moment dat de rechtbank vonnis wees, was nog geen van de prostituees door de rechter-commissaris gehoord. Zij hadden op dat moment alleen nog verklaringen afgelegd tegenover de politie. Vervolgens heeft de rechter-commissaris geen van de Braziliaanse prostituees meer gehoord.
3.5.
Tussen 25 maart 2000, de dag van de inverzekeringstelling van verdachte, en 8 november 2002, de dag waarop de rechtbank vonnis wees, zijn er ruim 2 jaren en 7 maanden verstreken. In die periode is het onderzoek ter terechtzitting zevenmaal aangehouden, merendeels op het verzoek van de verdediging. De overschrijding van de termijn van 2 jaren is daarom uitstekend verklaarbaar en noopt niet tot de conclusie dat de redelijke termijn in eerste aanleg is geschonden. Het oordeel van het hof over deze fase geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en komt mij niet onbegrijpelijk voor. Ik betrek hierbij de mededeling van de advocaat van verdachte ter terechtzitting van 11 juni 2002, dat cliënten minder haast hebben met de zaak als zij op vrije voeten zijn. De strekking van de eis dat de behandeling van een strafzaak binnen een redelijke termijn moet geschieden is te voorkomen dat een verdachte langer dan redelijk is onder de dreiging van een (verdere) strafvervolging zou moeten leven. De verdachte in de onderhavige zaak heeft blijkens de mededeling van de advocaat, nadat hij in vrijheid was gesteld, geen bijzonder belang meer gehad bij een vlotte afwikkeling van de zaak.
3.6.
Wat betreft de appèlfase heeft het hof gewezen op de tijd die de Braziliaanse autoriteiten nodig hadden voor de uitvoering van de rogatoire commissies, welke tijd niet voor rekening van de Nederlandse autoriteiten dient te komen. In beginsel is deze opvatting correct.2. Maar het hof heeft ook overwogen dat het hof op 10 november 2003 de zaak naar de rechter-commissaris heeft verwezen voor het horen van getuigen, waartoe de Braziliaanse autoriteiten eerst in september 2004 werden benaderd. Vervolgens is pas in mei 2006 uitvoering gegeven aan de rogatoire commissie, waarna op 30 oktober 2006 het proces-verbaal van de verhoren van de getuigen is gesloten. De tijd tussen september 2004 en mei 2006 kan niet aan de Nederlandse autoriteiten worden aangerekend. Het tijdsverloop tussen 10 november 2003 en september 2004 komt wel voor rekening van de Nederlandse autoriteiten, zij het dat wel daarbij in ogenschouw moet worden genomen dat ook met het voorbereiden van de rogatoire commissie enige tijd gemoeid zal zijn geweest. Ook de appointering van de zaak voor de zitting van 9 januari 2007 heeft voorbereiding gevergd, zij het dat ik het niet uitgesloten acht dat ook hier doortastender had kunnen worden opgetreden. Anderzijds heeft ook de vertaling van de resultaten van de rogatoire commissie tijd gevergd. De vertraging die is opgetreden na 9 januari 2007 komt voor rekening van de verdediging.
3.7.
Het voorgaande voert mij tot de conclusie dat er in hoger beroep wel sprake is geweest van een schending van de redelijke termijn, anders dan het hof oordeelde. Maar deze schending beslaat volgens mij zeker minder dan 12 maanden.
3.8.
Het tweede middel is gegrond, maar de vraag is of dat tot vernietiging behoort te leiden. Het hof heeft immers over de straftoemeting het volgende overwogen:
‘Het hof heeft meegewogen dat (zoals eerder werd vastgesteld) tussen de datum van het vonnis gewezen door de rechtbank te Almelo op 8 november 2002 en de uitspraak van onderhavig arrest, naar het oordeel van het hof een aanzienlijk tijdsverloop ligt.
Indien dit tijdsverloop niet zou hebben plaatsgevonden, zou het hof een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van drie jaar en zes maanden met aftrek van de tijd, door verdachte in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, hebben opgelegd. Nu, rekening houdend met dat tijdsverloop, en met het feit dat verdachte zijn leven intussen anders heeft ingericht, komt het hof op een lagere —maar nog steeds onvoorwaardelijke— gevangenisstraf als na te melden.’
3.9.
Met de laatste overwegingen vult het hof het eerder geuite voornemen in om er rekening mee te houden dat het in dit arrest uiteindelijk gaat over oude feiten, zij het dat het hof van oordeel is dat er slechts sprake is van een onwenselijk lang tijdsverloop en niet van een schending van de redelijke termijn.
