HR, 20-12-2013, nr. 10/00642
ECLI:NL:HR:2013:2042
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
20-12-2013
- Zaaknummer
10/00642
- Roepnaam
MAG/Edco
- Vakgebied(en)
Intellectuele-eigendomsrecht (V)
Verbintenissenrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
EU-recht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2013:2042, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 20‑12‑2013; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:981
Nationale procedure voortgezet met: ECLI:NL:GHDHA:2015:1770
ECLI:NL:PHR:2013:981, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 13‑09‑2013
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2013:2042
Beroepschrift, Hoge Raad, 02‑04‑2010
- Vindplaatsen
NJ 2014/49 met annotatie van
Uitspraak 20‑12‑2013
Inhoudsindicatie
Vervolg op HR 28 oktober 2011, ECLI:NL:HR:2011:BR3059, NJ 2012/604. Verdere beoordeling na BenGH 15 februari 2013, ECLI:NL:XX:2013:BZ4231, NJ 2013/212. Uitsluiting vordering op grond van ongeoorloofde mededinging door slaafse nabootsing in art. 14 lid 8 BTMW (oud); overgangsrecht in verband met vervallen art. 14 lid 8 en wijziging art. 14 lid 1 BTMW Proceskostenveroordeling, art. 1019h Rv.
Partij(en)
20 december 2013
Eerste Kamer
nr. 10/00642
RM/NH
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
de vennootschap naar het recht van de staat Californië MAG INSTRUMENT INCORPORATED,
gevestigd te Ontario, Verenigde Staten van Amerika,
EISERES tot cassatie, verweerster in het voorwaardelijk incidentele cassatieberoep,
advocaten: aanvankelijk mr. R.A.A. Duk, thans mr. T. Cohen Jehoram en mr. V. Rörsch,
t e g e
1. EDCO EINDHOVEN B.V.,
gevestigd te Eindhoven,
2. P.P. IMPEX B.V.,
gevestigd te Valkenswaard,
VERWEERSTERS in cassatie, eiseressen in het voorwaardelijk incidentele cassatieberoep,
advocaat: aanvankelijk mr. J.C.A. Stevens, thans mr. W.A. Hoyng.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als MAG en Edco c.s.
1. Het verloop van het geding
De Hoge Raad verwijst naar zijn tussenarrest van 28 oktober 2011, ECLI:NL:HR:2011:BR3059, NJ 2012/604, voor het daaraan voorafgegane verloop van het geding. Bij dat arrest heeft de Hoge Raad het Benelux-Gerechtshof vragen van uitleg gesteld zoals vermeld in dat arrest.
De door de Hoge Raad bij voormeld arrest gestelde vragen heeft het Benelux-Gerechtshof bij arrest van 15 februari 2013, ECLI:NL:XX:2013:BZ4231, NJ 2013/212, beantwoord als hierna vermeld.
2. Het geding na aanhouding
De zaak is voor partijen nader schriftelijk toegelicht door hun advocaten.
De nadere conclusie van de Advocaat-Generaal D.W.F. Verkade strekt
- in het principale beroep tot vernietiging van het bestreden arrest, doch uitsluitend voor zover de Hoge Raad die in rov. 5.2.7 van het arrest van 28 oktober 2011 (ten aanzien van de auteursrechtelijke grondslag) al heeft aangekondigd; met verwerping van het principale beroep van MAG voor het overige,
- in het incidentele beroep: tot verwerping, overeenkomstig rov. 5.2.8 van het arrest van 28 oktober 2011.
De advocaten van MAG hebben bij brief van 27 september 2013 op die conclusie gereageerd.
3. Verdere beoordeling van het middel
3.1.1
De Hoge Raad verwijst voor de feiten waarvan in cassatie kan worden uitgegaan, naar rov. 3 van zijn hiervoor in 1 genoemde tussenarrest van 28 oktober 2011.
In dat tussenarrest is reeds beslist dat het voorwaardelijk incidentele beroep van Edco c.s., dat betrekking heeft op de auteursrechtelijke grondslag van de vordering van MAG, dient te worden verworpen (rov. 5.2.8). Ook is het principale onderdeel II verworpen, dat ziet op de merkenrechtelijke grondslag van de vordering (rov. 5.3.1-5.3.2). De Hoge Raad heeft ten aanzien van de auteursrechtelijke grondslag de aan het slot van de principale onderdelen I.1.a en I.1.b geformuleerde klacht gegrond bevonden (rov. 5.2.6-5.2.7).
Onderdeel III betreft de door MAG gestelde ongeoorloofde mededinging (slaafse nabootsing). Onderdeel III.2 is reeds in het tussenarrest door de Hoge Raad verworpen. Thans zijn nog slechts de onderdelen III.1 en III.3 aan de orde.
3.1.2
Onderdeel III.1 is gericht tegen rov. 5.13 van het bestreden arrest. Het hof heeft geoordeeld dat de gestelde slaafse nabootsing de vordering van MAG niet kan dragen en heeft daartoe het volgende overwogen.
“Art. 14 lid 8 BTMW zoals dat tot 1 december 2003 luidde, sloot het instellen van een vordering wegens oneerlijke mededinging uit voor feiten die alleen inbreuk op een tekening of model inhouden. Aangezien de inleidende dagvaarding op een eerder tijdstip is uitgebracht geldt die uitsluiting in deze zaak. Daarbij komt dat de Alu zaklamp – gelet op de afwijkende vorm waar het de niet (louter) functionele kenmerken betreft – niet als een slaafse nabootsing van de Mag-Lite zaklampen kan worden aangemerkt.”
