Hof Den Haag, 25-07-2014, nr. BK-13/01178
ECLI:NL:GHDHA:2014:2528
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
25-07-2014
- Zaaknummer
BK-13/01178
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2014:2528, Uitspraak, Hof Den Haag, 25‑07‑2014; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
V-N 2014/53.8 met annotatie van Redactie
NTFR 2014/2433 met annotatie van mr. J. Rolleman
Uitspraak 25‑07‑2014
Inhoudsindicatie
BPM. Proefprocedure. De inspecteur is gehouden een passende rente te vergoeden over in strijd met de regels van de EU geheven BPM. Het Hof heeft het rentepercentage vastgesteld op 4, steeds de hoogste van de wettelijke rente en de invorderingsrente. Die rente wordt vergoed over de periode waarin de kentekenhouder dat BPM-bedrag kwijt was (zie: het Irimie-arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 18 april 2013, C-565/11). De kentekenhouders aan wie zo’n passende rente wordt vergoed, ontvangen van de inspecteur ook een proceskostenvergoeding.
GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-13/01178
Uitspraak van 25 juli 2014
in het geding tussen:
[X] B.V., statutair gevestigd te [Z], belanghebbende,
en
de directeur van de Belastingdienst Utrecht, de Inspecteur,
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 3 juli 2013, nummer SGR 12/5691.
Voldoening op aangifte, bezwaar en beroep
1.1. Belanghebbende heeft op 7 februari 2012 een bedrag van € 4.355 aan belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) op aangifte voldaan.
1.2. Bij uitspraak op bezwaar van 19 juni 2012 heeft de Inspecteur het door belanghebbende ingediende bezwaar tegen deze voldoening gegrond verklaard, een teruggaaf verleend van € 560, geen rentevergoeding verleend en een proceskostenvergoeding toegekend van € 54,50. Deze bedragen zijn op 3 juli 2012 aan belanghebbende betaald.
1.3. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Inspecteur beroep bij de rechtbank ingesteld. Een griffierecht van € 310 is geheven.
1.4. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Hoger beroep
2.1. Belanghebbende is van de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. Een griffierecht van € 478 is geheven.
2.2. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
2.3. Op 29 november 2013 heeft een regiezitting bij het Hof in Den Haag plaatsgevonden waar alle BPM-zaken, die op dat moment bij het Hof aanhangig waren en waarin [A] namens onderscheidene belanghebbenden als procesvertegenwoordiger optreedt, aan de orde zijn geweest. Dit heeft geleid tot een aantal afspraken tussen het Hof en partijen met het doel de afdoening van alle zaken te stroomlijnen. Partijen hebben vervolgens in onderling overleg zeven rechtsvragen geformuleerd waarover zij in het bijzonder het oordeel van het Hof willen vernemen en daar telkens een voorbeeldzaak bij gezocht.
2.4. De eerste mondelinge behandeling van de zaak heeft samen met de andere zaken - plaatsgehad ter zitting van het Hof van 28 maart 2014. Op deze zitting zijn de rechtsvragen verder gepreciseerd. Vervolgens heeft, na voltooiing van het vooronderzoek in de desbetreffende acht voorbeeldzaken (waaronder één dubbel hoger beroep), de tweede mondelinge behandeling plaatsgevonden ter zitting van het Hof van 13 juni 2014 waar de voorbeeldzaken inhoudelijk zijn behandeld en partijen de overige hogerberoepszaken hebben ingetrokken. Partijen zijn steeds verschenen. Van het verhandelde ter zitting zijn een verslag en processen-verbaal opgemaakt.
Feiten
3.1. Belanghebbende heeft op 7 februari 2012 met betrekking tot de registratie in het Nederlandse kentekenregister van een personenauto van het merk BMW, type 318i Luxury Line, afkomstig uit een andere lidstaat van de Europese Unie, een bedrag van € 4.355 aan Bpm op aangifte voldaan. De aangifte is gedaan op 31 januari 2012.
3.2. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de voldoening op aangifte. Het bezwaarschrift is op 12 maart 2012 bij de Inspecteur ingekomen.