3.10.
Eerst in hoger beroep is een — in het ogen van het hof — onwenselijke vertraging opgetreden. Die vertraging heeft het hof in rekening gebracht. Het hof heeft uitgesproken dat met de behandeling in hoger beroep onwenselijk veel tijd gemoeid is geweest en dat heeft het hof in zijn straftoemeting verdisconteerd op een wijze die beantwoordt aan de eisen die de Hoge Raad stelt aan de beslissing tot strafvermindering in geval van een schending van de redelijke termijn.3. Daarom behoeft volgens mij het tweede middel niet tot cassatie te leiden. Materieel gezien is er geen verschil met de situatie dat het hof wel een schending van de redelijke termijn in de appelfase zou hebben aanvaard.
4.1.
Het tweede middel klaagt — als ik het goed begrijp — over de schending van de redelijke termijn in de cassatiefase. Kennelijk is de bedoeling van de steller van het middel er op te wijzen dat na het instellen van het cassatieberoep het meer dan acht maanden heeft geduurd alvorens het dossier ter administratie van de Hoge Raad is ontvangen.
4.2.
Inderdaad is de door de Hoge Raad op acht maanden gestelde inzendtermijn overschreden. Ik wijs er voorts op dat sinds het aantekenen van het cassatieberoep er inmiddels al meer dan twee jaren zijn verstreken, hetgeen eveneens een schending van de redelijke termijn betekent.
De Hoge Raad zal de opgelegde straf kunnen verminderen in een mate die hem gepast voorkomt.
5.1.
Het derde middel klaagt dat het hof ten onrechte het OM niet niet-ontvankelijk heeft verklaard. Volgens de steller van het middel is het recht van verdachte op een eerlijk proces geschonden. In de eerste plaats is de verdediging niet in staat gesteld om getuigen die belastend verklaarden aan de tand te voelen. In de tweede plaats vraagt het middel aandacht voor het optreden van het politieteam zoals beschreven in de pleitnota's. Het middel doelt op de wijze van dossiervorming, van inrichting van het dossier, het tijdstip van verstrekking van het dossier aan de verdediging, het laten opmaken van processen-verbaal over omstandigheden die ontlastend zijn voor verdachte. In de derde plaats is er al op 24 maart 2000 grootschalig door de politie opgetreden terwijl de nieuwe regelgeving inzake prostitutie pas op 1 april 2000 geëffectueerd zal worden. Verdachte mocht erop vertrouwen dat hij tot 1 april 2000 niet door de politie zou worden aangesproken.
5.2.
Het hof heeft terzake het volgende in zijn arrest opgenomen:
‘Niet-ontvankeliikheid van het openbaar ministerie (2), uitsluiting bewijsmiddelen en vrijspraak
De raadsman heeft verder aangevoerd dat het openbaar ministerie terzake van het onder 1, 2 en 3 tenlastegelegde niet-ontvankelijk moet worden verklaard wegens een aantal — hieronder verder uiteen te zetten — omstandigheden welke aan een eerlijke procedure in de weg hebben gestaan.
De raadsman doelt daarbij in de eerste plaats op het feit dat de verdediging de aangeefsters niet meteen al als getuige heeft kunnen horen en, voorzover dat later alsnog gelukt is, zodanig laat dat daardoor de waarheidsvinding in het gedrang is gekomen. De raadsman wijst in dit verband op een op 29 maart 2000 gemaakte afspraak tussen de raadsman, de officier van justitie en de rechter-commissaris inhoudende dat de raadsman in de gelegenheid zou worden gesteld tot het horen van die getuigen die belastende verklaringen afgelegd hadden of zouden leggen. Die afspraak werd gemaakt omdat de raadsman de kans reëel achtte dat met name de betrokken Braziliaanse prostituees betrekkelijk vrijblijvend een belastende verklaring zouden kunnen afleggen om vervolgens zo snel mogelijk naar Brazilië te vertrekken. De getuigen [getuige 11], [getuige 12], [getuige 13], [getuige 14], [getuige 15] en [getuige 16] zijn volgens de raadsman in strijd met die afspraak na 29 maart 2000 gehoord zonder dat hij in de gelegenheid is gesteld om deze getuigen vragen te stellen.