Naar de Hoge Raad in zijn tussenarrest (rov. 5.4.2) heeft overwogen, betoogt onderdeel III.1, kort gezegd, dat voor de beoordeling van de vorderingen van MAG het recht van toepassing is dat geldt vanaf 1 december 2003, zodat art. 14 lid 8 BTMW (oud), dat met ingang van dat tijdstip is vervallen, ten onrechte door het hof is toegepast.
De Hoge Raad heeft daarover de volgende prejudiciële vragen aan het Benelux-Gerechtshof gesteld:
“1. Dient art. IV van het Protocol houdende wijziging van de Eenvormige Beneluxwet inzake tekeningen of modellen van Brussel van 20 juni 2002, aldus te worden uitgelegd dat onder de in dat artikel genoemde handelingen moeten worden begrepen de handelingen waartegen de houder van de tekening of het model zich niet kon verzetten krachtens de tekst van art.14 lid 8 BTMW, zoals dat gold vóór het tijdstip van de inwerkingtreding van dat Protocol?
2. Indien vraag 1 ontkennend beantwoord wordt, dient dan nochtans als regel van overgangsrecht te worden aangenomen dat artikel 14 lid 1 BTMW, zoals gewijzigd bij het in vraag 1 genoemde Protocol, niet van toepassing is op handelingen die worden verricht door degene die daarmee vóór het tijdstip van inwerkingtreding van dit Protocol was begonnen, indien de houder van de tekening of het model zich niet kon verzetten tegen deze handelingen krachtens art. 14 lid 8 BTMW zoals dat gold vóór het tijdstip van de inwerkingtreding van dit Protocol?”
3.2
Het Benelux-Gerechtshof (hierna: BenGH) heeft naar aanleiding van deze vragen bij zijn hiervoor in 1 genoemde arrest van 15 februari 2013 voor recht verklaard:
“Met betrekking tot de eerste vraag:
Art. IV van het Protocol houdende wijziging van de Eenvormige Beneluxwet inzake tekeningen of modellen van Brussel van 20 juni 2002, dient aldus te worden uitgelegd dat onder de in dat artikel genoemde handelingen niet zijn begrepen de handelingen waartegen de houder van de tekening of het model zich niet kon verzetten krachtens de tekst van art. 14 lid 8 BTMW, zoals dat gold vóór het tijdstip van de inwerkingtreding van dat Protocol.
Met betrekking tot de tweede vraag:
Als regel van overgangsrecht moet worden aangenomen dat art. 14 lid 1 BTMW, zoals gewijzigd bij het in vraag 1 genoemde Protocol, niet van toepassing is op handelingen die worden verricht door degene die daarmee vóór het tijdstip van inwerkingtreding van het Protocol was begonnen, indien de houder van de tekening of het model zich niet kon verzetten tegen deze handelingen krachtens art. 14 lid 8 BTMW zoals dat gold vóór het tijdstip van de inwerkingtreding van dit Protocol.”
3.3.1
Uit de beantwoording door het BenGH van de door de Hoge Raad gestelde prejudiciële vragen blijkt dat het hiervoor in 3.1.2 weergegeven oordeel van het hof juist is. Dat MAG zich vóór het tijdstip van inwerkingtreding van het Protocol (1 december 2003) op grond van art. 14 lid 8 BTMW (oud) niet kon verzetten tegen de volgens haar onrechtmatige handelingen van Edco, blijkt uit rov. 5.4.5-5.4.7 van het tussenarrest van de Hoge Raad.
3.3.2
Het hiervoor overwogene brengt mee dat onderdeel III.1 faalt. Hieraan kan niet afdoen hetgeen MAG heeft opgemerkt in haar nadere schriftelijke toelichting. De daarin naar voren gebrachte stellingen van MAG worden verworpen op de gronden weergegeven in de nadere conclusie van de Advocaat-Generaal onder 3.7.1-3.7.2. De nieuwe klachten die naar aanleiding van het arrest van het BenGH alsnog bij nadere schriftelijke toelichting zijn aangevoerd, behoeven geen behandeling, gelet op het voorschrift van art. 407 lid 2 Rv.
Onderdeel III.3 behoeft bij gebrek aan belang geen behandeling.
3.4
De slotsom is dat in het principale beroep het bestreden arrest dient te worden vernietigd wegens gegrondheid van de onderdelen I.1.a en I.1.b (zie rov. 5.2.7 van het tussenarrest van de Hoge Raad). Het incidentele beroep moet worden verworpen, zoals hiervoor in 3.1.1 reeds overwogen.
3.5
Edco c.s. dienen zowel in het principale als in het incidentele beroep in de proceskosten te worden verwezen.
In haar nadere schriftelijke toelichting vordert MAG met betrekking tot de auteursrechtelijke grondslag van haar vordering vergoeding van proceskosten op de voet van art. 1019h Rv tot een bedrag van € 36.869,17. Edco c.s. hebben verweer gevoerd tegen het gevorderde bedrag.
Dit verweer wordt verworpen. MAG heeft specificaties overgelegd en haar vordering voldoende onderbouwd. De Hoge Raad zal de gevorderde kosten toewijzen als hierna vermeld. Voor toewijzing van verdere kosten met betrekking tot de andere grondslagen van de vordering bestaat geen grond.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
in het principale beroep:
vernietigt het arrest van het gerechtshof te Amsterdam van 20 oktober 2009;
verwijst het geding naar het gerechtshof Den Haag ter verdere behandeling en beslissing;
in het incidentele beroep:
verwerpt het beroep;
in het principale en het incidentele beroep:
veroordeelt Edco c.s. in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van MAG begroot op € 537,14 aan verschotten en € 36.869,17 voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.B. Bakels als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, M.A. Loth, C.E. Drion, en G. Snijders en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.A. Loth op 20 december 2013.
