Procestaal: Nederlands.
HvJ EU, 11-03-2020, nr. C-314/18
ECLI:EU:C:2020:191
- Instantie
Hof van Justitie van de Europese Unie
- Datum
11-03-2020
- Magistraten
M. Vilaras, K. Lenaerts, D. Šváby, K. Jürimäe, N. Piçarra
- Zaaknummer
C-314/18
- Conclusie
P. Pikamäe
- Roepnaam
Openbaar Ministerie (Mandat d’arrêt européen – Garantie de renvoi dans l’État d'exécution)
- Vakgebied(en)
EU-recht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:EU:C:2020:191, Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Unie, 11‑03‑2020
ECLI:EU:C:2019:427, Conclusie, Hof van Justitie van de Europese Unie, 16‑05‑2019
Prejudiciële beslissing op vraag van: ECLI:NL:RBAMS:2018:2835
Uitspraak 11‑03‑2020
Inhoudsindicatie
‘Prejudiciële verwijzing — Justitiële samenwerking in strafzaken — Kaderbesluit 2002/584/JBZ — Europees aanhoudingsbevel — Artikel 5, punt 3 — Overlevering afhankelijk van de garantie dat de betrokkene wordt teruggezonden naar de tenuitvoerleggingsstaat om daar de vrijheidsstraf of de tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel te ondergaan die hem eventueel wordt opgelegd in de uitvaardigende lidstaat — Tijdstip van terugzending — Kaderbesluit 2008/909/JBZ — Artikel 3, lid 3 — Werkingssfeer — Artikel 8 — Aanpassing van de in de beslissingsstaat opgelegde sanctie — Artikel 25 — Tenuitvoerlegging van een sanctie in het kader van artikel 5, punt 3, van kaderbesluit 2002/584/JBZ’
M. Vilaras, K. Lenaerts, D. Šváby, K. Jürimäe, N. Piçarra
Partij(en)
In zaak C-314/18*,
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de rechtbank Amsterdam (Nederland) bij beslissing van 1 mei 2018, ingekomen bij het Hof op 8 mei 2018, in de procedure inzake de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel dat is uitgevaardigd tegen
SF,
wijst
HET HOF (Vierde kamer),
samengesteld als volgt: M. Vilaras, kamerpresident, K. Lenaerts, president van het Hof, waarnemend rechter van de Vierde kamer, D. Šváby, K. Jürimäe en N. Piçarra (rapporteur), rechters,
advocaat-generaal: P. Pikamäe,
griffier: M. Ferreira, hoofdadministrateur,
gezien de stukken en na de terechtzitting op 7 maart 2019,
gelet op de opmerkingen van:
- —
SF, vertegenwoordigd door T. E. Korff en T. O. M. Dieben, advocaten,
- —
het Openbaar Ministerie, vertegenwoordigd door K. van der Schaft, L. Lunshof en N. Bakkenes als gemachtigden,
- —
de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door M. Bulterman, C. S. Schillemans en M. A. M. de Ree als gemachtigden,
- —
Ierland, vertegenwoordigd door G. Hodge en A. Joyce als gemachtigden, bijgestaan door L. Dempsey, BL,
- —
de Italiaanse regering, vertegenwoordigd door G. Palmieri als gemachtigde, bijgestaan door S. Faraci, avvocato dello Stato,
- —
de Oostenrijkse regering, vertegenwoordigd door J. Schmoll als gemachtigde,
- —
de Poolse regering, vertegenwoordigd door B. Majczyna als gemachtigde,
- —
de regering van het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door S. Brandon als gemachtigde, bijgestaan door D. Blundell, barrister,
- —
de Europese Commissie, vertegenwoordigd door R. Troosters en S. Grünheid als gemachtigden,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 16 mei 2019,
het navolgende
Arrest
1
Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 1, lid 3, en artikel 5, punt 3, van kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten (PB 2002, L 190, blz. 1), en van artikel 1, onder a) en b), artikel 3, leden 3 en 4, artikel 8, lid 2, en artikel 25 van kaderbesluit 2008/909/JBZ van de Raad van 27 november 2008 inzake de toepassing van het beginsel van wederzijdse erkenning op strafvonnissen waarbij vrijheidsstraffen of tot vrijheidsbeneming strekkende maatregelen zijn opgelegd, met het oog op de tenuitvoerlegging ervan in de Europese Unie (PB 2008, L 327, blz. 27), zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299/JBZ van de Raad van 26 februari 2009 (PB 2009, L 81, blz. 24) (hierna respectievelijk: ‘kaderbesluit 2002/584’ en ‘kaderbesluit 2008/909’).
2
Dit verzoek is ingediend in het kader van een procedure inzake de tenuitvoerlegging, in Nederland, van een Europees aanhoudingsbevel dat is uitgevaardigd door de Judge of the Canterbury Crown Court (rechter in eerste aanleg bevoegd in strafzaken Canterbury, Verenigd Koninkrijk) met het oog op de strafvervolging van SF, die Nederlands staatsburger is.
Toepasselijke bepalingen
Unierecht
Kaderbesluit 2002/584
3
De overwegingen 5 en 6 van kaderbesluit 2002/584 luiden:
- ‘(5)
De opdracht van de Unie om een ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid te worden, brengt mee dat uitlevering tussen de lidstaten moet worden afgeschaft en vervangen door een regeling van overlevering tussen rechterlijke autoriteiten. Met de invoering van een nieuwe en vereenvoudigde regeling van overlevering van veroordeelde of verdachte personen ter fine van tenuitvoerlegging van strafrechtelijke beslissingen en vervolging kan tevens een oplossing worden gevonden voor de complexiteit en het tijdverlies die inherent zijn aan de huidige uitleveringsprocedures. De klassieke samenwerking die tot dusverre in de betrekkingen tussen de lidstaten overheerste, moet worden vervangen door een vrij verkeer van beslissingen in strafzaken, zowel in de onderzoeks- als in de berechtingsfase, in de ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid.
- (6)
Het Europees aanhoudingsbevel waarin dit kaderbesluit voorziet, vormt de eerste tastbare toepassing op strafrechtelijk gebied van het beginsel van wederzijdse erkenning, welk beginsel de Europese Raad als hoeksteen van de gerechtelijke samenwerking beschouwt.’
4
Artikel 1 van dit kaderbesluit is als volgt verwoord:
- ‘1.
Het Europees aanhoudingsbevel is een rechterlijke beslissing die door een lidstaat wordt uitgevaardigd met het oog op de aanhouding en de overlevering door een andere lidstaat van een persoon die gezocht wordt met het oog op strafvervolging of uitvoering van een tot vrijheidsbeneming strekkende straf of maatregel.
- 2.
De lidstaten verbinden zich ertoe om, op grond van het beginsel van wederzijdse erkenning en overeenkomstig de bepalingen van dit kaderbesluit, elk Europees aanhoudingsbevel ten uitvoer te leggen.
- 3.
Dit kaderbesluit kan niet tot gevolg hebben dat de verplichting tot eerbiediging van de grondrechten en de fundamentele rechtsbeginselen, zoals die zijn neergelegd in artikel 6 van het Verdrag betreffende de Europese Unie, wordt aangetast.’
5
In de artikelen 3, 4 en 4 bis van dat kaderbesluit zijn de gronden tot verplichte en facultatieve weigering van de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel vermeld.
6
Artikel 5 van kaderbesluit 2002/584, met als opschrift ‘Garanties van de uitvaardigende lidstaat in bijzondere gevallen’, bepaalt:
‘De tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel door de uitvoerende rechterlijke autoriteit kan door het recht van de uitvoerende lidstaat afhankelijk worden gesteld van een van de volgende voorwaarden:
[…]
- 3.
indien de persoon tegen wie een Europees aanhoudingsbevel ter fine van een strafvervolging is uitgevaardigd, onderdaan of ingezetene van de uitvoerende lidstaat is, kan overlevering afhankelijk worden gesteld van de garantie dat de persoon, na te zijn berecht, wordt teruggezonden naar de uitvoerende lidstaat om daar de vrijheidsstraf of de tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel te ondergaan die hem eventueel wordt opgelegd in de uitvaardigende lidstaat.’
Kaderbesluit 2008/909
7
Artikel 1 van kaderbesluit 2008/909 luidt:
‘In dit kaderbesluit wordt verstaan onder:
- a)
‘vonnis’: een door een rechter van de beslissingsstaat gegeven onherroepelijke uitspraak of beschikking waarbij een sanctie aan een natuurlijke persoon wordt opgelegd;
- b)
‘sanctie’: een vrijheidsstraf of een tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel van bepaalde of onbepaalde duur die wegens een strafbaar feit in een strafprocedure is opgelegd;
- c)
‘beslissingsstaat’: de lidstaat waar het vonnis is gewezen;
- d)
‘tenuitvoerleggingsstaat’: de lidstaat waaraan het vonnis is toegezonden met het oog op de erkenning en tenuitvoerlegging ervan.’
8
Artikel 3 van dit kaderbesluit is als volgt verwoord:
- ‘1.
Met dit kaderbesluit wordt beoogd de regels vast te stellen volgens welke een lidstaat, ter bevordering van de reclassering van de gevonniste persoon, een vonnis erkent en de sanctie ten uitvoer legt.
- 2.
Dit kaderbesluit is van toepassing indien de gevonniste persoon zich in de beslissingsstaat of in de tenuitvoerleggingsstaat bevindt.
- 3.
Dit kaderbesluit is uitsluitend van toepassing op de erkenning van vonnissen en de tenuitvoerlegging van sancties in de zin van dit kaderbesluit. Het feit dat naast de sanctie ook een geldboete is opgelegd en/of een beslissing tot confiscatie is genomen, die nog niet is betaald of geïnd of nog niet ten uitvoer is gelegd, vormt geen beletsel voor toezending van het vonnis. De erkenning en tenuitvoerlegging van een dergelijke boete of beslissing tot confiscatie in een andere lidstaat berust op de instrumenten die tussen de lidstaten van toepassing zijn, in het bijzonder kaderbesluit 2005/214/JBZ van de Raad van 24 februari 2005 inzake de toepassing van het beginsel van wederzijdse erkenning op geldelijke sancties [(PB 2005, L 76, blz. 16)] en kaderbesluit 2006/783/JBZ van de Raad van 6 oktober 2006 inzake de toepassing van het beginsel van wederzijdse erkenning op beslissingen tot confiscatie [(PB 2006, L 328, blz. 59)].
- 4.
Dit kaderbesluit kan niet tot gevolg hebben dat de verplichting tot eerbiediging van de grondrechten en de fundamentele rechtsbeginselen, zoals die is neergelegd in artikel 6 van het Verdrag betreffende de Europese Unie, wordt aangetast.’
9
Artikel 8 van kaderbesluit 2008/909, ‘Erkenning van het vonnis en tenuitvoerlegging van de sanctie’, bepaalt:
- ‘1.
De bevoegde autoriteit van de tenuitvoerleggingsstaat erkent een overeenkomstig artikel 4 en volgens de procedure van artikel 5 toegezonden vonnis en neemt onverwijld de maatregelen voor de tenuitvoerlegging van de sanctie, tenzij zij zich beroept op een van de in artikel 9 genoemde gronden tot weigering van de erkenning en de tenuitvoerlegging.
- 2.
Indien de duur van de sanctie onverenigbaar is met het recht van de tenuitvoerleggingsstaat, kan de bevoegde autoriteit van de tenuitvoerleggingsstaat alleen besluiten de sanctie aan te passen voor zover deze zwaarder is dan de maximumsanctie welke naar het recht van die staat op vergelijkbare strafbare feiten is gesteld. De aangepaste sanctie mag niet lager zijn dan de maximumsanctie die krachtens het recht van de tenuitvoerleggingsstaat voor vergelijkbare strafbare feiten geldt.
[…]
- 4.
De aangepaste sanctie houdt, naar aard of duur, geen verzwaring van de in de beslissingsstaat opgelegde sanctie in.’
10
Artikel 25 van dit kaderbesluit, ‘Tenuitvoerlegging van vonnissen volgend op een Europees aanhoudingsbevel’, luidt:
‘Onverminderd kaderbesluit 2002/584/JBZ zijn de bepalingen van het onderhavige kaderbesluit, voor zover verenigbaar met kaderbesluit 2002/584/JBZ, van overeenkomstige toepassing op de tenuitvoerlegging van vonnissen in het geval dat een lidstaat zich op grond van artikel 4, [punt] 6, van kaderbesluit 2002/584/JBZ ertoe verbonden heeft een vonnis ten uitvoer te leggen, dan wel op grond van artikel 5, [punt] 3, van genoemd kaderbesluit als voorwaarde heeft gesteld dat de betrokkene naar de uitvoerende lidstaat zal worden teruggezonden om er de sanctie te ondergaan, zulks teneinde straffeloosheid te voorkomen.’