De raadsman wijst in het kader van dit verweer tevens op de getuigenverklaring van [getuige 9]. De rechter-commissaris heeft haar, niettegenstaande een daartoe op 15 augustus 2000 afgegeven bevel van de rechtbank Almelo, niet gehoord. Bovendien is zij, ondanks meerdere verzoeken daartoe van de raadsman, niet gehoord op de zitting van de rechtbank Almelo van 2 augustus 2002. Nu uit de stukken is gebleken dat zij pas op 13 november 2001 is vertrokken uit de gemeente Apeldoorn (althans tot die datum daar stond ingeschreven; het hof) had zij volgens de raadsman makkelijk kunnen worden gehoord.De destijds tegenover de politie afgelegde verklaringen van de zojuist genoemde personen dienen volgens de raadsman dan ook niet te worden gebezigd tot het bewijs hetgeen ertoe zou moeten leiden dat verdachte ten aanzien van de op deze getuigen betrekking hebbende verwijten in de tenlastelegging zou moeten worden vrijgesproken.
De raadsman deed in dit verband voorts een beroep op de omstandigheid dat ontlastende verklaringen (aanvankelijk) niet aan het dossier zijn toegevoegd, alsmede op de omstandigheid dat verdachte tot aan zijn aanhouding op 24 maart 2000 altijd in de veronderstelling is geweest dat hij handelde en destijds heeft gehandeld in overeenstemming met het toenmalige prostitutiebeleid van de politie en de nieuwe prostitutie-regelgeving van 1 april 2000.
Dit verweer wordt eveneens verworpen.
Vooropgesteld moet worden dat slechts indien er sprake is van ernstige inbreuken op de beginselen van een behoorlijke procesorde, waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van verdachtes belangen aan zijn recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan, dit zou kunnen leiden tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie (vgl. HR 19 december 1995, NJ 1996, 249). Het feit dat de raadsman voornoemde getuigen niet meteen al heeft kunnen bevragen en nadien ook niet alsnog omdat sommige van deze getuigen niet meer te traceren bleken te zijn, is in zijn gevolgen en gelet op het feit dat de verdediging — terecht — anders gewild had, een ongewenste omstandigheid, maar levert daarmee of daardoor nog niet een ernstige inbreuk op de beginselen van een behoorlijke procesorde. Er zijn geen aanwijzingen dat politie of justitie (het OM) deze omstandigheden doelbewust in het hand hebben gewerkt. Aan een goede verdediging is alsnog recht gedaan in een later stadium, doordat zij alsnog in de gelegenheid werd gesteld in Brazilië een aantal getuigen te doen horen die, evenals voornoemde getuigen, bij de politie belastend hadden verklaard en daarna daarheen waren vertrokken.
Evenmin ligt er in hetgeen de verdediging in dit verband aangevoerd heeft een reden om de verklaringen van voornoemde getuigen uit te sluiten van het bewijs. Het hof zondert de verklaringen van [getuige 9] van dat laatste uit omdat deze getuige wel en ook tijdig gehoord had kunnen worden en niet blijkt dat dat met gerichte inspanningen daartoe niet gelukt zou zijn.
Vooropgesteld moet worden dat ook indien zou moeten worden aangenomen dat de verdediging niet in enig stadium van het geding de gelegenheid heeft gehad een persoon die een verklaring tegenover de politie heeft afgelegd te (doen) ondervragen, artikel 6 van het EVRM aan het gebruik tot het bewijs van het proces-verbaal van de politie met een dergelijke verklaring niet in de weg staat, als de betrokkenheid van de verdachte bij het hem tenlastegelegde feit in voldoende mate steun vindt in andere bewijsmiddelen (vgl. HR 10 april 2007, LJN AZ5714). Voor de verklaringen van de hierbedoelde getuigen —behoudens derhalve [getuige 9]— geldt dat.
In dit verband is van belang dat de tenlastelegging bij feit 1 de slachtoffers afzonderlijk worden genoemd, hetgeen meebrengt dat elk aldus ontstaan ‘feit’ bewijs behoeft. Maar dan neemt niet weg dat, waar die ‘feiten’ elk voor zich ingebed zijn in een patroon en de tenlastelegging zich met feit 1 richt op dat ‘patroon’ daarvoor het hiervoor neergelegde uitgangspunt mag gelden. Ook verder is noch uit de stukken, noch uit het verhandelde ter zitting gebleken van een doelbewuste dan wel verwijtbare veronachtzaming van de bewijspositie van de verdediging, dan wel van enig ander min of meer doelbewust of van een tegenover de verdediging niet te rechtvaardigen onachtzaamheid in het handelen van het openbaar ministerie waardoor er ten nadele van de verdediging een ernstige en te sanctioneren schending van beginselen van een goede procesorde heeft plaatsgevonden.