Conclusie 13‑09‑2013
Inhoudsindicatie
Vervolg op HR 28 oktober 2011, ECLI:NL:HR:2011:BR3059, NJ 2012/604. Verdere beoordeling na BenGH 15 februari 2013, ECLI:NL:XX:2013:BZ4231, NJ 2013/212. Uitsluiting vordering op grond van ongeoorloofde mededinging door slaafse nabootsing in art. 14 lid 8 BTMW (oud); overgangsrecht in verband met vervallen art. 14 lid 8 en wijziging art. 14 lid 1 BTMW Proceskostenveroordeling, art. 1019h Rv.
Nr. 10/00642
Mr. D.W.F. Verkade
Zitting 13 september 2013 (bij vervroeging)
Nadere conclusie inzake:
Mag Instrument Inc.,
tegen
1. Edco Eindhoven BV
2. PP Impex BV
1. Inleiding en procesverloop
1.1. Partijen zullen hierna doorgaans worden aangeduid als MAG en Edco c.s.
1.2. De zaak gaat over beweerdelijk onrechtmatige nabootsing door Edco c.s. van door Mag in het verkeer gebrachte ‘Mag-Lite’ zaklampen.
1.3. Deze zaak is terug bij de Hoge Raad na arrest van het Benelux-Gerechtshof d.d. 15 februari 2013 (zaaknr. BenGH: A 2011/4; ECLI: NL: XX: 2013: BZ4231; NJ 2013, 212). In dit arrest heeft het BenGH de door de Hoge Raad bij arrest van 28 oktober 2011 (ECLI: NL: HR: 2011: BR3059; NJ 2012, 604) gestelde prejudiciële vragen beantwoord.
1.4. Voor het procesverloop tot aan het arrest van het BenGH verwijs ik naar de onder 1.3 genoemde arresten. Na het arrest van het BenGH hebben beide partijen ter zitting van 19 april 2013 bij de Hoge Raad een nadere schriftelijke toelichting ingediend. Edco c.s. hebben ter zitting van 3 mei 2013 gedupliceerd.
1.5. In het arrest van 28 oktober 2011 heeft de Hoge Raad in rov. 5.2.6 - 5.2.7 ten aanzien van Mag’s auteursrechtelijke grondslag een motiveringsklacht gegrond bevonden. De in dit verband voorwaardelijk incidenteel ingestelde klacht van Edco c.s. werd door de Hoge Raad verworpen (rov. 5.2.8). De Hoge Raad verwierp voorts Mag’s principale klachten voor zover die op vormmerkbescherming waren gebaseerd (rov. 5.3.1 - 5.3.2).
1.6. Over de door Mag aan haar vorderingen ten grondslag gelegde ongeoorloofde mededinging (slaafse nabootsing), aan de orde in onderdeel III van het cassatiemiddel, heeft de Hoge Raad – met aanstondse verwerping van onderdeel III.2 – de zaak aangehouden tot na beantwoording van de eerder bedoelde door de Hoge Raad aan het BenGH gestelde prejudiciële – overgangsrechtelijke – vragen.
2. De prejudiciële vragen van de Hoge Raad en de beantwoording daarvan door het Benelux-Gerechtshof
2.1. De door de Hoge Raad in het arrest van 28 oktober 2011 gestelde prejudiciële vragen houden verband met (i) art. 14 (oud) van de Eenvormige Beneluxwet inzake tekeningen of modellen (BTMW) en (ii) art. IV van het Protocol van Brussel van 20 juni 2002 houdende wijziging van die wet.
2.1.1. Artikel 14 lid 8 (oud) BTMW luidde:
‘Voor feiten die alleen inbreuk op een tekening of model inhouden kan geen vordering worden ingesteld op grond van de wettelijke bepalingen inzake de bestrijding van oneerlijke mededinging’.
In genoemd Protocol werd dit art. 14 lid 8 geschrapt.
2.1.2. Bij ditzelfde Protocol werd art. 14 lid 1 BTMW1.vernieuwd. In samenhang met de schrapping van art. 14 lid 8, kwam de nieuwe tekst te luiden (cursiveringen ten opzichte van het voordien geldende art. 14 lid 1 toegevoegd door mij, A-G):
Artikel 14.1. Onverminderd de toepassing van het gemene recht betreffende de aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad, kan de houder van een tekening of model zich op grond van zijn uitsluitend recht verzetten tegen het gebruik van een voortbrengsel waarin de tekening of het model is verwerkt of waarop de tekening of het model is toegepast en dat hetzelfde uiterlijk vertoont als de gedeponeerde tekening of het gedeponeerde model, dan wel dat bij de geïnformeerde gebruiker geen andere algemene indruk wekt, rekening houdend met de mate van vrijheid van de ontwerper bij de ontwikkeling van de tekening of het model. Onder gebruik wordt met name verstaan het vervaardigen, aanbieden, in de handel brengen, verkopen, leveren, verhuren, invoeren, uitvoeren, tentoonstellen, gebruiken of in voorraad hebben voor een van deze doeleinden.
De in de aanhef gecursiveerde woorden kwamen in art. 14 lid 1 (oud) BTMW niet voor.
2.1.2. Het (overgangs-)artikel IV van het Protocol van Brussel van 20 juni 2002 luidt:
‘Artikel 14, onder 1, is niet van toepassing op handelingen die worden verricht door degene die daarmee vóór het tijdstip van inwerkingtreding van dit Protocol was begonnen, indien de houder van de tekening of het model zich niet kan verzetten tegen deze handelingen krachtens de tekst van artikel 14 zoals deze luidde vóór het tijdstip van inwerkingtreding van dit Protocol.’