3.3. De Inspecteur heeft bij de uitspraak op bezwaar, met toepassing van HR 2 maart 2012, nr. 11/00785, ECLI:NL:HR:2012:BV7393, ter zake van de voldoening op aangifte een teruggaaf verleend van (€ 4.355 -/- € 3.795 is) € 560 omdat dit bedrag aan belasting in strijd met het Unierecht is geheven. Naar opvatting van de Inspecteur bedraagt de voor de registratie verschuldigde BPM € 3.795. Ter zitting van het Hof van 28 maart 2014 zijn partijen het eens geworden over een additioneel aan belanghebbende toe te kennen teruggaaf van € 28 als gevolg van een eerder onjuiste opvatting van de Inspecteur over de toepassing van de koerslijst XRAY. De Inspecteur heeft bij de uitspraak op bezwaar geen rente vergoed, doch wel een kostenvergoeding voor het bezwaar toegekend van € 54,50.
De rechtbank
4.
De rechtbank heeft overwogen:
"(…)
2. [
De Inspecteur] heeft het bezwaar van [belanghebbende] tegen de voldoening op aangifte gegrond verklaard en een teruggaaf verleend van € 560. De totale voor de registratie verschuldigde belasting is daarmee vastgesteld op € 3.795 (€ 4.355 - € 560). [De Inspecteur] heeft bij de uitspraak op bezwaar geen heffingsrente berekend en een kostenvergoeding voor het bezwaar toegekend van € 54,50.
3. [
Belanghebbende] verzoekt in het beroepschrift de verschuldigde belasting vast te stellen op een bedrag van € 3.795. Nu dit reeds bij de uitspraak op bezwaar is gebeurd, is tussen
partijen nog uitsluitend de hoogte van de heffingsrente en de hoogte van de kostenvergoeding die [de Inspecteur] voor het bezwaar heeft toegekend in geschil.
4.
Volgens artikel 30f, derde lid, aanhef en onderdeel d, sub 2, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) wordt bij een teruggaaf van Bpm heffingsrente vergoed over het tijdvak dat aanvangt drie maanden na het einde van het kalenderjaar waarop de teruggaaf betrekking heeft en eindigt op de dag van dagtekening van het afschrift van de uitspraak waaruit de teruggaaf blijkt. In onderhavig geval heeft de teruggaaf betrekking op het jaar 2012 zodat het tijdvak waarover heffingsrente moet worden berekend, aanvangt op 1 april 2013. Nu de teruggaaf is verleend voordat het tijdvak voor de berekening van de heffingsrente is aangevangen, heeft [de Inspecteur] terecht geen heffingsrente vergoed.
5.
De ter zitting door [belanghebbende] ingenomen stelling dat de regeling van artikel 30f van de Awr onvoldoende vergoeding biedt voor de rentederving die [belanghebbende] stelt te hebben geleden en dat daarom moet worden afgeweken van die regeling, leidt niet tot een ander oordeel. Ingevolge artikel 11 van de Wet algemene bepalingen dient de rechtbank recht te spreken volgens de wet en mag zij de innerlijke waarde of billijkheid van wettelijke bepalingen niet beoordelen. Dit brengt mee dat het de rechtbank niet is toegestaan wettelijke regelingen als zodanig te toetsen, behoudens voor zover de wettelijke regeling in strijd zou zijn met een ieder verbindende verdragsbepalingen. Dat de regeling inzake de heffingsrente op zichzelf in strijd is met enige verdragsbepaling, is gesteld noch gebleken. De strijdigheid van artikel 10, tweede lid van de Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992 met artikel 110 van het EU-verdrag brengt niet mee dat ook de regeling inzake de vergoeding van heffingsrente strijdig moet worden geacht met dat verdrag.
6. [
Belanghebbende] vindt primair dat [de Inspecteur] de werkelijke kosten van bezwaar dient te vergoeden, subsidiair stelt hij dat de kostenvergoeding ten onrechte is gematigd.
7.
Voor een toekenning van een proceskostenvergoeding in afwijking van de forfaitaire bedragen van het Besluit proceskosten bestuursrecht is grond indien [de Inspecteur] het verwijt treft dat hij een beschikking of uitspraak geeft respectievelijk doet of in rechte handhaaft, terwijl op dat moment duidelijk is dat die beschikking of uitspraak in de daartegen ingestelde procedure geen stand zal houden (Hoge Raad 13 april 2007, nr. 41 235, BA2802). Ten aanzien van de voldoening op aangifte geldt dat deze plaatsvindt op initiatief van de belanghebbende en dat daarbij geen sprake is van een besluit door [de Inspecteur]. Dat bij het doen van de aangifte is uitgegaan van een wettelijke bepaling die later in strijd bleek te zijn met het EU-verdrag, maakt niet dat de aangifte moet worden geacht een besluit van [de Inspecteur] te zijn. Derhalve kan niet gesteld worden dat [de Inspecteur] een besluit heeft genomen waarvan duidelijk is dat dit geen stand zal houden. De stelling van [belanghebbende] dat [de Inspecteur] de werkelijke kosten van het bezwaar dient te vergoeden, treft daarom geen doel.