Tevens is niet gebleken dat verdachte tot aan zijn aanhouding op 24 maart 2000 in de veronderstelling is geweest dat hij handelde en had gehandeld in overeenstemming met het toenmalige prostitutiebeleid van de politie en de nieuwe prostitutie-regelgeving van 1 april 2000.
Aan verdachte is op 6 september 1999 door toenmalig hoofdcommissaris van politie, A.J. Meijboom, schriftelijk medegedeeld dat met ingang van 1 januari 2000 uitvoering zou worden gegeven aan de bepalingen uit de Vreemdelingenwetgeving. Verdachte werd daarbij nadrukkelijk gewezen op het feit dat niet meer getolereerd zou worden dat buitenlandse prostituees, afkomstig uit landen buiten de EU in de politieregio Twente werkzaam zouden zijn in de prostitutie, indien zij niet zouden beschikken over een geldige verblijfstitel waarmee het is toegestaan in Nederland te werken. Uit het dossier blijkt dat verdachte en zijn mededaders waar het om de seksclubs gaat die zij exploiteerden bij de controle die de politie zocht op naleving van de regelgeving en van hetgeen het gedogen tot dan toe toeliet op allerlei manieren tegenwerkten.’
5.3.
Van een afspraak met de rechter-commissaris en het OM om de verdediging in staat te stellen getuigen die een belastende verklaring zouden afleggen aansluitend te horen blijkt niets uit de stukken waarvan de Hoge Raad kennis neemt. Het hof heeft het bestaan van zo een afspraak of toezegging echter in het midden gelaten zodat in cassatie ervan kan worden uitgegaan dat er een afspraak is gemaakt om de verdediging bij komende verhoren van prostituees door de rechter-commissaris te betrekken.
5.4.
Nu de steller van het middel nalaat aan te geven ten aanzien van welke getuigen de beweerde toezegging niet zou zijn nagekomen, ontbeert dit onderdeel de precisie die het de Hoge Raad mogelijk maakt naar de klacht een onderzoek te doen. Overigens is mij niet gebleken dat bijvoorbeeld de getuigen [getuige 11], [getuige 12], [getuige 13], [getuige 14], [getuige 15] en [getuige 16] na 29 maart 2000 nog in Nederland zijn gehoord hetzij door de politie hetzij door de rechter-commissaris, zodat de beweerde afspraak, zoals die volgens het hof zou hebben kunnen luiden, op hun verhoren niet van toepassing was.
Het tweede onderdeel moet het lot van het eerste delen. Ook onder B worden slechts algemeenheden gedebiteerd, zodat niet duidelijk is wat bedoeld wordt met de wijze van dossiervorming en van inrichting van het dossier. Hetzelfde geldt voor de rest van de onderwerpen die onder B zijn genoemd.
Onder C doet de steller van het middel een beroep op een verklaring van verbalisant [verbalisant 1] bij de rechter-commissaris, inhoudende dat aan verdachten schriftelijk is medegedeeld dat pas na 1 april 2000 zou worden opgetreden tegen overtredingen van de nieuwe Vreemdelingenwetgeving en dat uit die mededeling verdachte heeft opgemaakt dat hij nog tot die datum de tijd had om aanpassingen in te voeren. Dit argument wordt voor het eerst in cassatie aangevoerd ter onderbouwing van de stelling dat de verdachte geen eerlijk proces heeft gekregen. In de pleitnota van 8 mei 2007 heeft de advocaat op bladzijde 33 wel verwezen naar deze verklaring van verbalisant [verbalisant 1], maar dan in het kader van de stelling dat deze en andere verklaringen de strekking hadden dat er weinig tot niets aan de hand was in de bedrijven van verdachte. Nu wordt deze verklaring in een totaal ander licht gezet en worden eruit conclusies getrokken die in feitelijke aanleg niet zijn verdedigd. Of deze verklaring steun kan bieden aan het verweer dat het OM niet-ontvankelijk moet worden verklaard vanwege schendingen van het recht op een eerlijk proces vergt waarderingen van feitelijke aard waarvoor in cassatie geen plaats is.
Het middel faalt.
6.1.