2.2. De vragen van de Hoge Raad waren:
1. Dient art. IV van het Protocol houdende wijziging van de Eenvormige Beneluxwet inzake tekeningen of modellen van Brussel van 20 juni 2002, aldus te worden uitgelegd dat onder de in dat artikel genoemde handelingen moeten worden begrepen de handelingen waartegen de houder van de tekening of het model zich niet kon verzetten krachtens de tekst van art. 14 lid 8 BTMW, zoals dat gold vóór het tijdstip van de inwerkingtreding van dat Protocol?
2. Indien vraag 1 ontkennend beantwoord wordt, dient dan nochtans als regel van overgangsrecht te worden aangenomen dat artikel 14 lid 1 BTMW, zoals gewijzigd bij het in vraag 1 genoemde Protocol, niet van toepassing is op handelingen die worden verricht door degene die daarmee vóór het tijdstip van inwerkingtreding van dit Protocol was begonnen, indien de houder van de tekening of het model zich niet kon verzetten tegen deze handelingen krachtens art. 14 lid 8 BTMW zoals dat gold vóór het tijdstip van de inwerkingtreding van dit Protocol?
2.3. De door het Benelux-Gerechtshof in antwoord op deze vragen gegeven verklaringen voor recht luiden:
Met betrekking tot de eerste vraag:
Art. IV van het Protocol houdende wijziging van de Eenvormige Beneluxwet inzake tekeningen of modellen van Brussel van 20 juni 2002, dient aldus te worden uitgelegd dat onder de in dat artikel genoemde handelingen niet zijn begrepen de handelingen waartegen de houder van de tekening of het model zich niet kon verzetten krachtens de tekst van art. 14 lid 8 BTMW, zoals dat gold vóór het tijdstip van de inwerkingtreding van dat Protocol.
Met betrekking tot de tweede vraag:
Als regel van overgangsrecht moet worden aangenomen dat art. 14 lid 1 BTMW, zoals gewijzigd bij het in vraag 1 genoemde Protocol, niet van toepassing is op handelingen die worden verricht door degene die daarmee vóór het tijdstip van inwerkingtreding van het Protocol was begonnen, indien de houder van de tekening of het model zich niet kon verzetten tegen deze handelingen krachtens art. 14 lid 8 BTMW zoals dat gold vóór het tijdstip van de inwerkingtreding van dit Protocol.
3. Nadere beoordeling van Mag’s middelonderdelen III.1 en III.3
3.1. Het gerechtshof te Amsterdam had in rov. 5.13 van het bestreden arrest overwogen:
‘5.13. Ook de beweerdelijke slaafse nabootsing door PP Impex en Edco kan de vordering van Mag Instrument niet dragen. Art. 14 lid 8 BTMW zoals dat tot 1 december 2003 luidde, sloot het instellen van een vordering wegens oneerlijke mededinging uit voor feiten die alleen inbreuk op een tekening of model inhouden. Aangezien de inleidende dagvaarding op een eerder tijdstip is uitgebracht geldt die uitsluiting in deze zaak. Daarbij komt dat de Alu zaklamp — gelet op de afwijkende vorm waar het de niet (louter) functionele kenmerken betreft — niet als een slaafse nabootsing van de Mag-Lite zaklampen kan worden aangemerkt.’
3.2. Onderdeel III.1 van Mag’s cassatiemiddel luidt:
‘ ’s Hofs oordeel is rechtens onjuist nu het hof (alleen) art. 14 lid 8 BTMW (oud, zoals dat gold tot 1 december 2003) toepast, althans toepast op het hele geschil, inclusief de vordering Edco en PP Impex te verbieden nog verder onrechtmatig te handelen jegens Mag Instrument (kort gezegd door de Mag-Lite zaklampen slaafs na te bootsen en/of slaafse nabootsingen te verhandelen; zie het petitum onder II en III en Conclusie van Repliek in conventie onder 6). Voor een beoordeling van deze vordering, die (op zijn vroegst) effectief wordt op het moment van de uitspraak, en zich overigens alleen uitstrekt tot de toekomst, dient het recht te worden toegepast zoals dat luidt op het moment dat arrest wordt gewezen, hetgeen het hof heeft miskend, net als het feit dat het hier toepasselijke recht (art. 3.16 BVIE) op het moment van wijzen van het arrest (20 oktober 2009) (juist) niet (langer) de regel kende zoals die tot 1 december 2003 in art. 14 lid 8 BTMW (oud) vervat was. Ook voor (de beoordeling van) alle overige vorderingen (met uitzondering van de vordering onder I) geldt dat art. 14 lid 8 BTMW (oud) niet aan toewijzing in de weg stond voor de periode vanaf 1 december 2003 (en zich uitstrekkend tot de toekomst), vanwege toepasselijkheid van art. 14 lid 1 BTMW zoals dit gold vanaf 1 december 2003 en vervolgens toepasselijkheid van het (materieel identieke) art. 3.16 BVIE, hetgeen het hof heeft miskend.’