8. [
De Inspecteur] heeft zich bij de uitspraak op bezwaar op het standpunt gesteld dat de gemachtigde diverse identieke of nagenoeg identieke bezwaarschriften heeft ingediend die moeten worden aangemerkt als samenhangend in de zin van artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit). Naar het oordeel van de rechtbank stelt [de Inspecteur] zich terecht op het standpunt dat sprake is van samenhangende bezwaarschriften. De rechtbank wijst in dit verband op het arrest van de Hoge Raad van 8 april 2011, nr. 10/00652, LJN: BQ0415. Strikte toepassing van artikel 3 van het Besluit en de bij het Besluit behorende bijlage leidt echter, gezien de grote hoeveelheid samenhangende bezwaarschriften, tot een zodanig lage vergoeding per bezwaarschrift dat daarmee geen recht wordt gedaan aan doel en strekking van artikel 7:15 van de Algemene wet bestuursrecht. [De Inspecteur] heeft daarom met de toekenning van een kostenvergoeding van € 54,50 deze vergoeding niet op een te laag bedrag vastgesteld.
9.
Overigens merkt de rechtbank op dat in de onderhavige zaak sprake is van een pro forma bezwaarschrift waarin slechts de volgende motivering is opgenomen:
”Hierbij maak ik namens belanghebbende pro forma bezwaar inzake de registratie van het voertuig van het merk (...) Belanghebbende komt o.m. op tegen de zgn. ’12 % regeling’ of ’inkoopwaarde nieuw’ (...). Na de ontvangstbevestiging zal ik de gronden van het bezwaar aanvullen.” Dit pro forma bezwaar is niet gevolgd door een nadere motivering, zodat [de Inspecteur] de kostenvergoeding ook heeft mogen matigen vanwege het beperkte gewicht van de zaak.
10. [
Belanghebbende] heeft in haar pleitnota aangevoerd dat het Europese recht meebrengt dat [de Inspecteur] de schade moet vergoeden die ontstaat door met het Europese recht strijdige regelgeving en dat daarom een integrale kostenvergoeding moet worden toegekend. Andere schade dan de proceskosten heeft [belanghebbende] daarbij niet vermeld. Aangezien de vergoeding van proceskosten uitputtend en exclusief is geregeld in artikel 8:75 van de Awb wordt aan het bepaalde in artikel 8:73 van de Awb niet toegekomen. De rechtbank wijst het verzoek om schadevergoeding dan ook af.
11.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
(…)."
Geschil en standpunten van partijen
5.1. In hoger beroep heeft belanghebbende het standpunt ingenomen dat hij recht heeft op een additionele teruggaaf van € 28. Ter zitting van 28 maart 2014 heeft de Inspecteur zich daarmee verenigd.
5.2. In hoger beroep is na wijziging van de standpunten van partijen in de loop van het geding, waarvoor wordt verwezen naar het proces-verbaal van de zitting van 28 maart 2014 - nog in geschil:
- of de Inspecteur is gehouden rente te vergoeden conform de overwegingen van het Hof van Justitie van de Europese Unie in onder meer HvJ EU 18 april 2013, C‑565/11 inzake Mariana Irimie vs. Administraţia Finanţelor Publice Sibiu en Administraţia Fondului pentru Mediu, ECLI:EU:C:2013:250 (hierna: het arrest Irimie) en welke rentevoet alsdan leidt tot een passende vergoeding, en voorts
- of de Inspecteur, in verband met de uit de uitspraak op bezwaar voortvloeiende teruggaaf van op aangifte voldane BPM, proceskosten behoort te vergoeden, en voorts
- het beloop van de proceskostenvergoeding, ook wat betreft beroep en hoger beroep.
5.3. Voor de standpunten van partijen en de gronden verwijst het Hof verder naar de gedingstukken.
Beoordeling van het hoger beroep
6.1. De Hoge Raad heeft beslist dat de in artikel 10, tweede lid, van de Wet BPM voorgeschreven vermindering van de catalogusprijs benadeling van ingevoerde auto’s niet uitsluit en dat deze bepaling om die reden in strijd is met artikel 110 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) en in zoverre buiten toepassing moet blijven (HR 2 maart 2012, nr. 11/00785, ECLI:NL:HR:2012:BV7393). Naar aanleiding van die beslissing heeft de Inspecteur ter zake van de voldoening op aangifte een teruggaaf verleend van € 560. De Inspecteur heeft geen rentevergoeding verleend, doch wel een vergoeding toegekend van € 54,50 voor de kosten van bezwaar.