Het vierde middel klaagt dat het hof ten onrechte voor de bewezenverklaring van feit 1 gebruik heeft gemaakt van de verklaringen van [getuige 11] en [getuige 12], omdat de verklaringen voor het bewijs zijn gebruikt terwijl deze vrouwen wel belastend voor verdachte hebben verklaard en in strijd met een afspraak met de rechter-commissaris niet door de verdediging konden worden gehoord. Beide vrouwen zijn ook niet in Brazilië per rogatoire commissie gehoord. Voor de verklaring van [getuige 11] geldt bovendien dat deze slechts een bevestiging inhoudt van de kennelijk voorgelezen verklaring van [getuige 2]. De verklaring van [getuige 12] is het enige bewijsmiddel voor het bewijs van het misdrijf waarvan zij slachtoffer was.
6.2.
Beide vrouwen zijn inderdaad niet door de verdediging ondervraagd kunnen worden, hoewel de advocaat van verdachte daartoe wel een verzoek heeft gedaan. Maar dat er sprake zou zijn geweest van schending van een afspraak moet worden betwijfeld, omdat niet blijkt dat beide vrouwen ook nog gehoord zijn nadat de beweerdelijke afspraak tot stand is gekomen.
6.3.
De drie vrouwen, [getuige 2], [getuige 1] en [getuige 11] zijn samen naar Nederland gekomen en waren in Brazilië al vriendinnen. Het hof heeft kennelijk gemeend dat de wijze waarop hun verklaringen zijn opgenomen aan de betrouwbaarheid van de verklaringen geen afbreuk doet. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk. De drie zijn in Nederland bij elkaar gebleven en hebben hun ervaringen gedeeld. De verklaringen van [getuige 11] en [getuige 1] zijn enkel bedoeld als ondersteuning van de verklaring van [getuige 2] en zo zijn zij ook geverbaliseerd.
Het hof heeft in zijn hiervoor aangehaalde overwegingen er blijk van gegeven het probleem te hebben onderkend dat voor een aantal zelfstandige onderdelen van feit 1 geldt dat de per onderdeel genoemde vrouwen niet door de verdediging ondervraagd zijn kunnen worden. Maar volgens het hof vinden de verklaringen van de afzonderlijke vrouwen voldoende steun in andere verklaringen, omdat er telkens ten aanzien van deze vrouwen sprake is van hetzelfde patroon. Het bewijs van feit 1, eerste gedachtestreepje, berust bovendien niet alleen op de verklaringen van de daar genoemde vrouwen, maar ook op de verklaringen van [betrokkene 1] (bewijsmiddel 4 op bladzijde 5 van de aanvulling) en [betrokkene 2] (bewijsmiddel 5 op bladzijde 6 van de aanvulling).
De klacht dat de verklaring van [getuige 12] het enige bewijsmiddel is dat betrekking heeft op het misdrijf waarin zij figureert mist feitelijke grondslag omdat het hof op de bladzijden 1 en 2 van de aanvulling nog andere bewijsmiddelen heeft opgenomen die betrekking hebben op het bewezenverklaarde feit 1.
Het middel faalt.
7.1.
Het vijfde middel klaagt dat de bewijsconstructie voor feit 1 ondeugdelijk is omdat voor het bewijs van de feiten na het tweede, derde, vierde en achtste gedachtestreepje slechts de verklaringen van de onderscheiden vrouwen zijn gebezigd.
7.2.
Dit middel ontbeert feitelijke grondslag omdat het hof, zoals ik zojuist schreef, voor het bewijs van feit 1 nog meer bewijsmiddelen heeft ingezet dan die afzonderlijke verklaringen alleen.
8.1.
Het zesde middel klaagt over de verwerping van het verweer dat feit 2 in de tenlastelegging onvoldoende feitelijk is omschreven. De motivering van de verwerping zou innerlijk tegenstrijdig zijn.
Als feit 2 is tenlastegelegd dat:
‘hij op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode 1 januari 1997 tot en met 24 maart 2000 in de gemeente Enschede en/of Hengelo (0) en/althans (elders) in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen en/althans alleen, (telkens) één of meer perso(o)n(en) heeft aangeworven, mede heeft genomen of heeft ontvoerd met het oogmerk die perso(o)n(en) in een ander land in de prostitutie te brengen, en wel:
- —
op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 1 januari 1997 tot en met 25 november 1998, (telkens) een of meer Braziliaanse vrouw(en) vanuit Nederland naar de Bondsrepubliek Duitsland en/of vanuit de Bondsrepubliek Duitsland naar Nederland (zakendossier 17 — parketnummer 025.069/01), en/of
- —
op of omstreeks 29 februari 2000 drie, althans een of meer vrouw(en) vanuit de Bondsrepubliek Duitsland (Dortmund) naar Nederland (zakendossier 16), en/of
- —
op een of meer tijdstip (pen) in of omstreeks de periode van 6 september 1999 tot en met 14 februari 2000, (telkens) een of meer Braziliaanse vrouw(en) vanuit Nederland naar Spanje (Benidorm);
art 250ter lid 1 ahf/ond 2 Wetboek van Strafrecht
art 250ter lid 2 ahf/ond 1 Wetboek van Strafrecht’
8.2.