Nederlands recht
11
Artikel 6, lid 1, van de Overleveringswet (Stb. 2004, 195; hierna: ‘OLW’), waarbij kaderbesluit 2002/584 in Nederlands recht is omgezet, bepaalt:
‘Overlevering van een Nederlander kan worden toegestaan voor zover deze is gevraagd ten behoeve van een tegen hem gericht strafrechtelijk onderzoek en naar het oordeel van de uitvoerende justitiële autoriteit is gewaarborgd dat, zo hij ter zake van de feiten waarvoor de overlevering kan worden toegestaan in de uitvaardigende lidstaat tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf wordt veroordeeld, hij deze straf in Nederland zal mogen ondergaan.’
12
Artikel 28, lid 2, van deze wet luidt:
‘Bevindt de rechtbank […] dat de overlevering niet kan worden toegestaan […], dan weigert zij bij haar uitspraak de overlevering.’
13
Artikel 2:2, lid 1, van de Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging vrijheidsbenemende en voorwaardelijke sancties (Stb. 2012, 333; hierna: ‘WETS’), waarbij kaderbesluit 2008/909 in Nederlands recht is omgezet, is als volgt verwoord:
‘Onze Minister is bevoegd tot erkenning van een van de uitvaardigende lidstaat ontvangen rechterlijke uitspraak, met het oog op tenuitvoerlegging in Nederland.’
14
Artikel 2:11 van die wet luidt:
- ‘1.
Tenzij Onze Minister reeds aanstonds van oordeel is dat er gronden zijn om de erkenning van de rechterlijke uitspraak te weigeren, doet hij de rechterlijke uitspraak en het certificaat toekomen aan de advocaat-generaal bij het ressortsparket.
- 2.
De advocaat-generaal legt de rechterlijke uitspraak en het certificaat onverwijld voor aan de bijzondere kamer van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden […].
- 3.
De bijzondere kamer van het gerechtshof beoordeelt:
[…]
- c.
tot welke aanpassing van de opgelegde vrijheidsbenemende sanctie het vierde, vijfde of zesde lid aanleiding geeft.
- 4.
Indien de opgelegde vrijheidsbenemende sanctie een langere duur heeft dan het voor het desbetreffende feit naar Nederlands recht toepasselijke strafmaximum, wordt de duur van de vrijheidsbenemende sanctie tot dat strafmaximum verlaagd.
- 5.
Indien de veroordeelde is overgeleverd onder garantie van teruglevering als bedoeld in artikel 6, eerste lid, [OLW], is het vierde lid niet van toepassing, maar wordt bezien of de opgelegde vrijheidsbenemende sanctie overeenkomt met de sanctie die in Nederland voor het desbetreffende feit zou zijn opgelegd. Voor zover nodig wordt de sanctie dienovereenkomstig aangepast, waarbij rekening wordt gehouden met de in de uitvaardigende lidstaat levende opvattingen omtrent de ernst van het feit.
[…]’
Hoofdgeding en prejudiciële vragen
15
Op 3 maart 2017 heeft de Judge of the Canterbury Crown Court (rechter in eerste aanleg bevoegd in strafzaken Canterbury, Verenigd Koninkrijk) een Europees aanhoudingsbevel uitgevaardigd tegen SF, Nederlands staatsburger, strekkend tot diens overlevering met het oog op strafvervolging voor twee strafbare feiten houdende samenzwering tot invoer in het Verenigd Koninkrijk van 4 kilogram heroïne en 14 kilogram cocaïne.
16
De officier van justitie (Nederland) heeft de uitvaardigende rechterlijke autoriteit op 30 maart 2017 verzocht om de in artikel 5, punt 3, van kaderbesluit 2002/584 en artikel 6, lid 1, OLW bedoelde garantie te geven.
17
Bij brief van 20 april 2017 heeft de Home Office (ministerie van Binnenlandse Zaken, Verenigd Koninkrijk) het volgende geantwoord:
‘[…]
Het Verenigd Koninkrijk verbindt zich ertoe om SF, mocht hij worden veroordeeld tot een vrijheidsstraf, in overeenstemming met section 153C van de Extradition Act 2003 [(uitleveringswet van 2003)] terug te zenden naar Nederland zodra dit redelijkerwijs mogelijk is nadat de strafprocedure in het Verenigd Koninkrijk is beëindigd en elke andere procedure met betrekking tot het strafbare feit waarvoor de overlevering is verzocht, is afgerond.
Volledige gegevens over de eventueel tegen SF uitgesproken straf worden bij zijn terugzending naar Nederland medegedeeld. Wij zijn van mening dat een overlevering op grond van kaderbesluit [2002/584] Nederland niet toestaat de duur van de eventueel door een rechter van het Verenigd Koninkrijk uitgesproken straf te wijzigen.’
18
Nadat was gevraagd om precisering van het begrip ‘elke andere procedure’ als bedoeld in section 153C van de Extradition Act 2003, heeft de Home Office bij e-mail van 19 februari 2018 het volgende geantwoord:
‘Ik kan u mededelen dat ‘andere procedure’ het volgende kan omvatten:
- (a)
het in overweging nemen van een confiscatiemaatregel;
- (b)
de procedure om vast te stellen welke gevangenisstraf ten uitvoer moet worden gelegd bij gebreke van betaling van een eventuele geldboete;
- (c)
de uitputting van eventuele rechtsmiddelen, en
- (d)
het verstrijken van alle betalingstermijnen van een beslissing tot confiscatie of een geldboete.’
19
De verwijzende rechter merkt om te beginnen op dat, volgens SF, deze garantie van terugzending niet voldoet aan de voorwaarden van kaderbesluit 2002/584 en van kaderbesluit 2008/909 en dat de rechtbank Amsterdam (Nederland) daarom moet weigeren hem over te leveren aan de bevoegde autoriteit van het Verenigd Koninkrijk. Deze rechter vraagt zich in dit verband af of bepaalde passages van die garantie verenigbaar zijn met de kaderbesluiten 2002/584 en 2008/909.
20
Betreffende de passage in de brief van de Home Office van 20 april 2017, volgens welke ‘[h]et Verenigd Koninkrijk [zich ertoe verbindt] om SF, mocht hij worden veroordeeld tot een vrijheidsstraf, […] terug te zenden naar Nederland zodra dit redelijkerwijs mogelijk is nadat de strafprocedure in het Verenigd Koninkrijk is beëindigd en elke andere procedure met betrekking tot het strafbare feit waarvoor de overlevering is verzocht, is afgerond’, meent de verwijzende rechter dat die de vraag opwerpt op welk moment de beslissingsstaat de persoon om wiens overlevering wordt verzocht, moet terugsturen naar de tenuitvoerleggingsstaat om de aan hem opgelegde vrijheidsstraf of tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel te ondergaan.
21
In dit verband overweegt de verwijzende rechter, onder verwijzing naar het arrest van 25 januari 2017, Van Vemde (C-582/15, EU:C:2017:37), dat geen sprake kan zijn van een dergelijke verplichting tot terugzending naar de tenuitvoerleggingsstaat voordat een veroordeling tot een vrijheidsstraf of een tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel onherroepelijk is geworden.
22
Deze rechter vraagt zich echter af of de lidstaat die met het oog op strafvervolging een Europees aanhoudingsbevel heeft uitgevaardigd, als lidstaat waar het vonnis uiteindelijk zal worden gewezen, in het kader van de in artikel 5, punt 3, van kaderbesluit 2002/584 bedoelde garantie de terugzending van de betrokken persoon naar de tenuitvoerleggingsstaat afhankelijk kan stellen van de voorwaarde dat niet alleen de beslissing tot het opleggen van een vrijheidsstraf of een tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel, maar ook elke andere procedure met betrekking tot het strafbare feit waarvoor om overlevering is verzocht — zoals een confiscatieprocedure — onherroepelijk is afgerond.
23
Volgens de verwijzende rechter kan worden betoogd dat de doelstelling om de reclassering van de veroordeelde te bevorderen, die zowel met artikel 5, punt 3, van kaderbesluit 2002/584 als met kaderbesluit 2008/909 wordt nagestreefd, vereist dat de betrokkene wordt teruggezonden naar de tenuitvoerleggingsstaat zodra de veroordeling tot een vrijheidsstraf of een tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel onherroepelijk is geworden, zonder de uitkomst af te wachten van andere procedures met betrekking tot het strafbare feit waarvoor het Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd.
24
Volgens deze rechter kan ook worden betoogd dat de terugzending van de betrokkene naar de tenuitvoerleggingsstaat zodra de veroordeling tot een vrijheidsstraf of een tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel onherroepelijk is geworden, afbreuk kan doen aan de doelstelling om, overeenkomstig artikel 67, leden 1 en 3, VWEU, binnen de ruimte van vrijheid, veiligheid en recht een hoog niveau van veiligheid te waarborgen door middel van maatregelen ter bestrijding van criminaliteit. De verwijzende rechter merkt in dit verband op dat indien de lidstaat die met het oog op strafvervolging een Europees aanhoudingsbevel heeft uitgevaardigd, als lidstaat waar het vonnis uiteindelijk zal worden gewezen, bij afwezigheid van de betrokkene een confiscatieprocedure moet inleiden, deze lidstaat in verband met die afwezigheid geconfronteerd kan worden met problemen van praktische en bewijstechnische aard die ertoe zouden kunnen leiden dat hij genoopt is af te zien van een dergelijke procedure.
25
De passage van de brief van de Home Office van 20 april 2017 volgens welke ‘een overlevering op grond van kaderbesluit [2002/584] Nederland niet toestaat de duur van de eventueel door een rechter van het Verenigd Koninkrijk uitgesproken straf te wijzigen’, werpt volgens de verwijzende rechter de vraag op of de tenuitvoerleggingsstaat, na de betrokkene onder de in artikel 5, punt 3, van kaderbesluit 2002/584 bedoelde garantie te hebben overgeleverd, op grond van artikel 25 van kaderbesluit 2008/909 de jegens betrokkene in de beslissingsstaat opgelegde vrijheidsstraf of tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel verdergaand mag aanpassen dan wat op grond van artikel 8, lid 2, van kaderbesluit 2008/909 is toegestaan.
26
De verwijzende rechter voegt daaraan toe dat uit de parlementaire geschiedenis van de WETS blijkt dat artikel 25 van kaderbesluit 2008/909 volgens de Nederlandse wetgever de mogelijkheid biedt om het vóór de inwerkingtreding van dat kaderbesluit gevoerde beleid ten aanzien van Nederlandse onderdanen, waarbij buitenlandse strafrechtelijke veroordelingen werden omgezet in een in Nederland voor een soortgelijk strafbaar feit gebruikelijke sanctie, in stand te houden, welk beleid thans is neergelegd in artikel 2:11, lid 5, WETS. Het doel hiervan is om een gelijke behandeling te bereiken tussen de over te leveren Nederlandse onderdaan — die ook in Nederland had kunnen worden berecht — en een Nederlandse onderdaan die in Nederland wordt berecht. De verwijzende rechter betwijfelt of artikel 25 van kaderbesluit 2008/909 aldus kan worden uitgelegd.
27
Daarop heeft de rechtbank Amsterdam de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:
- ‘1)
Moeten de artikelen 1, derde lid, en 5, punt 3, van kaderbesluit [2002/584] en de artikelen 1, onder a) en b), 3, derde lid en vierde lid, en 25 van kaderbesluit [2008/909] zo worden uitgelegd, dat de uitvaardigende lidstaat als beslissingsstaat[,] in een geval waarin de uitvoerende lidstaat de vervolgingsoverlevering van een eigen onderdaan afhankelijk heeft gesteld van de in artikel 5, punt 3, van kaderbesluit [2002/584] genoemde garantie dat de betrokkene, na te zijn berecht, wordt teruggezonden naar de uitvoerende lidstaat om daar de vrijheidsstraf of de tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel te ondergaan die hem eventueel wordt opgelegd in de uitvaardigende lidstaat, de betrokkene — na het onherroepelijk worden van de veroordeling tot een vrijheidsstraf of een vrijheidsbenemende maatregel — pas daadwerkelijk hoeft terug te zenden zodra ‘elke andere procedure met betrekking tot het strafbare feit waarvoor de overlevering is verzocht’ — zoals een confiscatieprocedure — onherroepelijk is afgerond?