6.2. Het HvJ EU heeft in het arrest Irimie beslist dat de belastingautoriteiten van de lidstaten verplicht zijn in strijd met het Unierecht geheven belastingen met rente terug te betalen. De rentevergoeding moet een passende vergoeding zijn voor het verlies dat de belanghebbende als gevolg van de onverschuldigde betaling van belasting heeft geleden vanaf de dag na die van de onverschuldigde betaling tot de datum van terugbetaling van die belasting.
6.3.1. Belanghebbende heeft het beloop van het in dit individuele geval door de onverschuldigde betaling van belasting geleden verlies niet genoemd en geen feiten gesteld waardoor dat bepaalbaar is; zij wil rente vergoed hebben op de voet van de wettelijke rente die geldt voor handelstransacties.
6.3.2. De Inspecteur wil rente vergoeden op basis van het percentage dat geldt voor de invorderingsrente.
6.3.3. Voor het geval het Hof zich niet geheel bij het standpunt van een van de partijen aansluit, hebben partijen ter zitting elk te kennen gegeven, voor zover nodig, prijs te stellen op een oordeel in goede justitie.
6.4. Voorop staat dat een verlies als het onderhavige wordt gecompenseerd door wettelijke rente te vergoeden. Indien geen sprake is van een handelstransactie, maar van belasting die in strijd met het Unierecht is geheven en (onverschuldigd) is betaald - waaronder wordt begrepen: op aangifte is voldaan -, is toepassing van de rentevoet die geldt voor handelstransacties alleen aangewezen in bijzondere gevallen waarin het beloop van het verlies bepaalbaar is en waarin tevens vast komt te staan dat het verlies in belangrijke mate mede onder invloed van een handelstransactie is ontstaan.
6.5. Belanghebbende, op wier weg dit zou hebben gelegen, heeft echter geen feiten gesteld, en die blijken ook niet uit de gedingstukken, op grond waarvan kan worden geoordeeld dat sprake is van een bijzonder geval als hiervoor bedoeld.
6.6. Dit betekent dat de rentevergoeding moet worden berekend naar de (lagere) rentevoet die geldt voor wettelijke rente in andere situaties dan bij handelstransacties. Hierbij is het Hof – voor zover nodig in goede justitie – van oordeel dat, indien de rentevoet die gedurende (een deel van) het berekeningstijdvak geldt voor invorderingsrente hoger is dan die voor de toepasselijke wettelijke rente, in zoverre die hogere rentevoet in aanmerking moet worden genomen.
6.7. Het vorenoverwogene houdt in dat belanghebbende rente moet worden vergoed over het tijdvak dat aanvangt met de dag na die van de betaling van de BPM (7 februari 2012) en eindigt met de dag voorafgaand aan de dag waarop dit bedrag is of wordt terugbetaald. Het tijdvak waarover de rente wordt berekend, vangt derhalve aan met 8 februari 2012 en eindigt wat betreft de teruggaaf van € 560 met 2 juli 2012. De rentevergoeding over € 560, respectievelijk € 28 wordt berekend als weergegeven in de onderstaande tabellen en bedraagt, telkens naar boven afgerond op hele bedragen, € 9 en € 3 (dit laatste bedrag onder voorbehoud van de datum van terugbetaling van € 28).