3.3. Uit de beantwoording door het Benelux-Gerechtshof van de door de Hoge Raad gestelde prejudiciële vragen blijkt dat onderdeel III.1 faalt, nu het uitgaat van een onjuiste rechtsopvatting. Het onderdeel heeft een zgn. onmiddellijke werking van het vervallen van art. 14 lid 8 BTMW en van de nieuwe aanhef (‘Onverminderd de toepassing van het gemene recht betreffende de aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad…’) in het vernieuwde art. 14 lid 1 BTMW (thans: art. 3.16 BVIE) verdedigd. Het BenGH heeft evenwel anders beslist, in de richting van de zgn. eerbiedigende werking: art. 14 lid 1 BTMW, zoals gewijzigd bij het Protocol van 2002, is niét van toepassing op handelingen die worden verricht door degene die daarmee vóór het tijdstip van inwerkingtreding van het Protocol (1 december 2003) was begonnen, indien de houder van de tekening of het model zich vóórdien niet kon verzetten tegen deze handelingen krachtens art. 14 lid 8 BTMW (oud).
3.4. Dat Mag zich niet op grond van art. 14 lid 8 (oud) daartegen kon verzetten, is gebleken uit de verwerping van Mag’s middelonderdeel III.2 in het arrest van de Hoge Raad van 28 oktober 2011 (rov. 5.4.5 - 5.4.7).
NST Mag.
3.5. Aan het vorenstaande kan niet afdoen aan hetgeen Mag bij Nadere schriftelijke toelichting d.d. 19 april 2013 (hierna ook: NST-Mag) nog te berde heeft doen brengen. Ik loop de daar (in de punten 4.7 t/m 5.6) naar voren gebrachte argumenten nog na.
3.6. Vooreerst zij opgemerkt dat de NST-Mag herhaaldelijk als datum van inwerkingtreding van het Protocol van 20 juni 2002 noemt: 20 juni 2002. De datum van inwerkingtreding is echter (zoals ook in het arrest van het BenGH vermeld): 1 december 2003.
3.7.1. De nrs. 4.7 - 4.10 bevatten de stellingen:
- dat het BenGH – nu het in zijn arrest niet heeft aangegeven wat in de verklaring voor recht m.b.t. de tweede vraag wat onder ‘handelingen’ (of ‘gedragingen’, vgl. rov. 16) moet worden verstaan – aan de verwijzende rechter heeft overgelaten te preciseren tegen welke handelingen de rechthebbende zich krachtens het ongeschreven overgangsrecht niét kan verzetten op grond van het (door het BenGH in rov. 16 jo. rov. 15) genoemde beginsel van billijkheid en rechtszekerheid, en tegen welke handelingen de rechthebbende zich wél kan verzetten, omdat het een nieuwe handeling betreft van ná inwerkingtreding van het Protocol (nrs. 4.7 - 4.8);
- dat als uitgangspunt dient te gelden dat elke handeling een nieuwe handeling is, met inachtneming van de opsomming worden de afzonderlijke handelingen waartegen de modelhouder zich kan verzetten in art. 14 lid 1 BTMW (oud en nieuw, resp. art. 3.16 lid 2 BVIE): vervaardigen, aanbieden, in de handel brengen, verkopen, lenen, verhuren, invoeren, uitvoeren, tentoonstellen, gebruiken of in voorraad houden (nr. 4.9);
- dat ten aanzien van iedere handeling steeds ware te beoordelen of dit een voortzetting is van een reeds ingezette handeling of dat het een nieuwe op zichzelf staande handeling betreft, en in aanmerking te nemen de vraag of de voorgezette handeling niet inmiddels redelijkerwijs had kunnen worden beëindigd (nr. 4.10).
3.7.2. Deze stellingen kunnen niet afdoen aan het falen van middelonderdeel III.1 zoals bij de Hoge Raad voorgedragen en zoals zij door de Hoge Raad blijkens de prejudiciële vraagstelling – en ook door partijen in het kader van de procedure bij het BenGH – zijn opgevat2.; wat er overigens van de inhoud van deze stellingen zij.
3.7.3. Over die inhoud merk ik nog het volgende op. Voor zover Mag daarmee wil verdedigen dat de vervaardiging, aanbieding, enz. van nieuwe partijen voortbrengselen (hier: zaklampen) ná de datum van inwerkingtreding van het Protocol niet onder de Verklaring voor recht van het BenGH met betrekking tot de tweede vraag begrepen zouden zijn3., berust dat m.i. klaarblijkelijk op een onjuiste lezing daarvan: niet alleen wat de tekst betreft (‘handelingen die worden verricht door degene die daarmee vóór het tijdstip van inwerkingtreding van het Protocol was begonnen’), als naar de strekking blijkens rov. 16 (‘billijkheid en rechtszekerheid voor degene die onder voorheen bestaande regelgeving rechtmatig een gedraging is gaan verrichten die onder de nieuwe regelgeving inbreukmakend is’), en rov. 15 (verwijzing naar daargenoemde regelingen, waaronder het voorgebruiksrecht). Het gaat er om dat de ondernemer die ten tijde van het beginnen van de exploitatie van een object zulks rechtmatig deed, met die exploitatie mag doorgaan niettegenstaande later aan een derde toegekende (immateriële) rechten, waarmee die exploitatie – zonder deze overgangsregeling – onrechtmatig zou zijn. Hierbij valt nog te bedenken dat met het opzetten van een productielijn (op een tijdstip waarin het later ingevoerde recht nog niet bestond) aanzienlijke investeringen kunnen zijn gemoeid, die later moeten – en mogen – gaan renderen.
3.8. In het licht van het vorenstaande faalt ook het argument onder 4.11. Voor zover in het Benelux-recht gesproken kan worden van een ‘hoofdregel van onmiddellijke werking’ is een door de ST-Mag punt 4.12 gepostuleerde regel van (Benelux-)recht dat een uitzondering op die hoofdregel ‘beperkt moet worden uitgelegd’ mij niet bekend.