- 2)
Moet artikel 25 van kaderbesluit [2008/909] zo worden uitgelegd, dat een lidstaat, wanneer hij een eigen onderdaan heeft overgeleverd onder de garantie als bedoeld in artikel 5, punt 3, van kaderbesluit [2002/584], als tenuitvoerleggingsstaat bij de erkenning en tenuitvoerlegging van het tegen die persoon gewezen vonnis — in afwijking van artikel 8, tweede lid, van kaderbesluit [2008/909] — mag bezien of de aan die persoon opgelegde vrijheidssanctie overeenkomt met de sanctie die in de tenuitvoerleggingsstaat voor het desbetreffende feit zou zijn opgelegd en, zo nodig, die opgelegde vrijheidssanctie dienovereenkomstig mag aanpassen?’
Ontvankelijkheid van het verzoek om een prejudiciële beslissing
28
De Nederlandse regering betoogt dat het verzoek om een prejudiciële beslissing niet-ontvankelijk is.
29
Deze regering meent ten eerste dat de gestelde vragen geen verband houden met het voorwerp van het geschil. In het hoofdgeding moet de verwijzende rechter beoordelen of de door de uitvaardigende rechterlijke autoriteit gegeven garantie in overeenstemming is met artikel 5, punt 3, van kaderbesluit 2002/584. Deze bepaling stelt echter geen enkel vereiste ten aanzien van het tijdstip waarop de betrokkene moet worden teruggezonden naar de tenuitvoerleggingsstaat, noch ten aanzien van de tenuitvoerlegging, na die terugzending, van de vrijheidsstraf of de tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel die hem in de beslissingsstaat is opgelegd. Het voorwerp van voornoemde vragen maakt dus geen deel uit van de toetsing in het kader van de procedure voor de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel en valt, wat de tweede vraag betreft, binnen de werkingssfeer van kaderbesluit 2008/909.
30
Ten tweede is de Nederlandse regering van mening dat de gestelde vragen hypothetisch van aard zijn. Volgens deze regering staat, op het tijdstip waarop de verwijzende rechter beslist over de overlevering aan de beslissingsstaat van de persoon tegen wie het Europees aanhoudingsbevel met het oog op strafvervolging is uitgevaardigd, niet vast dat deze persoon zal worden veroordeeld en dat hij dus zal moeten worden teruggezonden naar de tenuitvoerleggingsstaat. De relevantie van andere procedures die samenhangen met het strafbare feit dat aan het Europees aanhoudingsbevel ten grondslag ligt, en van de aanpassing van een eventueel opgelegde vrijheidsstraf of tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel, is dus niet zeker.
31
In dit verband dient in herinnering te worden gebracht dat het volgens vaste rechtspraak van het Hof in het kader van de in artikel 267 VWEU geregelde samenwerking tussen het Hof en de nationale rechterlijke instanties uitsluitend een zaak is van de nationale rechter aan wie het geschil is voorgelegd en die de verantwoordelijkheid voor de te geven rechterlijke beslissing draagt, om — rekening houdend met de bijzonderheden van de zaak — zowel de noodzaak van een prejudiciële beslissing voor het wijzen van zijn vonnis als de relevantie van de vragen die hij aan het Hof voorlegt, te beoordelen. Wanneer de vragen betrekking hebben op de uitlegging van het Unierecht, is het Hof derhalve in beginsel verplicht daarop te antwoorden [arresten van 25 juli 2018, AY (Aanhoudingsbevel — Getuige), C-268/17, EU:C:2018:602, punt 24, en 10 december 2018, Wightman e.a., C-621/18, EU:C:2018:999, punt 26 en aldaar aangehaalde rechtspraak].
32
Hieruit vloeit voort dat er een vermoeden van relevantie rust op de vragen inzake de uitlegging van het Unierecht die de nationale rechter heeft gesteld binnen het onder zijn verantwoordelijkheid geschetste feitelijke en wettelijke kader, waarvan het Hof de juistheid niet hoeft na te gaan. Het Hof kan slechts weigeren uitspraak te doen op een verzoek om een prejudiciële beslissing van een nationale rechter wanneer duidelijk blijkt dat de gevraagde uitlegging van het Unierecht geen verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding, of wanneer het vraagstuk van hypothetische aard is of het Hof niet beschikt over de feitelijke en juridische gegevens die noodzakelijk zijn om een zinvol antwoord te geven op de gestelde vragen [arresten van 25 juli 2018, AY (Aanhoudingsbevel — Getuige), C-268/17, EU:C:2018:602, punt 25, en 24 oktober 2018, XC e.a., C-234/17, EU:C:2018:853, punt 16 en aldaar aangehaalde rechtspraak].
33
In casu heeft de verwijzende rechter het Hof de feitelijke en juridische gegevens verstrekt die het nodig heeft om een bruikbaar antwoord te geven op de gestelde vragen en uiteengezet waarom hij de uitlegging van de in de gestelde vragen genoemde bepalingen noodzakelijk acht voor de beslechting van het bij hem aanhangige geding. Verder kunnen, zoals de advocaat-generaal heeft opgemerkt in punt 30 van zijn conclusie, de antwoorden van het Hof op de vragen betreffende de draagwijdte van artikel 5, punt 3, van kaderbesluit 2002/584 en artikel 25 van kaderbesluit 2008/909 rechtstreeks van invloed zijn op het gevolg dat de verwijzende rechter zal geven aan het in het hoofdgeding aan de orde zijnde Europees aanhoudingsbevel, zodat niet kan worden geoordeeld dat deze vragen geen verband houden met het voorwerp van het hoofdgeding. Zoals de advocaat-generaal heeft opgemerkt in punt 31 van zijn conclusie, is het bovendien — gegeven met name het vermoeden van onschuld — in dit stadium van de procedure weliswaar nog niet mogelijk om te weten of SF schuldig zal worden bevonden aan de hem ten laste gelegde strafbare feiten, laat staan om te bepalen of hem een vrijheidsstraf of een tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel zal worden opgelegd, maar is dit hypothetische karakter inherent aan het normale verloop van een strafprocedure en met name aan elke uit hoofde van artikel 5, punt 3, van kaderbesluit 2002/584 gegeven garantie. Bijgevolg is het argument van de Nederlandse regering dat de gestelde vragen hypothetisch zijn omdat de uitkomst van de strafprocedure onzeker is, niet ter zake dienend.
34
Uit het voorgaande volgt dat het verzoek om een prejudiciële beslissing ontvankelijk is.
Beantwoording van de prejudiciële vragen
Opmerkingen vooraf
35
Bij de beantwoording van de gestelde vragen moet vooraf in herinnering worden gebracht dat het Unierecht steunt op de fundamentele premisse dat elke lidstaat met alle andere lidstaten een reeks gemeenschappelijke waarden deelt waarop de Unie berust, en dat elke lidstaat erkent dat de andere lidstaten deze waarden met hem delen, zoals is bepaald in artikel 2 VEU. Deze premisse impliceert en rechtvaardigt dat de lidstaten er onderling op vertrouwen dat de andere lidstaten deze waarden erkennen en het Unierecht, dat deze waarden ten uitvoer brengt, dus in acht nemen [arresten van 25 juli 2018, Minister for Justice and Equality (Gebreken in het gerechtelijk apparaat), C-216/18 PPU, EU:C:2018:586, punt 35, en 15 oktober 2019, Dorobantu, C-128/18, EU:C:2019:857, punt 45].
36
Het beginsel van onderling vertrouwen tussen de lidstaten, alsook het beginsel van wederzijdse erkenning dat daarop berust, zijn in het Unierecht van wezenlijk belang, aangezien zij de mogelijkheid bieden om een ruimte zonder binnengrenzen te verwezenlijken en in stand te houden [zie in die zin arresten van 25 juli 2018, Minister for Justice and Equality (Gebreken in het gerechtelijk apparaat), C-216/18 PPU, EU:C:2018:586, punt 36, en 15 oktober 2019, Dorobantu, C-128/18, EU:C:2019:857, punt 46].
37
In dit verband dient in herinnering te worden gebracht dat kaderbesluit 2002/584, zoals in het bijzonder volgt uit artikel 1, leden 1 en 2, juncto overweging 5, beoogt het multilaterale uitleveringsstelsel, dat is gebaseerd op het op 13 december 1957 te Parijs ondertekende Europees Verdrag betreffende uitlevering, te vervangen door een op het beginsel van wederzijdse erkenning gebaseerde regeling waarbij veroordeelde of verdachte personen met het oog op de tenuitvoerlegging van strafrechtelijke beslissingen of met het oog op vervolging worden overgeleverd tussen rechterlijke autoriteiten [zie in die zin arresten van 25 juli 2018, Minister for Justice and Equality (Gebreken in het gerechtelijk apparaat), C-216/18 PPU, EU:C:2018:586, punt 39, en 13 december 2018, Sut, C-514/17, EU:C:2018:1016, punt 26 en aldaar aangehaalde rechtspraak].
38
In deze context beoogt kaderbesluit 2002/584 met de instelling van een vereenvoudigde en efficiëntere regeling voor de overlevering van personen die veroordeeld zijn of ervan verdacht worden strafbare feiten te hebben gepleegd, de justitiële samenwerking te vergemakkelijken en te bespoedigen, en daardoor bij te dragen tot de verwezenlijking van de opdracht van de Unie om een ruimte van vrijheid, veiligheid en recht te worden die berust op de hoge mate van vertrouwen die tussen de lidstaten moet bestaan [arresten van 25 juli 2018, Minister for Justice and Equality (Gebreken in het gerechtelijk apparaat), C-216/18 PPU, EU:C:2018:586, punt 40, en 13 december 2018, Sut, C-514/17, EU:C:2018:1016, punt 27 en aldaar aangehaalde rechtspraak].
39
Op het door kaderbesluit 2002/584 geregelde gebied komt het beginsel van wederzijdse erkenning, dat blijkens overweging 6 daarvan de hoeksteen van de gerechtelijke samenwerking in strafzaken vormt, tot uitdrukking in artikel 1, lid 2, van dit kaderbesluit, waarin de regel is neergelegd dat de lidstaten zich ertoe verbinden om, op grond van het beginsel van wederzijdse erkenning en overeenkomstig de bepalingen van ditzelfde kaderbesluit, elk Europees aanhoudingsbevel ten uitvoer te leggen. De uitvoerende rechterlijke autoriteiten mogen dus in beginsel alleen weigeren een dergelijk bevel ten uitvoer te leggen op basis van de in kaderbesluit 2002/584 limitatief opgesomde gronden tot weigering van tenuitvoerlegging. Bovendien mogen aan de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel enkel de in artikel 5 van dat kaderbesluit omschreven voorwaarden worden verbonden. De tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel is dus de regel en de weigering van de tenuitvoerlegging is de uitzondering, die strikt moet worden uitgelegd [zie in die zin arresten van 25 juli 2018, Minister for Justice and Equality (Gebreken in het gerechtelijk apparaat), C-216/18 PPU, EU:C:2018:586, punt 41; 13 december 2018, Sut, C-514/17, EU:C:2018:1016, punt 28, en 15 oktober 2019, Dorobantu, C-128/18, EU:C:2019:857, punt 48].
40
Zo noemt kaderbesluit 2002/584 uitdrukkelijk de gronden tot verplichte (artikel 3) en facultatieve (artikel 4 en artikel 4 bis) weigering van de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel, alsmede de garanties die de beslissingsstaat in bijzondere gevallen moet geven (artikel 5). Hoewel de systematiek van kaderbesluit 2002/584 steunt op het beginsel van wederzijdse erkenning, impliceert deze erkenning evenwel niet dat de tenuitvoerlegging van het uitgevaardigde aanhoudingsbevel een absolute verplichting is (zie in die zin arresten van 21 oktober 2010, B., C-306/09, EU:C:2010:626, punt 50, en 13 december 2018, Sut, C-514/17, EU:C:2018:1016, punten 29 en 30 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
41
Kaderbesluit 2002/584 biedt de bevoegde autoriteiten van de lidstaten immers de mogelijkheid om in specifieke gevallen te beslissen dat een in de beslissingsstaat opgelegde straf ten uitvoer moet worden gelegd op het grondgebied van de tenuitvoerleggingsstaat. Dat kan met name krachtens artikel 4, punt 6, en artikel 5, punt 3, ervan (zie in die zin arresten van 21 oktober 2010, B., C-306/09, EU:C:2010:626, punten 51 en 52, en 13 december 2018, Sut, C-514/17, EU:C:2018:1016, punt 30 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Laatstgenoemde bepaling noemt als garantie die in bepaalde gevallen door de beslissingsstaat moet worden gegeven, onder meer die welke aan de orde is in het hoofdgeding en die inhoudt dat de onderdaan of ingezetene van die lidstaat tegen wie met het oog op strafvervolging een Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd, zal worden teruggezonden naar de tenuitvoerleggingsstaat om daar de vrijheidsstraf of de tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel te ondergaan die hem eventueel wordt opgelegd in de beslissingsstaat.