Periode | Aantal rente-dagen | Hoofdsom | Invorderingsrente | Wettelijke rente (niet-handels-transacties) | Hoogste percentage | Berekening | Rentebedrag |
8 februari 2012 – 31 maart 2012 | 51 | € 560,00 | 2,85% | 4,00% | 4,00% | 4% * 51/360 * € 560 | € 3,17 |
april 2012 - juni 2012 | 90 | € 560,00 | 2,30% | 4,00% | 4,00% | 4% * 90/360 * € 560 | € 5,60 |
1 juli 2012 – 2 juli 2012 | 2 | € 560,00 | 2,50% | 3,00% | 3,00% | 3% * 2/360 * € 560 | € 0,09 |
Totaal: | € 8,87 | ||||||
Afgerond naar boven op heel bedrag | € 9,00 |
Periode | Aantal rente-dagen | Hoofdsom | Invorderingsrente | Wettelijke rente (niet-handels-transacties) | Hoogste percentage | Berekening | Rentebedrag |
8 februari 2012 - maart 2012 | 51 | € 28,00 | 2,85% | 4,00% | 4,00% | 4% * 51/360 * € 28 | € 0,16 |
april 2012 - juni 2012 | 90 | € 28,00 | 2,30% | 4,00% | 4,00% | 4% * 90/360 * €28 | € 0,28 |
juli 2012 – september 2012 | 90 | € 28,00 | 2,50% | 3,00% | 3,00% | 3% * 90/360 * € 28 | € 0,21 |
oktober 2012 - december 2012 | 90 | € 28,00 | 2,25% | 3,00% | 3,00% | 3% * 90/360 * € 28 | € 0,21 |
januari 2013 - maart 2013 | 90 | € 28,00 | 3,00% | 3,00% | 3,00% | 3% * 90/360 * € 28 | € 0,21 |
april 2013 - juni 2013 | 90 | € 28,00 | 3,00% | 3,00% | 3,00% | 3% * 90/360 * € 28 | € 0,21 |
juli 2013 - september 2013 | 90 | € 28,00 | 3,00% | 3,00% | 3,00% | 3% * 90/360 * € 28 | € 0,21 |
oktober 2013 - december 2013 | 90 | € 28,00 | 3,00% | 3,00% | 3,00% | 3% * 90/360 * € 28 | € 0,21 |
januari 2014 - maart 2014 | 90 | € 28,00 | 3,00% | 3,00% | 3,00% | 3% * 90/360 * € 28 | € 0,21 |
april 2014 - juni 2014 | 90 | € 28,00 | 4,00% | 3,00% | 4,00% | 4% * 90/360 * € 28 | € 0,28 |
juli 2014 - september 2014 | ??? | € 28,00 | 4,00% | 3,00% | 4,00% | 4% * ???/360 * € 28 | p.m. |
Totaal: | € 2,19 | ||||||
Afgerond naar boven op heel bedrag | € 3,00 |
Proceskosten en griffierecht
7.1. Nu het Hof tot het oordeel is gekomen dat de Inspecteur bij de uitspraak op bezwaar, die heeft geleid tot teruggaaf van op aangifte voldane BPM, te weinig rente heeft vergoed, ziet het Hof redenen de Inspecteur te veroordelen in de door belanghebbende gemaakte proceskosten wegens door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
7.2.1. De Inspecteur heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat belanghebbende geen aanspraak kan maken op een proceskostenvergoeding voor een bezwaarschriftprocedure tegen een voldoening op aangifte, kort gezegd omdat de Inspecteur bij de voldoening op aangifte geen rol heeft.
7.2.2. Dat standpunt snijdt geen hout, reeds omdat bij de heffing van belasting bij wege van voldoening op aangifte de belastingplichtige geen enkele vrijheid heeft het bedrag naar eigen inzicht of goeddunken te bepalen. In het verlengde hiervan is de voldoening op aangifte in artikel 26, tweede lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr), gelijkgesteld met een voor bezwaar vatbare beschikking en is aan de belanghebbende die belasting op aangifte heeft voldaan in artikel 26a, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de Awr uitdrukkelijk het recht toegekend beroep in te stellen. In deze bepalingen, in samenhang met artikel 7:1 van de Algemene wet bestuursrecht, is de rechtsbescherming vervat voor de belastingplichtige, die belasting op aangifte heeft voldaan en die wijkt niet af van de rechtsbescherming die andere fiscaal bezwaar- en beroepsgerechtigden wordt geboden. Het Hof verwerpt het standpunt van de Inspecteur dan ook.
7.3. Belanghebbende wenst vergoeding van de in werkelijkheid gemaakte proceskosten, gesteld op € 2.500, te weten € 1.000 voor bezwaar en € 1.500 voor beroep. Het Hof heeft belanghebbende ter zitting in de gelegenheid gesteld hierop een toelichting te geven, maar die toelichting is onvoldoende concreet omtrent de aard en de omvang van relevante elementen van de kosten. Hierdoor kan niet worden getoetst of de gepretendeerde kosten, mede gelet op eventuele bijzondere omstandigheden, ten behoeve van respectievelijk het bezwaar, het beroep en het hoger beroep in redelijkheid zijn gemaakt. Mitsdien kan het Hof niet overgaan tot veroordeling van de Inspecteur in de werkelijke proceskosten.