3.9. In de punten 5.2 - 5.6 NST-Mag worden toespitsingen voor de onderhavige zaak geformuleerd, die op de in de punten 4.7 - 4.12 vermelde uitgangspunten gebaseerd zijn. Nu die uitgangspunten, naar hierboven bleek, m.i. ondeugdelijk zijn, behoef ik op die nrs. 5.2 - 5.6 nauwelijks meer afzonderlijk in te gaan.
3.10.1. Punt 5.3 NST-Mag doet een beroep op een (nader) evenredigheidsbeginsel dat zou meebrengen dat de overgangsperiode (in elk geval) niet meer dan 7 jaar zou mogen bedragen. Hiervoor is in het dictum en in de overwegingen van het BenGH geen aanknopingspunt te vinden: het door het BenGH genoemde rechtszekerheidsbeginsel wijst veeleer in andere richting4..
3.10.2. Is een onderbouwing voor Mag’s hier bedoelde stelling te vinden in het door haar aangehaalde arrest HvJEU 27 januari 2011, C-168/09 (Flos/Semarero)? Het arrest heeft betrekking op art. 17 van de Modellenrecht-richtlijn 98/71/EG. Dat artikel gaat over de mogelijkheid van cumulatie van auteursrecht met modellenrecht. Gegeven een door het HvJEU in het arrest op basis van dit artikel 17 aangenomen verplichting om niet-ingeschreven modellen die aan de algemene auteursrechtdrempel volgens de (latere) Auteursrechtrichtlijn 2001/29/EG voldoen (alsnog of wederom) voor auteursrechtelijke bescherming in aanmerking te laten komen, wees het HvJEU in dit verband inderdaad een nationale overgangsrechtelijke uitsluiting resp. een overgangsperiode van 10 jaar als (vermoedelijk) onevenredig van de hand.
3.10.3. Daarbij was echter, als gezegd, uitgangspunt voor het HvJEU een uit art. 17 van de Modellenrichtlijn afgeleide verplichting om niet-ingeschreven modellen die aan de algemene auteursrechtdrempel voldoen (alsnog of wederom) voor auteursrechtelijke bescherming in aanmerking te laten komen.
Van een verplichting om niet-ingeschreven modellen (mede) op basis van het recht inzake de ongeoorloofde mededinging te beschermen, is in Richtlijn 98/71/EG evenwel geen sprake. Artikel 16 van de Richtlijn laat dit geheel aan de lidstaten over. Daarom gaat Mag’s beroep op het arrest Flos/Semarero niet op.
3.11.1. In punt 5.5 zoekt Mag een argument voor een beperking van een overgangsrechtelijke vrijheid voor rechtmatige gebruikers in een uitlating van de minister van justitie in de context van het overgangsrecht bij de duurverlenging van het auteursrecht.
3.11.2. Volgens Richtlijn 93/98/EEG werd, kort gezegd de duur van het auteursrecht met 20 jaar verlengd. Artikel 10 lid 3 van die richtlijn bepaalde in dit verband: ‘De Lid-Staten nemen de nodige maatregelen om met name de verworven rechten van derden te beschermen’. Dit leidde tot (onder meer) de overgangsbepaling van 51 lid 4 Aw:
‘Hij die met betrekking tot een werk, waarvan de beschermingstermijn vóór het tijdstip van inwerkingtreding van dit artikel was verstreken en waarop met ingang van het tijdstip van inwerkingtreding van dit artikel deze wet weer van toepassing is, vóór 24 november 1993 rechtmatig exploitatiehandelingen heeft verricht, is bevoegd deze exploitatiehandelingen met ingang van het tijdstip van inwerkingtreding van dit artikel voort te zetten.’
3.11.3. De door Mag geciteerde opinie van de Nederlandse minister van justitie5.:
‘Dit vierde lid laat echter niet toe dat na 1 juli 1995 nog nieuwe opdrachten van dezelfde aard worden gegeven zonder toestemming van de rechthebbende op het werk’
is een opinie, geen regel van recht.
Annotatie Huydecoper.
3.12.1. Aan mijn bevindingen in nrs. 3.3 - 3.4 kan m.i. ook niet afdoen hetgeen J.L.R.A. Huydecoper in zijn annotatie onder het arrest van het BenGH in BIE 2013, nr. 55, p. 176 (kritisch) heeft opgemerkt.
3.12.2. Huydecoper onderschrijft (op p. 179-180) het door het Benelux-Gerechtshof aan Unierechtelijke en Benelux-IE-regelgeving ontleende beginsel voor zover het gaat om (inderdaad) intellectuele eigendomsrechten. Hij vervolgt:
‘In de ongeoorloofde mededinging, daarentegen, ligt de nadruk er op dat de handelwijzen die door dat leerstuk worden verboden onbetamelijk zijn, en daarom rechtens ongeoorloofd. […] In het leerstuk van de ongeoorloofde mededinging ligt de klemtoon ook minder eenzijdig op bescherming van de concurrent die de ander aanspreekt. […] Voor het leerstuk van de slaafse nabootsing is dat in elk geval wel zo: het gaat daar om het ongerechtvaardigd teweeg brengen van verwarring bij het publiek. […] Bij een dergelijke norm, is men daarom geneigd te denken, komt terugwerkende kracht veel eerder in aanmerking dan bij de regels van intellectuele eigendom waar ik zojuist op doelde. […] Een regel die het verwarring wekken verder voor onbepaalde tijd toelaat, gaat wat dat betreft zeker te ver. En zo’n regel lijkt het BenGH wel te hebben aanvaard.’
3.12.3. Voor zo’n redenering is uit een oogpunt van klassieke dogmatiek (en uit een oogpunt van welsprekendheid) iets te zeggen. Er is echter ook nogal wat tégen te zeggen.