42
De prejudiciële vragen moeten worden beantwoord in het licht van deze overwegingen.
Eerste vraag
43
Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of artikel 5, punt 3, van kaderbesluit 2002/584, gelezen in samenhang met artikel 1, lid 3, ervan en met artikel 1, onder a), artikel 3, leden 3 en 4, en artikel 25 van kaderbesluit 2008/909, aldus moet worden uitgelegd dat, wanneer de tenuitvoerleggingsstaat de overlevering van de persoon tegen wie — als onderdaan of ingezetene van die lidstaat — met het oog op strafvervolging een Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd, afhankelijk heeft gesteld van de voorwaarde dat die persoon, na te zijn berecht, wordt teruggezonden naar de tenuitvoerleggingsstaat om daar de vrijheidsstraf of de tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel te ondergaan die hem eventueel wordt opgelegd in de beslissingsstaat, deze staat pas is gehouden tot die terugzending vanaf het tijdstip dat niet alleen de eventuele veroordeling van de betrokkene onherroepelijk is geworden, maar dat ook elke andere procedurele stap in het kader van de strafprocedure betreffende het strafbare feit dat aan het Europees aanhoudingsbevel ten grondslag ligt, onherroepelijk is afgerond.
44
Opgemerkt zij dat artikel 5, punt 3, van kaderbesluit 2002/584 niet preciseert op welk tijdstip de persoon tegen wie een Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd, waarvan de tenuitvoerlegging afhankelijk is gesteld van een garantie in de zin van die bepaling, moet worden teruggezonden naar de tenuitvoerleggingsstaat om daar de vrijheidsstraf of de tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel te ondergaan die hem eventueel wordt opgelegd in de beslissingsstaat.
45
De bewoordingen van deze bepaling schrijven in dit verband immers enkel voor dat de terugzending van de betrokkene naar de tenuitvoerleggingsstaat om daar de vrijheidsstraf of de tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel te ondergaan die hem eventueel wordt opgelegd in de beslissingsstaat, plaatsvindt nadat de betrokkene, die onderdaan of ingezetene van de tenuitvoerleggingsstaat is, is berecht in de beslissingsstaat.
46
Bij de uitlegging van artikel 5, punt 3, van kaderbesluit 2002/584 moet dus volgens vaste rechtspraak rekening worden gehouden met de context en de doelstellingen van dat kaderbesluit.
47
In dit verband dient in de eerste plaats in herinnering te worden gebracht dat, zoals is opgemerkt in punt 38 van het onderhavige arrest, kaderbesluit 2002/584 beoogt te komen tot een vereenvoudigde en efficiëntere regeling voor de overlevering van personen die veroordeeld zijn wegens of verdacht worden van het plegen van strafbare feiten. Overeenkomstig artikel 1, lid 1, van dat kaderbesluit is het doel van het mechanisme van het Europees aanhoudingsbevel immers om de aanhouding en de overlevering van een gezochte persoon mogelijk te maken opdat, gelet op het met dit kaderbesluit nagestreefde doel, het gepleegde strafbare feit niet onbestraft blijft en deze persoon wordt vervolgd of de hem opgelegde vrijheidsstraf ondergaat [arrest van 6 december 2018, IK (Uitvoering van een bijkomende straf), C-551/18 PPU, EU:C:2018:991, punt 39].
48
De Uniewetgever heeft echter in artikel 5, punt 3, van kaderbesluit 2002/584 ook een bijzonder belang toegekend aan de mogelijkheid om de kansen op reclassering van de onderdaan of ingezetene van de tenuitvoerleggingsstaat te verhogen, door hem in staat te stellen op het grondgebied van die staat de vrijheidsstraf of tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel te ondergaan die hem eventueel op grond van een Europees aanhoudingsbevel wordt opgelegd in de beslissingsstaat (zie in die zin arresten van 6 oktober 2009, Wolzenburg, C-123/08, EU:C:2009:616, punt 62, en 21 oktober 2010, B., C-306/09, EU:C:2010:626, punt 52).
49
In de tweede plaats dient rekening te worden gehouden met de bepalingen van kaderbesluit 2008/909. Artikel 25 van dat kaderbesluit bepaalt namelijk dat die bepalingen, voor zover verenigbaar met de bepalingen van kaderbesluit 2002/584, van overeenkomstige toepassing zijn op de tenuitvoerlegging van vonnissen, met name wanneer een lidstaat op grond van artikel 5, punt 3, van laatstgenoemd kaderbesluit voor de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel de voorwaarde stelt dat de betrokkene naar die staat zal worden teruggezonden om daar de vrijheidsstraf of de tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel te ondergaan die hem eventueel wordt opgelegd in de beslissingsstaat.
50
In dit verband volgt uit artikel 3, lid 1, van kaderbesluit 2008/909 dat het beoogt regels vast te stellen volgens welke een lidstaat, ter bevordering van de reclassering van de gevonniste persoon, een vonnis erkent en een door een andere lidstaat opgelegde sanctie ten uitvoer legt.
51
De door de Uniewetgever voorziene samenhang tussen kaderbesluit 2002/584 en kaderbesluit 2008/909 moet zodoende bijdragen tot de verwezenlijking van de doelstelling om de reclassering van de betrokkene te vergemakkelijken. Een dergelijke reclassering is overigens niet alleen in het belang van de betrokkene, maar tevens in dat van de Europese Unie in het algemeen (zie in die zin arresten van 23 november 2010, Tsakouridis, C-145/09, EU:C:2010:708, punt 50, en 17 april 2018, B en Vomero, C-316/16 en C-424/16, EU:C:2018:256, punt 75).
52
Voorts moet worden opgemerkt dat kaderbesluit 2008/909 volgens artikel 3, lid 3, eerste volzin, ervan uitsluitend van toepassing is op de erkenning van vonnissen en de tenuitvoerlegging van sancties in de zin van dit kaderbesluit (arrest van 25 januari 2017, Van Vemde, C-582/15, EU:C:2017:37, punt 23). Artikel 1, onder a), van kaderbesluit 2008/909 definieert het ‘vonnis’ als een door een rechter van de beslissingsstaat gegeven onherroepelijke uitspraak of beschikking waarbij een sanctie aan een natuurlijke persoon wordt opgelegd. Het feit dat deze bepaling verwijst naar het ‘onherroepelijke’ karakter van het betrokken vonnis benadrukt het bijzondere belang dat wordt gehecht aan de onaantastbaarheid ervan, waardoor beslissingen waartegen beroep kan worden aangetekend, zijn uitgesloten (zie in die zin arrest van 25 januari 2017, Van Vemde, C-582/15, EU:C:2017:37, punten 23, 24 en 27).
53
Hieruit volgt dat, wanneer de uitvoerende rechterlijke autoriteit op grond van artikel 5, punt 3, van kaderbesluit 2002/584 voor de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel de voorwaarde stelt dat de persoon tegen wie het bevel is uitgevaardigd en die onderdaan en ingezetene is van de tenuitvoerleggingsstaat, naar die staat zal worden teruggezonden om daar de vrijheidsstraf of de tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel te ondergaan die hem eventueel wordt opgelegd in de beslissingsstaat, deze terugzending door laatstgenoemde staat pas kan plaatsvinden nadat de beslissing tot oplegging van voornoemde sanctie onherroepelijk is geworden in de zin van de in het voorgaande punt van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak.
54
Bovendien vereist de doelstelling om de reclassering van de betrokkene te vergemakkelijken, die wordt nagestreefd zowel door artikel 5, punt 3, van dat kaderbesluit als door de bepalingen van kaderbesluit 2008/909 die krachtens artikel 25 daarvan toepasselijk zijn, dat, wanneer gebruik is gemaakt van de in artikel 5, punt 3, van kaderbesluit 2002/584 bedoelde garantie, de betrokkene zo spoedig mogelijk nadat de beslissing tot oplegging van de sanctie onherroepelijk is geworden, wordt teruggezonden naar de tenuitvoerleggingsstaat.
55
Voor deze uitlegging is steun te vinden in artikel 3, lid 3, tweede volzin, van kaderbesluit 2008/909, waarin is bepaald dat het feit dat naast de sanctie ook een geldboete is opgelegd en/of een beslissing tot confiscatie is genomen, die nog niet is betaald of geïnd of nog niet ten uitvoer is gelegd, geen beletsel vormt voor de toezending van een vonnis van de beslissingsstaat aan de tenuitvoerleggingsstaat in de zin van artikel 1, onder c) en d), van dat kaderbesluit.
56
Indien echter blijkt dat de persoon tegen wie in de beslissingsstaat een vrijheidsstraf of een tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel is uitgesproken, ondanks dat niet meer in rechte kan worden opgekomen tegen het vonnis waarbij die straf of maatregel is opgelegd, in die lidstaat moet blijven wegens andere procedurele stappen in het kader van de strafprocedure betreffende het strafbare feit dat aan het Europees aanhoudingsbevel ten grondslag ligt, zoals de vaststelling van een bijkomende straf of maatregel, moet de door artikel 5, punt 3, van kaderbesluit 2002/584 nagestreefde doelstelling om de reclassering van de veroordeelde te vergemakkelijken, worden afgewogen zowel tegen de doeltreffendheid van de strafrechtelijke vervolging, met het oog op de waarborging van een volledige en doeltreffende bestraffing van het strafbare feit dat aan het Europees aanhoudingsbevel ten grondslag ligt, als tegen de eerbiediging van de rechten van de verdediging van de betrokkene.
57
Voorts dient in herinnering te worden gebracht dat, zoals blijkt uit artikel 1, lid 3, van kaderbesluit 2002/584 en artikel 3, lid 4, van kaderbesluit 2008/909, deze kaderbesluiten niet tot gevolg kunnen hebben dat de verplichting tot eerbiediging van de door de rechtsorde van de Unie gewaarborgde grondrechten en fundamentele rechtsbeginselen wordt aangetast.
58
Volgens vaste rechtspraak van het Hof moeten de regels van afgeleid Unierecht immers worden uitgelegd en toegepast in overeenstemming met de grondrechten, waarvan de eerbiediging van de rechten van de verdediging, die voortvloeien uit het recht op een eerlijk proces, dat is verankerd in de artikelen 47 en 48 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en in artikel 6 van het op 4 november 1950 te Rome ondertekende Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, integrerend deel uitmaakt (arrest van 10 augustus 2017, Tupikas, C-270/17 PPU, EU:C:2017:628, punt 60).
59
Het staat aan de uitvaardigende rechterlijke autoriteit om, in het kader van de in punt 56 van het onderhavige arrest genoemde afweging, te beoordelen of sprake is van concrete redenen in verband met de eerbiediging van de rechten van de verdediging van de betrokkene of de goede rechtsbedeling, die het noodzakelijk maken dat hij in de beslissingsstaat blijft nadat de veroordeling onherroepelijk is geworden en totdat een definitieve beslissing is genomen in andere procedurele stappen in het kader van de strafprocedure betreffende het strafbare feit dat aan het Europees aanhoudingsbevel ten grondslag ligt.
60
Daarentegen staat het de rechterlijke autoriteit van de beslissingsstaat niet vrij om, in het kader van de in artikel 5, lid 3, van kaderbesluit 2002/584 bedoelde garantie, gelezen in het licht van de doelstelling om de reclassering van de veroordeelde te vergemakkelijken, de terugzending van de betrokkene naar de tenuitvoerleggingsstaat stelselmatig en automatisch uit te stellen totdat de andere procedurele stappen in het kader van de strafprocedure met betrekking tot het strafbare feit dat aan het Europees aanhoudingsbevel ten grondslag ligt, definitief zijn afgerond.