7.4. In beginsel wordt het beloop van de vergoeding van proceskosten als de onderhavige bepaald met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit) en de daarbij behorende Bijlage (het puntensysteem). Indien sprake is van bijzondere omstandigheden kan op grond van artikel 2, derde lid, van het Besluit worden afgeweken van het puntensysteem.
7.5. Het Hof acht te dezen sprake van bijzondere omstandigheden als bedoeld in voormeld artikel, zoals:
- de gemachtigde van belanghebbende verleent in enkele duizenden soortgelijke zaken rechtsbijstand;
- tussen partijen bestaat geen verschil van inzicht over de feiten;
- in alle zaken komen in wisselende combinaties steeds dezelfde, zuiver juridische geschilpunten voor;
- de in alle zaken namens de onderscheidene belanghebbenden gebezigde argumenten komen per rechtsvraag in belangrijke mate met elkaar overeen;
- in de bezwaarfase hebben voor alle door de gemachtigde als rechtsbijstandsverlener in den lande ingediende bezwaarschriften te zamen niet meer dan twee hoorgesprekken plaatsgevonden.
7.6. Indien met deze bijzondere omstandigheden geen rekening wordt gehouden en bij de bepaling van de omvang van de vergoeding onverkort voor elke individuele zaak wordt vastgehouden aan het puntensysteem, leidt dit zonder twijfel tot een vergoeding die de in redelijkheid gemaakte kosten ver overtreft. Zulks is, gelet op het doel en de strekking van het Besluit onwenselijk. Het Hof wijkt daarom af van het puntensysteem.
7.7. Niettemin oriënteert het Hof zich op het puntensysteem en streeft het te komen tot een proceskostenveroordeling die recht doet aan doel en strekking van het Besluit. Het Hof zal dienovereenkomstig op forfaitaire wijze een vergoeding toekennen in de kosten van de beroepsmatig door de gemachtigde aan belanghebbende verleende rechtsbijstand.
7.8. Het Hof stelt de vergoeding in goede justitie vast door de proceskostenvergoeding te berekenen aan de hand van de bijlage bij het Besluit en de uitkomst van deze berekening met 0,25 te vermenigvuldigen. Voorts past het Hof (met instemming van partijen) voor het gewicht van de zaak factor 1 toe. Verder acht het Hof samenhang tussen zaken:
- steeds aanwezig indien het gaat om één kentekenregistratie; en voorts
- alleen aanwezig in gevallen waarin de gemachtigde ter zake van meer kentekenregistraties (nagenoeg) gelijktijdig een rechtsmiddel instelt en daarbij dezelfde belanghebbende vertegenwoordigt.
7.9. Het Hof stelt de kosten, gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen, op € 608,63 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Dit bedrag is als volgt berekend:
- in bezwaar: 1 punt à € 243 x 1 (gewicht) x 0,25 (bijzondere omstandigheden) = € 60,75;
- in beroep: 2 punten à € 487 x 1 (gewicht) x 0,25 (bijzondere omstandigheden) = € 243,50; en
- in hoger beroep: 2,5 punten à € 487 x 1 (gewicht) x 0,25 (bijzondere omstandigheden) = € 304,38;
in totaal derhalve € 608,63.
Voor een hogere vergoeding acht het Hof geen termen aanwezig.
7.10. De Inspecteur moet de in beroep en in hoger beroep betaalde griffierechten aan belanghebbende vergoeden.
Beslissing
Het Gerechtshof:
- vernietigt de uitspraak van de rechtbank;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar, het besluit van de Inspecteur daarbij geen rente te vergoeden, alsmede het besluit inzake de vergoeding van proceskosten;
- verleent een teruggaaf van BPM van in totaal € 588;
- stelt de door de Inspecteur te vergoeden rente vast op € 9, te vermeerderen met rente over de aanvullende teruggaaf van € 28, te berekenen overeenkomstig het in 6.6 en 6.7 van deze uitspraak overwogene;
- veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 608,63;
- gelast de Inspecteur belanghebbende in totaal € 788 aan griffierechten te vergoeden.
De uitspraak is vastgesteld door mrs. W.M.G. Visser, J.T. Sanders en U.E. Tromp, in tegenwoordigheid van de griffier F.A. Mijnans. De beslissing is op 25 juli 2014 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1.
Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
2.
Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
- - de naam en het adres van de indiener;
- - de dagtekening;
- - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is
gericht;
- - de gronden van het beroep in cassatie.
Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.