Het effect van de bescherming tegen slaafse nabootsing wijkt, niettegenstaande de afwijkende dogmatische grondslag, in wezen niet af van bescherming door een IE-recht.6.
Omgekeerd is (mogelijke) ‘verwarring bij het publiek’ in wezen een doorslaggevend criterium bij beoordeling van ontoelaatbare gelijkenis als het gaat om wettelijke IE-rechten waarop Huydecoper het oog heeft: zoals auteursrecht, modellenrecht en (vorm-) merkenrecht. Daaraan kan de andere terminologie in deze specifieke IE-wetten niet afdoen.7.
Door die bril bezien, is de ‘verwarring bij het publiek’, zoals door de Hoge Raad in zijn slaafse-nabootsingsjurisprudentie als deelcriterium gehanteerd – zij speelt géén rol indien de verwarringwekkende gelijkenis betrekking heeft op elementen die bijdragen aan de deugdelijkheid en bruikbaarheid van het product – juist niét een rechtsgrond voor de bescherming, maar een (technisch-juridische) maatstaf of er sprake is van een zodanige gelijkenis, dat die de concurrent überhaupt een reden tot klagen kan geven. De rechtsgrond is veeleer: onbetamelijk profiteren, en die rechtsgrond ligt weer in het verlengde van de rechtsgrond voor de boven bedoelde IE-rechten.
De kritiek van Huydecoper op het arrest van het BenGH kan mij dus niet overtuigen.
Onderdeel III.3 van Mag’s cassatiemiddel.
3.13. Wat – ten slotte – onderdeel III.3 van Mag’s cassatiemiddel betreft, strekte mijn conclusie voor het arrest van de Hoge Raad van 28 oktober 2011 reeds tot gegrondbevinding, echter onder de aantekening dat het belang van Mag daarbij zou ontbreken als onderdeel III.1 zou falen. Daar blijf ik bij.
4. Conclusie
Mijn nadere conclusie strekt:
- in het principale beroep tot vernietiging van het bestreden arrest, doch uitsluitend voor zover de Hoge Raad die in rov. 5.2.7 van het arrest van 28 oktober 2011 (ten aanzien van de auteursrechtelijke grondslag) al heeft aangekondigd; met verwerping van Mag’s principale beroep voor het overige,
- in het incidentele beroep: tot verwerping, overeenkomstig rov. 5.2.8 van het arrest van 28 oktober 2011.
De procureur-generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
A-G i.b.d.
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 13‑09‑2013
Vgl. de conclusie van A-G Timmerman voor het arrest van het BenGH, nr. 3.3.
Vgl. nader punt 5.5 NST-Mag.
In zijn conclusie voor het arrest van het BenGH heeft A-G Timmerman in nr. 3.16 ook het accent gelegd op het belang van rechtszekerheid ten deze.
Vgl. de Nota naar aanleiding van het verslag bij w.v. 23 812, nr. 5 , p. 8.
Vgl. in deze zin ook A-G Timmerman in zijn conclusie voor het arrest van het BenGH, nr. 3.12 (in fine en nr. 3.13).
Vgl. ter uitwerking en illustratie mijn noot onder in NJ 1996, 546 onder HR 29 december 1995 (Decaux/Mediamax; ‘Stadsmeubilair’).
Beroepschrift 02‑04‑2010
CONCLUSIE VAN ANTWOORD TEVENS HOUDENDE VOORWAARDELIJK INCIDENTEEL CASSATIEBEROEP
Inzake:
- 1.
EDCO EINDHOVEN B.V.,
gevestigd te Eindhoven,
- 2.
PP IMPEX B.V.,
gevestigd te Valkenswaard,
verweersters in cassatie in het principale
cassatieberoep,
eisers in het voorwaardelijk incidenteel
cassatieberoep,
advocaat: mr. J.C.A. Stevens
behandelend advocaat: mr. W.A. Hoyng te
Amsterdam
tegen
MAG INSTRUMENT INCORPORATED,
gevestigd te Ontario, Californië, USA,
eiseres in cassatie in het principale
cassatieberoep,
verweerster in het voorwaardelijk incidenteel
cassatieberoep,
advocaat: mr. R.A.A. Duk
behandelend advocaat: mr. T. Cohen Jehoram te
Amsterdam
Het principale cassatieberoep
Verweersters concluderen tot verwerping van het beroep, kosten rechtens.
Het incidentele cassatieberoep
Dit beroep wordt ingesteld onder de voorwaarde dat Middelonderdeel I van het cassatiemiddel gegrond wordt bevonden.
Voorwaardelijk Cassatiemiddel
Ten onrechte, althans onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd, heeft het Hof de vordering van Mag Instrument Incorporated (hierna: Mag) gegrond op haar beweerdelijk auteursrecht ten aanzien van de (ten processe bedoelde) Maglite zaklampen niet afgewezen om de navolgende ook in onderlinge samenhang te beschouwen redenen:
1.1
Mag heeft met betrekking tot bedoelde zaklampen al eerder in rechte betoogd dat haar ten aanzien van die lampen in Nederland (een absoluut recht te weten het) auteursrecht toekwam. Deze procedure (die ook blijkens het arrest — ro 5.12 — het Hof bekend was) is definitief geëindigd bij arrest van het Hof van 12 november 1988 rolnr. 190/97 (BIE 2002, 80). Het Hof heeft in die zaak beslist dat aan Mag geen auteursrecht ten aanzien van haar zaklampen in Nederland toekomt (op welke beslissing, en het feit dat die beslissing kracht en gezag van gewijsde heeft uitdrukkelijk door eisers tot incidentele cassatie in de onderhavige procedure een beroep is gedaan).