61
In deze context moet de uitvaardigende rechterlijke autoriteit bij de door haar te maken afweging rekening houden met de mogelijkheid om de mechanismen voor samenwerking en wederzijdse bijstand aan te wenden die op strafrechtelijk gebied uit hoofde van het Unierecht bestaan (zie naar analogie arrest van 6 september 2016, Petruhhin, C-182/15, EU:2016:630, punt 47). In dit verband moet met name worden opgemerkt dat, zoals volgt uit artikel 3, lid 3, derde volzin, van kaderbesluit 2008/909, de erkenning en tenuitvoerlegging van geldelijke sancties en beslissingen tot confiscatie in een andere lidstaat berust op, in het bijzonder, kaderbesluit 2005/214 en kaderbesluit 2006/783. Voorts voorziet artikel 24 van richtlijn 2014/41/EU van het Europees Parlement en de Raad van 3 april 2014 betreffende het Europees onderzoeksbevel in strafzaken (PB 2014, L 130, blz. 1), die tot doel heeft om de justitiële samenwerking tussen de lidstaten op basis van de beginselen van wederzijds vertrouwen en wederzijdse erkenning te vereenvoudigen en te bespoedigen (arrest van 24 oktober 2019, Gavanozov, C-324/17, EU:C:2019:892, punt 35), in de uitvaardiging van een Europees onderzoeksbevel voor het verhoren van een verdachte of beschuldigde persoon per videoconferentie of andere audiovisuele transmissie, waarbij de praktische regeling voor dat verhoor wordt overeengekomen tussen de uitvaardigende en uitvoerende autoriteiten.
62
Gelet op voorgaande overwegingen moet op de eerste vraag worden geantwoord dat artikel 5, punt 3, van kaderbesluit 2002/584, gelezen in samenhang met artikel 1, lid 3, ervan en met artikel 1, onder a), artikel 3, leden 3 en 4, en artikel 25 van kaderbesluit 2008/909, aldus moet worden uitgelegd dat, wanneer de tenuitvoerleggingsstaat de overlevering van de persoon tegen wie — als onderdaan of ingezetene van die lidstaat — met het oog op strafvervolging een Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd, afhankelijk heeft gesteld van de voorwaarde dat die persoon, na te zijn berecht, wordt teruggezonden naar de tenuitvoerleggingsstaat om daar de vrijheidsstraf of de tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel te ondergaan die hem eventueel wordt opgelegd in de beslissingsstaat, deze staat is gehouden tot deze terugzending zodra die veroordeling onherroepelijk is geworden, tenzij concrete redenen in verband met de eerbiediging van de rechten van de verdediging van de betrokkene of de goede rechtsbedeling het noodzakelijk maken dat hij in de beslissingsstaat blijft tot een definitieve beslissing is genomen in andere procedurele stappen in het kader van de strafprocedure betreffende het strafbare feit dat aan het Europees aanhoudingsbevel ten grondslag ligt.
Tweede vraag
63
Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of artikel 25 van kaderbesluit 2008/909 aldus moet worden uitgelegd dat, wanneer de tenuitvoerlegging van een met het oog op strafvervolging uitgevaardigd Europees aanhoudingsbevel afhankelijk wordt gesteld van de in artikel 5, punt 3, van kaderbesluit 2002/584 genoemde voorwaarde, de tenuitvoerleggingsstaat, bij de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf of de tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel die in de beslissingsstaat aan de betrokkene is opgelegd, in afwijking van artikel 8, lid 2, van kaderbesluit 2008/909 de duur van die sanctie kan aanpassen om deze in overeenstemming te brengen met de sanctie die voor het betrokken strafbare feit zou zijn opgelegd in de tenuitvoerleggingsstaat.
64
In dit verband dient in herinnering te worden gebracht dat artikel 8, lid 2, van kaderbesluit 2008/909 de bevoegde autoriteit van de tenuitvoerleggingsstaat toestaat om de in de beslissingsstaat opgelegde sanctie aan te passen indien de duur ervan onverenigbaar is met het recht van de tenuitvoerleggingsstaat. Deze autoriteit kan echter alleen besluiten een dergelijke sanctie aan te passen voor zover deze zwaarder is dan de maximumsanctie welke naar het recht van die staat op vergelijkbare strafbare feiten is gesteld, waarbij de aangepaste sanctie niet lager mag zijn dan de maximumsanctie die krachtens het recht van de tenuitvoerleggingsstaat voor vergelijkbare strafbare feiten geldt. In deze context preciseert artikel 8, lid 4, van kaderbesluit 2008/909 dat de aangepaste sanctie, onder meer qua duur, geen verzwaring van de in de beslissingsstaat opgelegde sanctie mag inhouden.
65
Artikel 8 van kaderbesluit 2008/909 stelt dus strikte voorwaarden aan de aanpassing, door de bevoegde autoriteit van de tenuitvoerleggingsstaat, van de in de beslissingsstaat opgelegde sanctie, die de enige uitzondering vormen op de krachtens artikel 8, lid 1, van dat kaderbesluit op die autoriteit rustende principiële verplichting om het haar toegezonden vonnis te erkennen en de sanctie ten uitvoer te leggen waarvan de duur en aard zijn vastgelegd in het in de beslissingsstaat gewezen vonnis (zie in die zin arrest van 8 november 2016, Ognyanov, C-554/14, EU:C:2016:835, punt 36).
66
Hieruit volgt dat de door de Nederlandse regering voorgestelde uitlegging, volgens welke artikel 25 van kaderbesluit 2008/909 zou toestaan dat, in het geval van een persoon die aan de beslissingsstaat is overgeleverd onder een garantie van terugzending, de straf door de tenuitvoerleggingsstaat wordt aangepast buiten de in artikel 8 van dat kaderbesluit genoemde gevallen, niet kan worden aanvaard, omdat anders aan deze bepaling en met name het in lid 1 ervan verankerde beginsel van erkenning van het vonnis en tenuitvoerlegging van de sanctie, elk nuttig effect zou worden ontnomen.
67
Bijgevolg kan de tenuitvoerleggingsstaat niet weigeren om de betrokkene over te leveren op grond van het enkele feit dat de beslissingsstaat in de uit hoofde van artikel 5, punt 3, van kaderbesluit 2002/584 gegeven garantie een voorbehoud maakt ten aanzien van de mogelijkheid dat eerstgenoemde lidstaat de eventueel in de beslissingsstaat opgelegde sanctie aanpast en daarbij verder gaat dan de in artikel 8 van kaderbesluit 2008/909 genoemde gevallen.
68
Tegen deze achtergrond moet op de tweede vraag worden geantwoord dat artikel 25 van kaderbesluit 2008/909 aldus moet worden uitgelegd dat, wanneer de tenuitvoerlegging van een met het oog op strafvervolging uitgevaardigd Europees aanhoudingsbevel afhankelijk wordt gesteld van de in artikel 5, punt 3, van kaderbesluit 2002/584 genoemde voorwaarde, de tenuitvoerleggingsstaat bij de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf of de tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel die in de beslissingsstaat aan de betrokkene is opgelegd, de duur van die sanctie alleen kan aanpassen onder de strikte voorwaarden van artikel 8, lid 2, van kaderbesluit 2008/909.
Kosten
69
Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof (Vierde kamer) verklaart voor recht:
- 1)
Artikel 5, punt 3, van kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten, gelezen in samenhang met artikel 1, lid 3, ervan en met artikel 1, onder a), artikel 3, leden 3 en 4, en artikel 25 van kaderbesluit 2008/909/JBZ van de Raad van 27 november 2008 inzake de toepassing van het beginsel van wederzijdse erkenning op strafvonnissen waarbij vrijheidsstraffen of tot vrijheidsbeneming strekkende maatregelen zijn opgelegd, met het oog op de tenuitvoerlegging ervan in de Europese Unie, zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299/JBZ van de Raad van 26 februari 2009, moet aldus worden uitgelegd dat, wanneer de tenuitvoerleggingsstaat de overlevering van de persoon tegen wie — als onderdaan of ingezetene van die lidstaat — met het oog op strafvervolging een Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd, afhankelijk heeft gesteld van de voorwaarde dat die persoon, na te zijn berecht, wordt teruggezonden naar de tenuitvoerleggingsstaat om daar de vrijheidsstraf of de tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel te ondergaan die hem eventueel wordt opgelegd in de beslissingsstaat, deze staat is gehouden tot deze terugzending zodra die veroordeling onherroepelijk is geworden, tenzij concrete redenen in verband met de eerbiediging van de rechten van de verdediging van de betrokkene of de goede rechtsbedeling het noodzakelijk maken dat hij in de beslissingsstaat blijft tot een definitieve beslissing is genomen in andere procedurele stappen in het kader van de strafprocedure betreffende het strafbare feit dat aan het Europees aanhoudingsbevel ten grondslag ligt.
- 2)
Artikel 25 van kaderbesluit 2008/909, zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299, moet aldus worden uitgelegd dat, wanneer de tenuitvoerlegging van een met het oog op strafvervolging uitgevaardigd Europees aanhoudingsbevel afhankelijk wordt gesteld van de in artikel 5, punt 3, van kaderbesluit 2002/584, zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299, genoemde voorwaarde, de tenuitvoerleggingsstaat bij de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf of de tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel die in de beslissingsstaat aan de betrokkene is opgelegd, de duur van die sanctie alleen kan aanpassen onder de strikte voorwaarden van artikel 8, lid 2, van kaderbesluit 2008/909, zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299.
Vilaras | Lenaerts | Šváby |
Jürimäe | Piçarra |
Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 11 maart 2020.
De griffier
A. Calot Escobar
De president van de Vierde kamer
M. Vilaras
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 11‑03‑2020
Conclusie 16‑05‑2019
P. Pikamäe
Partij(en)
Zaak C-314/181.
Openbaar Ministerie
tegen
SF
[verzoek van de rechtbank Amsterdam (Nederland) om een prejudiciële beslissing]
I. Inleiding
1.
Dit verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 1, lid 3, en artikel 5, punt 3, van kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten2., zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299/JBZ van de Raad van 26 februari 20093., alsmede artikel 1, onder a) en b), artikel 3, leden 3 en 4, en artikel 25 van kaderbesluit 2008/909/JBZ van de Raad van 27 november 2008 inzake de toepassing van het beginsel van wederzijdse erkenning op strafvonnissen waarbij vrijheidsstraffen of tot vrijheidsbeneming strekkende maatregelen zijn opgelegd, met het oog op de tenuitvoerlegging ervan in de Europese Unie4..
2.
Dit verzoek is ingediend in het kader van de tenuitvoerlegging in Nederland van een Europees aanhoudingsbevel dat op 3 maart 2017 door de Canterbury Crown Court (rechter in strafzaken Canterbury, Verenigd Koninkrijk) ter fine van een strafvervolging is uitgevaardigd tegen SF.
3.
Artikel 5, punt 3, van kaderbesluit 2002/584 voorziet in de mogelijkheid dat de lidstaat die een Europees aanhoudingsbevel ten uitvoer legt de tenuitvoerlegging ervan afhankelijk stelt van de garantie van de uitvaardigende lidstaat dat de persoon die in de uitvaardigende lidstaat wordt veroordeeld tot een vrijheidsstraf of een tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel wordt teruggezonden naar de uitvoerende lidstaat om die straf daar te ondergaan. De onderhavige zaak biedt het Hof de gelegenheid de strekking van deze garantie van terugzending te verduidelijken en de vereisten te bevestigen die voortvloeien uit het beginsel van wederzijdse erkenning dat ten grondslag ligt aan de justitiële samenwerking in strafzaken binnen de Unie.
II. Kaderbesluit
A. Unierecht
1. Kaderbesluit 2002/584
4.
Artikel 1 van kaderbesluit 2002/584 bepaalt:
- ‘1.
Het Europees aanhoudingsbevel is een rechterlijke beslissing die door een lidstaat wordt uitgevaardigd met het oog op de aanhouding en de overlevering door een andere lidstaat van een persoon die gezocht wordt met het oog op strafvervolging of uitvoering van een tot vrijheidsbeneming strekkende straf of maatregel.
- 2.
De lidstaten verbinden zich ertoe om, op grond van het beginsel van wederzijdse erkenning en overeenkomstig de bepalingen van dit kaderbesluit, elk Europees aanhoudingsbevel ten uitvoer te leggen.
- 3.
Dit kaderbesluit kan niet tot gevolg hebben dat de verplichting tot eerbiediging van de grondrechten en de fundamentele rechtsbeginselen, zoals die zijn neergelegd in artikel 6 [VEU], wordt aangetast.’
5.
Artikel 2, lid 1, van dit kaderbesluit luidt:
‘Een Europees aanhoudingsbevel kan worden uitgevaardigd wegens feiten die door de wet van de uitvaardigende lidstaat strafbaar zijn gesteld met een vrijheidsstraf of een tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel, met een maximum van ten minste twaalf maanden of, wanneer een straf of een maatregel is opgelegd, wegens opgelegde sancties met een duur van ten minste vier maanden.’
6.