Het hof heeft het verweer als volgt verwoord en verworpen:
‘Nietigheid van de dagvaarding
De raadsman heeft aangevoerd dat het onder 2 tenlastegelegde onvoldoende feitelijk en derhalve te vaag en onbepaald is geformuleerd nu er enkel wordt vermeld dat verdachte zich aan mensenhandel schuldig zou hebben gemaakt in een bepaalde periode, echter zonder dat er wordt vermeld ten aanzien van wie hij dat zou hebben gedaan en in geval van de achter het derde gedachtenstreepje vermelde beschuldiging zonder enige verwijzing naar een zakendossier. Gelet op de enorme omvang van het dossier, de vele vrouwen die er in voorkomen en het ontbreken van namen van vrouwen in het op deze beschuldiging betrekking hebbende gedeelte, dient de dagvaarding, voor zover onder 2 tenlaste is gelegd, nietig te worden verklaard.
Dit verweer wordt verworpen.
Het onder 2 tenlastegelegde is tegen de achtergrond van artikel 261 Sv en de daarop ontwikkelde rechtspraak toereikend, voldoende feitelijk ook zonder verwijzingen naar specifieke onderdelen van het dossier. De tenlastelegging maakt voldoende duidelijk waar en wanneer de daarin vermelde handelingen hebben plaatsgevonden en beschrijft op voldoende wijze welke vrouwen daarbij betrokken waren. Dat daarbij de persoonsgegevens van deze vrouwen niet nader vermeld zijn is niet onbegrijpelijk. Uit het dossier blijkt met name ten aanzien van de onder het eerste en het derde gedachtenstreepje vermelde beschuldigingen dat het gaat om een groot aantal vrouwen, wat vermelding van dergelijke gegevens bezwaarlijk maakt. Tevens moet in aanmerking worden genomen dat een dergelijke specificatie er voor de kern van het delict mensenhandel niet wezenlijk toe doet.Ten slotte moet worden vastgesteld dat niet gebleken is dat verdachte het onder 2 tenlastegelegde niet heeft begrepen of dat verdachte in zijn mogelijkheden om zich tegen dit verwijt te verdedigen is belemmerd door de wijze waarop het tenlastegelegd is.’
8.3.
Het middel betoogt dat aldus het hof een innerlijk tegenstrijdige redenering heeft gevolgd. Enerzijds heeft het hof immers overwogen dat de tenlastelegging op voldoende duidelijke wijze beschrijft welke vrouwen bij dit strafbaar feit betrokken zouden zijn, terwijl het anderzijds bezwaarlijk is om de persoonsgegevens van de betrokken vrouwen in de tenlastelegging te noemen omdat het gaat om een groot aantal.
8.4.
De omschrijving van feit 2 betreft het overbrengen van Braziliaanse prostituees van Nederland naar Duitsland, van Nederland naar Spanje en van Duitsland naar Nederland. De periodes waarin deze feiten zijn gesitueerd zijn voldoende afgebakend. Het hof heeft in zijn overwegingen tot uitdrukking gebracht dat het telkens ging om Braziliaanse vrouwen. Daarom is voldoende duidelijk op welke vrouwen het hof het oog heeft gehad en kan bij juiste lezing van de overwegingen niet van een innerlijke tegenstrijdigheid worden gesproken. Op de bladzijden 3 en 4 van het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 8 mei 2007 heeft verdachte uitgebreid verklaard over de verplaatsingen van de prostituees naar de verschillende landen. Daaruit is het hof voldoende duidelijk kunnen worden dat verdachte de beschuldiging begreep.
Het middel faalt.
9.
Het tweede middel is terecht voorgesteld, hetgeen zal dienen te leiden tot een vermindering van de opgelegde straf. De overige middelen falen en kunnen naar mijn oordeel met de aan artikel 81 RO ontleende motivering worden verworpen. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging aanleiding behoort te geven.
10.
Deze conclusie strekt ertoe dat de Hoge Raad de opgelegde straf zal verminderen en het beroep voor het overige zal verwerpen.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 11‑05‑2010