1.2
Eisers tot incidentele cassatie hebben verder ten processe uitdrukkelijk gesteld dat
- a.
het bovenbedoelde arrest van het Hof tot feitelijke binding leidt (no. 57 bij pleidooi in prima);
- b.
dat het bedoelde arrest bewijskracht heeft (zie no. 119 bij conclusie van dupliek in conventie; zie no. 58 en 59 bij pleidooi in prima; zie no. 58 bij pleidooi in appel);
- c.
dat Mag door geen cassatieberoep tegen bedoeld arrest in te stellen haar rechten heeft verwerkt om respectievelijk misbruik van recht maakt door dezelfde vraag wederom aan de orde te stellen (no. 120 en 121 conclusie van dupliek in conventie; no. 56 pleitnota in prima; no. 58 pleitnota in appel)
1.3
Bij een dergelijke onder 1 en 2 geschetste stand van zaken, waarin de houder (Mag) van een beweerdelijk (absoluut) auteursrecht (ten aanzien van de Mag zaklampen) in een eerdere procedure (op tegenspraak) de Nederlandse rechter heeft verzocht vast te stellen dat hij rechthebbende is van dat (beweerdelijk) auteursrecht (resp. de Nederlandse rechter gevraagd heeft dat auteursrecht te handhaven) en die Nederlandse rechter (in hoger beroep) heeft vastgesteld dat het beweerdelijk auteursrecht niet bestaat resp. dat aan de houder dat auteursrecht niet toekomt [tegen welke beslissing door bedoelde houder geen hogere voorziening (cassatieberoep) is ingediend], kan een dergelijke houder niet opnieuw in een latere procedure (althans in de onderhavige procedure) tegen een derde (althans tegen eisers tot incidentele cassatie) betogen dat hij (in casu Mag) gerechtigde is met betrekking tot bedoeld auteursrecht (en had het Hof in casu de op bedoeld beweerdelijk auteursrecht gebaseerde vordering af dienen te wijzen resp. Mag die vordering dienen te ontzeggen) althans is zonder nadere motivering welke ontbreekt niet begrijpelijk waarom het Hof de bedoelde vordering niet heeft afgewezen resp. aan Mag heeft ontzegd aangezien die eerdere beslissing absolute (erga omnes) werking heeft en/of bindend is voor bedoelde houder en/of aangezien bedoelde houder zijn recht heeft verwerkt om (respectievelijk zijn recht misbruikt door) bedoelde vordering (opnieuw) in te stellen respectievelijk opnieuw een beroep op hetzelfde (beweerdelijk) auteursrecht te doen (waarbij dezelfde rechtsvraag aan de orde wordt gesteld te weten of auteursrecht — een absoluut recht — al of niet bestaat) nu dat in strijd is met de rechtszekerheid voor derden (in casu eisers tot incidentele cassatie) die erop moeten kunnen vertrouwen — in de hierboven geschetste omstandigheden — dat aan die houder het beweerdelijk auteursrecht niet toekomt hetgeen te meer klemt nu die houder (Mag) tegen de eerdere beslissing geen hogere voorziening heeft ingesteld en/of die houder zich beroept op dezelfde feiten en hetzelfde recht als ten tijde van de eerdere procedure (hetgeen als gesteld en niet weersproken in cassatie vaststaat: zie no. 63 pleitnota in prima) en/of aangezien het Hof nu in een eerdere procedure het standpunt van dezelfde houder (onder de hier geschetste omstandigheden) met betrekking tot het bestaan van het auteursrecht t.a.v. de bedoelde zaklampen was verworpen het Hof aan de (in kracht van gewijsde gegane) beslissing in die procedure bewijskracht (van het niet bestaan van het bedoelde auteursrecht) had moeten ontlenen en de vordering op die grond had moeten afwijzen nu door Mag geen bewijs is aangeboden t.a.v. de onjuistheid van die beslissing. Een en ander klemt te meer nu ten processe vaststaat dat door Mag geen nieuwe feiten of stellingen t.a.v. het wel bestaan van het beweerdelijk auteursrecht naar voren zijn gebracht (zie pleitnota in prima no. 63).
II
Het Hof had de vordering van Mag t.a.v. het beweerdelijk auteursrecht met betrekking tot de Mag zaklantaarn dienen te ontzeggen nu ten processe vaststaat dat onder het (auteurs)recht van de Verenigde Staten een (categorale) uitzondering wordt gemaakt voor gebruiksvoorwerpen welke categorie derhalve niet auteursrechtelijk beschermd kan worden. Ten processe staat ook vast dat op die categorale uitzondering een uitzondering mogelijk is indien ‘het gebruiksvoorwerp creatieve kenmerken vertoont die te scheiden zijn of althans los kunnen worden gezien van de functionele aspecten van het ontwerp.’ (zie ondermeer: Conclusie van Antwoord prod. 5A ro. 2.8. Dit criterium wordt ook bevestigd door Mag in Conclusie van Repliek no. 159). Het Hof heeft beslist in ro. 5.12 dat die uitzondering op de categorale uitzondering zich in casu niet voordoet resp. dat Mag niet bewezen heeft dat de Maglampen in de VS auteursrechtelijk beschermd zijn (hetgeen derhalve betekent dat Mag niet bewezen heeft dat de bedoelde uitzondering zich voordoet) en had mitsdien moeten beslissen dat de (categorale) uitzondering (uit de Amerikaanse auteurswet) van toepassing was hetgeen krachtens art. 2 lid 7 van de Conventie van Bern betekent dat aan Mag het beweerdelijk auteursrecht niet toekomt.
Advocaat