In artikel 5, punt 3, van dit kaderbesluit wordt bepaald:
‘De tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel door de uitvoerende rechterlijke autoriteit kan door het recht van de uitvoerende lidstaat afhankelijk worden gesteld van een van de volgende voorwaarden:
[…]
- 3.
indien de persoon tegen wie een Europees aanhoudingsbevel ter fine van een strafvervolging is uitgevaardigd, onderdaan of ingezetene van de uitvoerende lidstaat is, kan overlevering afhankelijk worden gesteld van de garantie dat de persoon, na te zijn berecht, wordt teruggezonden naar de uitvoerende lidstaat om daar de vrijheidsstraf of de tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel te ondergaan die hem eventueel wordt opgelegd in de uitvaardigende lidstaat.’
2. Kaderbesluit 2008/909
7.
Artikel 1, onder a) en b), van kaderbesluit 2008/909 luidt:
‘In dit kaderbesluit wordt verstaan onder:
- a)
‘vonnis’: een door een rechter van de beslissingsstaat gegeven onherroepelijke uitspraak of beschikking waarbij een sanctie aan een natuurlijke persoon wordt opgelegd;
- b)
‘sanctie’: een vrijheidsstraf of een tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel van bepaalde of onbepaalde duur die wegens een strafbaar feit in een strafprocedure is opgelegd’.
8.
Artikel 3 van dit kaderbesluit luidt:
- ‘1.
Met dit kaderbesluit wordt beoogd de regels vast te stellen volgens welke een lidstaat, ter bevordering van de reclassering van de gevonniste persoon, een vonnis erkent en de sanctie ten uitvoer legt.
- 2.
Dit kaderbesluit is van toepassing indien de gevonniste persoon zich in de beslissingsstaat of in de tenuitvoerleggingsstaat bevindt.
- 3.
Dit kaderbesluit is uitsluitend van toepassing op de erkenning van vonnissen en de tenuitvoerlegging van sancties in de zin van dit kaderbesluit. Het feit dat naast de sanctie ook een geldboete is opgelegd en/of een beslissing tot confiscatie is genomen, die nog niet is betaald of geïnd of nog niet ten uitvoer is gelegd, vormt geen beletsel voor toezending van het vonnis. De erkenning en tenuitvoerlegging van een dergelijke geldboete of beslissing tot confiscatie in een andere lidstaat berust op de instrumenten die tussen de lidstaten van toepassing zijn, in het bijzonder kaderbesluit 2005/214/JBZ van de Raad van 24 februari 2005 inzake de toepassing van het beginsel van wederzijdse erkenning op geldelijke sancties[5.] en kaderbesluit 2006/783/JBZ van de Raad van 6 oktober 2006 inzake de toepassing van het beginsel van wederzijdse erkenning op beslissingen tot confiscatie[6.].
- 4.
Dit kaderbesluit kan niet tot gevolg hebben dat de verplichting tot eerbiediging van de grondrechten en de fundamentele rechtsbeginselen, zoals die is neergelegd in artikel 6 [VEU], wordt aangetast.’
9.
Artikel 8 van dit kaderbesluit luidt:
- ‘1.
De bevoegde autoriteit van de tenuitvoerleggingsstaat erkent een overeenkomstig artikel 4 en volgens de procedure van artikel 5 toegezonden vonnis en neemt onverwijld de maatregelen voor de tenuitvoerlegging van de sanctie, tenzij zij zich beroept op een van de in artikel 9 genoemde gronden tot weigering van de erkenning en de tenuitvoerlegging.
- 2.
Indien de duur van de sanctie onverenigbaar is met het recht van de tenuitvoerleggingsstaat, kan de bevoegde autoriteit van de tenuitvoerleggingsstaat alleen besluiten de sanctie aan te passen voor zover deze zwaarder is dan de maximumsanctie welke naar het recht van die staat op vergelijkbare strafbare feiten is gesteld. De aangepaste sanctie mag niet lager zijn dan de maximumsanctie die krachtens het recht van de tenuitvoerleggingsstaat voor vergelijkbare strafbare feiten geldt.
- 3.
Indien de aard van de sanctie onverenigbaar is met het recht van de tenuitvoerleggingsstaat, kan de bevoegde autoriteit van de tenuitvoerleggingsstaat de sanctie aanpassen aan de sanctie of maatregel die door het nationale recht voor vergelijkbare strafbare feiten is voorgeschreven. Deze sanctie of maatregel stemt zoveel mogelijk overeen met de in de beslissingsstaat opgelegde sanctie en derhalve wordt de sanctie niet gewijzigd in een geldboete.
- 4.
De aangepaste sanctie houdt, naar aard of duur, geen verzwaring van de in de beslissingsstaat opgelegde sanctie in.’
10.
Artikel 25 van dit kaderbesluit bepaalt:
‘Onverminderd kaderbesluit [2002/584] zijn de bepalingen van het onderhavige kaderbesluit, voor zover verenigbaar met kaderbesluit [2002/584], van overeenkomstige toepassing op de tenuitvoerlegging van vonnissen in het geval dat een lidstaat zich op grond van artikel 4, [punt] 6, van kaderbesluit [2002/584] ertoe verbonden heeft een vonnis ten uitvoer te leggen, dan wel op grond van artikel 5, [punt] 3, van genoemd kaderbesluit als voorwaarde heeft gesteld dat de betrokkene naar de uitvoerende lidstaat zal worden teruggezonden om er de sanctie te ondergaan, zulks teneinde straffeloosheid te voorkomen.’
B. Nederlands recht
11.
Kaderbesluit 2002/584 is in Nederlands recht omgezet bij de Overleveringswet7. van 29 april 2004. Artikel 6, lid 1, OLW luidt:
‘Overlevering van een Nederlander kan worden toegestaan voor zover deze is gevraagd ten behoeve van een tegen hem gericht strafrechtelijk onderzoek en naar het oordeel van de uitvoerende justitiële autoriteit is gewaarborgd dat, zo hij ter zake van de feiten waarvoor de overlevering kan worden toegestaan in de uitvaardigende lidstaat tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf wordt veroordeeld, hij deze straf in Nederland zal mogen ondergaan.’
12.
Artikel 28, lid 2, OLW bepaalt:
‘Bevindt de rechtbank […] dat de overlevering niet kan worden toegestaan […], dan weigert zij bij haar uitspraak de overlevering.’
13.
Kaderbesluit 2008/909 is in Nederlands recht omgezet bij de Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging vrijheidsbenemende en voorwaardelijke sancties8. van 12 juli 2012. Artikel 2:2 van deze wet, met het opschrift ‘bevoegde autoriteit’, bepaalt in lid 1:
‘Onze Minister is bevoegd tot erkenning van een van de uitvaardigende lidstaat ontvangen rechterlijke uitspraak, met het oog op tenuitvoerlegging in Nederland.’
14.
Artikel 2:11 WETS, met het opschrift ‘betrokkenheid rechter; aanpassing sanctie’, bepaalt:
- ‘1.
Tenzij Onze Minister reeds aanstonds van oordeel is dat er gronden zijn om de erkenning van de rechterlijke uitspraak te weigeren, doet hij de rechterlijke uitspraak en het certificaat toekomen aan de advocaat-generaal bij het ressortsparket.
- 2.
De advocaat-generaal legt de rechterlijke uitspraak en het certificaat onverwijld voor aan de bijzondere kamer van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden [Nederland], […]
- 3.
De bijzondere kamer van het gerechtshof beoordeelt:
[…]
- c.
tot welke aanpassing van de opgelegde vrijheidsbenemende sanctie het vierde, vijfde of zesde lid aanleiding geeft.
- 4.
Indien de opgelegde vrijheidsbenemende sanctie een langere duur heeft dan het voor het desbetreffende feit naar Nederlands recht toepasselijke strafmaximum, wordt de duur van de vrijheidsbenemende sanctie tot dat strafmaximum verlaagd.
- 5.
Indien de veroordeelde is overgeleverd onder garantie van teruglevering als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van de Overleveringswet, is het vierde lid niet van toepassing, maar wordt bezien of de opgelegde vrijheidsbenemende sanctie overeenkomt met de sanctie die in Nederland voor het desbetreffende feit zou zijn opgelegd. Voor zover nodig wordt de sanctie dienovereenkomstig aangepast, waarbij rekening wordt gehouden met de in de uitvaardigende lidstaat levende opvattingen omtrent de ernst van het feit.’
III. Feiten van het hoofdgeding en prejudiciële vragen
15.
Op 3 maart 2017 heeft een rechter van de Canterbury Crown Court tegen SF, een Nederlands onderdaan, een Europees aanhoudingsbevel uitgevaardigd strekkende tot overlevering van SF ter fine van een strafvervolging voor twee strafbare feiten, te weten samenzwering tot invoer in het Verenigd Koninkrijk van 4 kg heroïne (feit 1) en 14 kg cocaïne (feit 2).
16.
Op 30 maart 2017 heeft de officier van justitie (Nederland) de uitvaardigende rechterlijke autoriteit verzocht de garantie te verstrekken als bedoeld in artikel 6, eerste lid, OLW, waarbij uitvoering is gegeven aan artikel 5, punt 3, van kaderbesluit 2002/584.
17.
De brief van 20 april 2017 van het Home Office (ministerie van Binnenlandse Zaken, Verenigd Koninkrijk) geeft aan:
‘[…]
In overeenstemming met section 153C van de Extradition Act 2003 (uitleveringswet van 2003) verplicht het Verenigd Koninkrijk zich ertoe om SF, indien in het Verenigd Koninkrijk een vrijheidsstraf tegen hem wordt uitgesproken, naar Nederland terug te zenden zodra dat redelijkerwijs mogelijk is na afronding van de strafprocedure in het Verenigd Koninkrijk en elke andere procedure betreffende het strafbare feit waarvoor om overlevering wordt verzocht.
Volledige gegevens over de eventueel tegen SF uitgesproken straf worden bij zijn terugzending naar Nederland medegedeeld. Wij zijn van mening dat een overlevering op grond van kaderbesluit [2002/584] Nederland niet toestaat de duur van de eventueel door een Britse rechter uitgesproken straf te wijzigen.’
18.
Gevraagd naar de procedures die onder het begrip ‘elke andere procedure’ als bedoeld in section 153C(4) van de uitleveringswet van 2003 vallen, heeft het ministerie van Binnenlandse Zaken bij e-mail van 19 februari 2018 het volgende geantwoord:
‘Ik kan u mededelen dat ‘andere procedure’ het volgende kan omvatten:
- a)
het in overweging nemen van een confiscatiemaatregel;
- b)
de procedure om vast te stellen welke gevangenisstraf ten uitvoer moet worden gelegd bij gebreke van betaling van de eventuele geldboete;
- c)
de uitputting van eventuele rechtsmiddelen, en
- d)
het verstrijken van alle betalingstermijnen van een beslissing tot confiscatie of een geldboete.’
19.
De verwijzende rechter verduidelijkt dat de passage ‘[w]ij zijn van mening dat een overlevering op grond van kaderbesluit [2002/584] Nederland niet toestaat de duur van de eventueel door een Britse rechter uitgesproken straf te wijzigen’ verband houdt met de omstandigheid dat het verzoek van het Openbaar Ministerie (Nederland) om een garantie te verstrekken in eerdere, vergelijkbare zaken de opmerking bevatte dat het Koninkrijk der Nederlanden de opgelegde vrijheidsstraf of tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel kan aanpassen aan Nederlandse maatstaven, overeenkomstig artikel 2:11, vijfde lid, WETS.
20.
Volgens de verwijzende rechter werpt de door de uitvaardigende lidstaat verstrekte garantie, zoals door deze lidstaat geformuleerd, vragen op over de verenigbaarheid van deze garantie met verscheidene bepalingen in de kaderbesluiten 2002/584 en 2008/909. Indien daadwerkelijk blijkt dat deze garantie onverenigbaar is met deze kaderbesluiten, moet de overlevering van SF worden geweigerd.
21.
De eerste vraag betreft het tijdstip waarop de uitvaardigende lidstaat de garantie moet effectueren dat de persoon die wordt veroordeeld tot een vrijheidsstraf of een tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel wordt teruggezonden naar de uitvoerende lidstaat, zoals bepaald in artikel 5, punt 3, van kaderbesluit 2002/584. In het bijzonder rijst de vraag of de uitvaardigende lidstaat, nadat de veroordeling tot een vrijheidsstraf of een tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel onherroepelijk is geworden, mag wachten met het terugzenden van de betrokkene naar de uitvoerende lidstaat totdat elke andere procedure met betrekking tot het strafbare feit waarvoor de overlevering is verzocht — zoals een confiscatieprocedure — onherroepelijk is afgerond.
22.
In dit verband merkt de verwijzende rechter op dat de doelstelling om de reclassering te bevorderen van de persoon die is veroordeeld tot een vrijheidsstraf of een tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel er weliswaar voor pleit deze persoon naar de uitvoerende lidstaat terug te zenden zodra deze veroordeling onherroepelijk is geworden, zonder de uitkomst van andere procedures met betrekking tot het strafbare feit waarvoor de overlevering is verzocht, af te wachten, maar dat er ook argumenten zijn voor de tegengestelde uitlegging, zoals de doeltreffendheid van de bestrijding van criminaliteit en de bescherming van de rechten van verdediging van de betrokkene.
23.
De tweede door de verwijzende rechter opgeworpen vraag vloeit voort uit de vermelding in de formulering van de terugzendingsgarantie van de uitvaardigende lidstaat dat ‘een overlevering op grond van kaderbesluit [2002/584] Nederland niet toestaat de duur van de eventueel door een Britse rechter uitgesproken straf te wijzigen’.
24.
Volgens de verwijzende rechter werpt deze vermelding de vraag op of en in hoeverre de uitvoerende lidstaat, nadat deze de betrokkene heeft overgeleverd onder de voorwaarde van de garantie dat deze wordt teruggezonden en zodra hij de veroordeling van deze persoon tot een vrijheidsstraf of een tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel ten uitvoer moet leggen, deze straf mag aanpassen.
25.
Tegen deze achtergrond heeft de rechtbank Amsterdam (Nederland) de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:
- ‘1)
Moeten de artikelen 1, derde lid, en 5, punt 3, van kaderbesluit [2002/584] en de artikelen 1, onder a) en b), 3, derde lid en vierde lid, en 25 van kaderbesluit [2008/909] zo worden uitgelegd, dat de uitvaardigende lidstaat als beslissingsstaat[,] in een geval waarin de uitvoerende lidstaat de vervolgingsoverlevering van een eigen onderdaan afhankelijk heeft gesteld van de in artikel 5, punt 3, van kaderbesluit [2002/584] genoemde garantie dat de betrokkene, na te zijn berecht, wordt teruggezonden naar de uitvoerende lidstaat om daar de vrijheidsstraf of de tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel te ondergaan die hem eventueel wordt opgelegd in de uitvaardigende lidstaat, de betrokkene — na het onherroepelijk worden van de veroordeling tot een vrijheidsstraf of een vrijheidsbenemende maatregel — pas daadwerkelijk hoeft terug te zenden zodra ‘elke andere procedure met betrekking tot het strafbare feit waarvoor de overlevering is verzocht’ — zoals een confiscatieprocedure — onherroepelijk is afgerond?
- 2)
Moet artikel 25 van kaderbesluit [2008/909] zo worden uitgelegd, dat een lidstaat, wanneer hij een eigen onderdaan heeft overgeleverd onder de garantie als bedoeld in artikel 5, punt 3, van kaderbesluit [2002/584], als tenuitvoerleggingsstaat bij de erkenning en tenuitvoerlegging van het tegen die persoon gewezen vonnis — in afwijking van artikel 8, tweede lid, van kaderbesluit [2008/909] — mag bezien of de aan die persoon opgelegde vrijheidssanctie overeenkomt met de sanctie die in de tenuitvoerleggingsstaat voor het desbetreffende feit zou zijn opgelegd en, zo nodig, die opgelegde vrijheidssanctie dienovereenkomstig mag aanpassen?’
IV. Analyse
26.
Alvorens inhoudelijk in te gaan op de vragen van de verwijzende rechter, moet worden ingegaan op de door het Koninkrijk der Nederlanden aangevoerde argumenten ter ondersteuning van de niet-ontvankelijkheid van dit verzoek om een prejudiciële beslissing.
A. Ontvankelijkheid van het verzoek om een prejudiciële beslissing
27.
Het Koninkrijk der Nederlanden betwist de ontvankelijkheid van het verzoek om een prejudiciële beslissing door in wezen aan te voeren dat de verwijzende rechter de antwoorden op de gestelde vragen niet nodig heeft om te beslissen over de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel dat in het hoofdgeding aan de orde is, en door het hypothetische karakter van deze vragen te onderstrepen.
28.
In dit verband dient in herinnering te worden gebracht dat het volgens vaste rechtspraak van het Hof ‘in het kader van de in artikel 267 VWEU geregelde samenwerking tussen het Hof en de nationale rechterlijke instanties uitsluitend een zaak is van de nationale rechter aan wie het geschil is voorgelegd en die de verantwoordelijkheid voor de te geven rechterlijke beslissing draagt, om — rekening houdend met de bijzonderheden van de zaak — zowel de noodzaak van een prejudiciële beslissing voor het wijzen van zijn vonnis als de relevantie van de vragen die hij aan het Hof voorlegt, te beoordelen. Wanneer de vragen betrekking hebben op de uitlegging van het Unierecht, is het Hof derhalve in beginsel verplicht daarop te antwoorden’.9.
29.
Hieruit vloeit voort dat ‘er een vermoeden van relevantie rust op de vragen inzake de uitlegging van het recht van de Unie die de nationale rechter heeft gesteld binnen het onder zijn eigen verantwoordelijkheid geschetste feitelijke en wettelijke kader, waarvan het Hof de juistheid niet hoeft na te gaan. Het Hof kan een verzoek van een nationale rechter enkel afwijzen wanneer de gevraagde uitlegging van het Unierecht kennelijk op generlei wijze verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding, wanneer het vraagstuk van hypothetische aard is en voorts wanneer het Hof niet beschikt over de gegevens, feitelijk en rechtens, die noodzakelijk zijn om een zinvol antwoord te geven op de gestelde vragen’.10.
30.
In casu blijkt uit de aan het Hof overgelegde stukken niet dat de situatie in kwestie met een van deze aannames overeenstemt. De verwijzende rechter dient zich immers uit te spreken over de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel. Daartoe dient hij noodzakelijkerwijs te beoordelen of de terugzendingsgarantie, zoals die door de uitvaardigende rechterlijke autoriteit is geformuleerd, in overeenstemming is met hetgeen wordt toegestaan in artikel 5, punt 3, van kaderbesluit 2002/584, zodat hij gevolg kan geven aan het verzoek om overlevering van SF. Om dit te onderzoeken, vindt de verwijzende rechter het nodig dat het Hof de strekking van artikel 5, punt 3, van kaderbesluit 2002/584 verduidelijkt. Hetzelfde geldt voor de strekking van artikel 25 van kaderbesluit 2008/909. Uit het voorgaande vloeit voort dat de door het Hof gegeven antwoorden op de gestelde vragen rechtstreeks bepalend zullen zijn voor het gevolg dat de verwijzende rechter zal geven aan het Europees aanhoudingsbevel dat in het hoofdgeding aan de orde is.
31.
Ik voeg hieraan toe dat het in dit stadium van de procedure uiteraard nog niet bekend is of SF al dan niet schuldig zal worden bevonden aan de strafbare feiten die hem worden verweten en nog minder welke straf hem in voorkomend geval zal worden opgelegd. In dit verband is het hypothetische aspect inherent aan het normale verloop van een strafprocedure en het vermoeden van onschuld. Dit neemt niet weg dat één ding zeker is: de verwijzende rechter dient zich uit te spreken over de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel dat in het hoofdgeding aan de orde is en heeft daartoe behoefte aan verduidelijkingen van het Hof ten aanzien van de strekking van de in artikel 5, punt 3, van kaderbesluit 2002/584 genoemde terugzendingsgarantie, die een voorwaarde is voor die tenuitvoerlegging.
32.
Bijgevolg ben ik van mening dat dit verzoek om een prejudiciële beslissing ontvankelijk is.
B. Eerste prejudiciële vraag
33.
Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 5, punt 3, van kaderbesluit 2002/584 aldus moet worden uitgelegd dat de garantie dat de persoon tegen wie een Europees aanhoudingsbevel ter fine van een strafvervolging is uitgevaardigd, na te zijn berecht, wordt teruggezonden naar de uitvoerende lidstaat om daar de vrijheidsstraf of de tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel te ondergaan die hem in de uitvaardigende lidstaat eventueel wordt opgelegd, inhoudt dat een dergelijke terugzending kan worden uitgesteld totdat onherroepelijk uitspraak is gedaan over een bijkomende straf of maatregel, zoals een beslissing tot confiscatie.
34.
In de eerste plaats dient in herinnering te worden gebracht dat ‘kaderbesluit 2002/584 — zoals met name volgt uit artikel 1, leden 1 en 2, en de overwegingen 5 en 7 ervan — tot doel heeft het multilaterale uitleveringsstelsel dat is gebaseerd op het op 13 december 1957 te Parijs ondertekende Europees Verdrag betreffende uitlevering, te vervangen door een op het beginsel van wederzijdse erkenning gebaseerde regeling waarbij veroordeelde of verdachte personen met het oog op de tenuitvoerlegging van strafrechtelijke beslissingen of met het oog op vervolging worden overgeleverd tussen rechterlijke autoriteiten’.11.
35.
Kaderbesluit 2002/584 ‘beoogt aldus met de instelling van een nieuwe vereenvoudigde en efficiëntere regeling voor de overlevering van personen die veroordeeld zijn of ervan verdacht worden strafbare feiten te hebben gepleegd, de justitiële samenwerking te vergemakkelijken en te bespoedigen, en daardoor bij te dragen tot de verwezenlijking van de opdracht van de Unie om een ruimte van vrijheid, veiligheid en recht te worden die berust op de hoge mate van vertrouwen die tussen de lidstaten moet bestaan’.12.
36.
Derhalve is ‘[o]vereenkomstig artikel 1, lid 1, van dat kaderbesluit […] het doel van het mechanisme van het Europees aanhoudingsbevel de aanhouding en de overlevering van een gezochte persoon mogelijk te maken opdat, gelet op het met dit kaderbesluit nagestreefde doel, het gepleegde strafbare feit niet onbestraft blijft en deze persoon wordt vervolgd of de hem opgelegde vrijheidsstraf ondergaat’.13.
37.
Op het door kaderbesluit 2002/584 geregelde gebied wordt aan het beginsel van wederzijdse erkenning, dat blijkens overweging 6 daarvan de ‘hoeksteen’ van de gerechtelijke samenwerking in strafzaken vormt, toepassing gegeven in artikel 1, lid 2, van dit kaderbesluit, waarin de regel is neergelegd dat de lidstaten zich ertoe verbinden om, op grond van het beginsel van wederzijdse erkenning en overeenkomstig de bepalingen van ditzelfde kaderbesluit, elk Europees aanhoudingsbevel ten uitvoer te leggen. De uitvoerende rechterlijke autoriteiten ‘mogen in beginsel dus slechts weigeren een dergelijk bevel ten uitvoer te leggen op de exhaustief in kaderbesluit 2002/584 opgesomde gronden tot weigering van tenuitvoerlegging, en aan de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel mogen enkel de in dat kaderbesluit limitatief genoemde voorwaarden worden verbonden. De tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel is dus de regel en de weigering van de tenuitvoerlegging is de uitzondering, die strikt moet worden uitgelegd’.14.
38.
Kaderbesluit 2002/584 noemt uitdrukkelijk de gronden tot verplichte (artikel 3) en facultatieve (artikelen 4 en 4 bis) weigering van de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel, alsmede de garanties van de uitvaardigende lidstaat in bijzondere gevallen (artikel 5).15.
39.
Derhalve impliceert, ‘[h]oewel dus de systematiek van kaderbesluit 2002/584 steunt op het beginsel van wederzijdse erkenning, […] deze erkenning […] niet dat de tenuitvoerlegging van het uitgevaardigde aanhoudingsbevel een absolute verplichting is. Het stelsel van dit kaderbesluit […] laat de lidstaten immers de mogelijkheid om in specifieke gevallen de bevoegde rechterlijke autoriteiten toe te staan te beslissen dat een opgelegde straf ten uitvoer moet worden gelegd op het grondgebied van de uitvoerende lidstaat’.16.
40.
Dit is met name het geval krachtens artikel 4, punt 6, en artikel 5, punt 3, van kaderbesluit 2002/584. Voor beide soorten van Europees aanhoudingsbevel waarop dit kaderbesluit ziet, ‘hebben deze bepalingen met name tot doel, bijzonder gewicht toe te kennen aan de mogelijkheid om de kansen op sociale re-integratie van de gezochte persoon te verhogen’.17.
41.
Artikel 5, punt 3, van kaderbesluit 2002/584 bepaalt met name dat ‘indien de persoon tegen wie een Europees aanhoudingsbevel ter fine van een strafvervolging is uitgevaardigd, onderdaan of ingezetene van de uitvoerende lidstaat is, […] overlevering afhankelijk [kan] worden gesteld van de garantie dat de persoon, na te zijn berecht, wordt teruggezonden naar de uitvoerende lidstaat om daar de vrijheidsstraf of de tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel te ondergaan die hem eventueel wordt opgelegd in de uitvaardigende lidstaat’.
42.
Deze bepaling preciseert echter niet het tijdstip waarop de persoon die in de uitvaardigende lidstaat tot een vrijheidsstraf of een tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel is veroordeeld, moet worden teruggezonden naar de uitvoerende lidstaat.
43.
Gelet op deze onduidelijkheid moet er een keuze worden gemaakt tussen twee opvattingen.
44.
Volgens de eerste opvatting, die wordt verdedigd door SF en de Italiaanse en de Poolse regering, moet voorrang worden verleend aan de doelstelling van artikel 5, punt 3, van kaderbesluit 2002/584, namelijk de verhoging van de kansen op reclassering van de persoon tegen wie een Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd ter fine van een strafvervolging. Vanuit dit oogpunt moet de uitvaardigende lidstaat de uitvoerende lidstaat garanderen dat de persoon tegen wie dit Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd naar deze laatste lidstaat wordt teruggezonden zodra de veroordeling tot een vrijheidsstraf of een tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel onherroepelijk is geworden, omdat de schuld van deze persoon dan onherroepelijk is vastgesteld. De omstandigheid dat de veroordeling tot een vrijheidsstraf of een tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel kan worden gevolgd door een andere fase in de strafprocedure die kan resulteren in een bijkomende straf of maatregel, zoals een beslissing tot confiscatie, is in dit verband niet van belang. De terugzending van een persoon tegen wie een onherroepelijke strafrechtelijke veroordeling tot een vrijheidsstraf of een tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel is uitgesproken, uitstellen in afwachting van de eventuele vaststelling, na onbepaalde tijd, van een bijkomende straf of maatregel, zou immers in strijd zijn met de doelstelling om de reclassering van gevonniste personen te bevorderen. De tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf of de tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel in de lidstaat waarvan de gevonniste persoon onderdaan of ingezetene is, zoals beoogd in artikel 5, punt 3, van dit kaderbesluit, mag niet afhangen van deze onzekerheid, die voortvloeit uit de bijzonderheden van de strafprocedure van de uitvaardigende lidstaat.
45.
Volgens de tweede opvatting, die met enige nuances tussen de partijen wordt ondersteund door het Openbaar Ministerie, de Nederlandse en de Oostenrijkse regering en de regering van het Verenigd Koninkrijk alsook de Europese Commissie, betekent de effectiviteit van de strafprocedures en de bescherming van de procedurele rechten van de beklaagde evenwel dat terugzending van deze persoon naar de uitvoerende lidstaat pas mag plaatsvinden vanaf het moment waarop de andere fases van de strafprocedure die kunnen resulteren in oplegging van een bijkomende straf of maatregel, zoals een beslissing tot confiscatie, onherroepelijk zijn afgerond.
46.
Deze tweede opvatting heeft mijn instemming. Ik wil er echter wel bepaalde preciseringen in aanbrengen om te waarborgen dat de doelstelling om de reclassering van veroordeelde personen te bevorderen niet teniet wordt gedaan door de bijzonderheden of uitzonderlijk lange duur van de strafprocedure in de uitvaardigende lidstaat.
47.
Als uitgangspunt van mijn analyse wijs ik erop dat uit artikel 1, lid 1, van kaderbesluit 2002/584 voortvloeit dat een Europees aanhoudingsbevel kan worden uitgevaardigd met het oog op hetzij strafvervolging, hetzij uitvoering van een tot vrijheidsbeneming strekkende straf of maatregel.
48.
Uit artikel 2, leden 1 en 2, van kaderbesluit 2002/584 vloeit voort dat een Europees aanhoudingsbevel enkel kan worden uitgevaardigd voor strafbare feiten die in de uitvaardigende lidstaat strafbaar zijn gesteld met een vrijheidsstraf of een tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel.
49.
Hoewel een Europees aanhoudingsbevel ter fine van een strafvervolging dus enkel kan worden uitgevaardigd voor strafbare feiten die strafbaar zijn gesteld met een vrijheidsstraf of een tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel, betekent dit niet dat dergelijke vervolgingen uitsluitend kunnen resulteren in oplegging van een dergelijke straf of een dergelijke maatregel. Het komt immers vaak voor dat een vrijheidsstraf of een tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel, die de hoofdstraf vormt, gepaard gaat met een bijkomende straf of maatregel, zoals een geldboete of een beslissing tot confiscatie.
50.
Het is op dat laatste type bijkomende straf of maatregel dat de verwijzende rechter in zijn verzoek om een prejudiciële beslissing de nadruk legt.
51.
Gelet op het feit dat strafprocedures in de uitvaardigende lidstaat dus kunnen resulteren in een hoofdstraf en een of meer bijkomende straffen of maatregelen, een en ander in het kader van een strafprocedure die kan zijn opgesplitst in meerdere fases, rijst de vraag wanneer de persoon die is veroordeeld tot een vrijheidsstraf of een tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel naar de uitvoerende lidstaat moet worden teruggezonden om daar deze straf te ondergaan. In dit verband merk ik op dat er, bij gebreke van voldoende harmonisatie, binnen de Unie een veelvoud aan proceduremodellen bestaat, wat met name tot uiting komt in de verschillen tussen de lidstaten als het gaat om het verloop van de strafprocedures.
52.
Bij de beantwoording van deze vraag moet rekening worden gehouden met de regels van kaderbesluit 2008/909. Uit artikel 25 van dit kaderbesluit vloeit immers voort dat de bepalingen van dit besluit in beginsel van toepassing zijn in het kader van de terugzending voor uitvoering van de straf, op grond van artikel 5, punt 3, van kaderbesluit 2002/584.
53.
In artikel 1, onder a), van kaderbesluit 2008/909 wordt ‘vonnis’ gedefinieerd als ‘een door een rechter van de beslissingsstaat gegeven onherroepelijke uitspraak of beschikking waarbij een sanctie aan een natuurlijke persoon wordt opgelegd’.18. Volgens artikel 1, onder b), van dit kaderbesluit omvat het begrip ‘sanctie’ ‘een vrijheidsstraf of een tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel van bepaalde of onbepaalde duur die wegens een strafbaar feit in een strafprocedure is opgelegd’.19. De toepassing van kaderbesluit 2008/909 vereist dus het bestaan van een onherroepelijke veroordeling tot een vrijheidsstraf.20.
54.
Hieruit vloeit voort dat de terugzending naar de uitvoerende lidstaat van de persoon die is veroordeeld tot een vrijheidsstraf of een tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel, zoals bedoeld in artikel 5, punt 3, van kaderbesluit 2002/584, pas kan plaatsvinden vanaf het tijdstip waarop deze veroordeling onherroepelijk is geworden, in overeenstemming met artikel 1, onder a) en b), van kaderbesluit 2008/909.
55.
Betekent dit dan dat de persoon die in de uitvaardigende lidstaat is veroordeeld tot een vrijheidsstraf of een tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel altijd onmiddellijk nadat deze veroordeling onherroepelijk is geworden, moet worden teruggezonden naar de uitvoerende lidstaat?
56.
Ik denk van niet.
57.
Ik ben namelijk van mening dat artikel 5, punt 3, van kaderbesluit 2002/584 de uitvaardigende lidstaat toestaat te bepalen dat de persoon die aan hem is overgeleverd pas naar de uitvoerende lidstaat mag worden teruggezonden vanaf het moment waarop een onherroepelijke uitspraak is gedaan over de bijkomende straffen of maatregelen voor het strafbare feit dat aan het Europees aanhoudingsbevel ten grondslag ligt.
58.
Met andere woorden, artikel 5, punt 3, van kaderbesluit 2002/584 staat de uitvoerende rechterlijke autoriteit weliswaar toe aan de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel de voorwaarde van terugzending van de betrokken persoon te verbinden, maar deze bepaling verleent deze autoriteit geen toestemming om te eisen dat deze terugzending plaatsvindt onmiddellijk nadat die persoon onherroepelijk is veroordeeld tot een vrijheidsstraf of een tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel. Het gegeven dat de onmiddellijke terugzending niet wordt gegarandeerd, vormt dus geen situatie waarin het voor de uitvoerende rechterlijke autoriteit mogelijk moet zijn overlevering te weigeren van een persoon die binnen de werkingssfeer van artikel 5, punt 3, van kaderbesluit 2002/584 valt.
59.
Ik baseer dit standpunt vooral op de overweging dat hoewel artikel 5, punt 3, van kaderbesluit 2002/584 uiteraard zodanig moet worden uitgelegd dat de belangrijkste doelstelling ervan, te weten het bevorderen van de kansen op reclassering van de gevonniste persoon, wordt verwezenlijkt, het eveneens van belang is een uitlegging te hanteren die het mogelijk maakt deze doelstelling te verenigen met de doelstellingen om ten eerste een volledige en doeltreffende bestraffing van het strafbare feit dat aan het Europees aanhoudingsbevel ten grondslag ligt te garanderen en ten tweede de bescherming van de procedurele rechten van de betrokkene te waarborgen. Ik wijs er tevens op dat het hoofddoel van kaderbesluit 2002/584 de strijd tegen de straffeloosheid is.21.
60.
Ter ondersteuning van dit standpunt wil ik wijzen op de volgende elementen.
61.
In de eerste plaats moet worden opgemerkt dat de lidstaten over een zekere beoordelingsmarge beschikken bij de uitvoering van artikel 5, punt 3, van kaderbesluit 2002/584, naar analogie van wat het Hof heeft geoordeeld met betrekking tot artikel 4, punt 6, van dit kaderbesluit.22. Bovendien moet worden benadrukt dat, ofschoon de in het eerstgenoemde artikel bedoelde terugzendingsgarantie het onder meer mogelijk moet maken dat bijzonder gewicht wordt toegekend aan de mogelijkheid de kansen op sociale re-integratie van de gezochte persoon na het einde van de straf waartoe deze is veroordeeld, te verhogen, dit doel, hoe belangrijk het ook is, de lidstaten niet kan beletten om bij de uitvoering van kaderbesluit 2002/584, in overeenstemming met de essentiële regel van artikel 1, lid 2, daarvan, de gevallen waarin het mogelijk moet zijn de overlevering van een binnen de werkingssfeer van artikel 5, punt 3, van dit kaderbesluit vallende persoon te weigeren, te beperken.23. De doelstelling de sociale re-integratie van de gevonniste persoon te bevorderen, heeft dus geen absoluut karakter en kan worden afgewogen tegen andere vereisten.
62.
In de tweede plaats is het van belang te verduidelijken dat een bijkomende straf of maatregel, zoals een beslissing tot confiscatie, een cruciale rol speelt bij de bestraffing van strafbare feiten die aan het Europees aanhoudingsbevel ten grondslag liggen, zoals de feiten die in het hoofdgeding aan de orde zijn.24.
63.
Zoals blijkt uit overweging 1 van richtlijn 2014/42/EU van het Europees Parlement en de Raad van 3 april 2014 betreffende de bevriezing en confiscatie van hulpmiddelen en opbrengsten van misdrijven in de Europese Unie25., is ‘[d]e voornaamste drijfveer van grensoverschrijdende, georganiseerde criminaliteit, met inbegrip van maffia-achtige criminele organisaties, […] financieel gewin’. Daarom dient ‘[d]e doeltreffende preventie en bestrijding van georganiseerde criminaliteit […] te geschieden door het neutraliseren van de opbrengsten van misdrijven en […] in bepaalde gevallen tevens te worden uitgebreid tot alle voorwerpen die uit activiteiten van criminele aard zijn verkregen’.
64.
In overweging 3 van deze richtlijn onderstreept de Uniewetgever dat ‘[e]nkele van de meest doeltreffende methoden in de strijd tegen de georganiseerde criminaliteit […] het instellen van strenge rechtsgevolgen voor het begaan van misdrijven, doeltreffende opsporing, en de bevriezing en confiscatie van hulpmiddelen en opbrengsten van misdrijven [zijn]’.26.
65.
Gelet op het belang van beslissingen tot confiscatie voor de bestrijding van criminaliteit moet een uitlegging worden gehanteerd die het mogelijk maakt dergelijke beslissingen ongehinderd vast te stellen, ook na een onherroepelijke veroordeling van de beklaagde tot een vrijheidsstraf of een tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel. Dit veronderstelt dat de betrokkene zich ter beschikking houdt van de bevoegde autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat, zowel in het kader van het onderzoek naar de materiële voordelen die het strafbare feit deze persoon heeft opgeleverd en naar de omvang van deze voordelen, als tijdens de procedure die in een beslissing tot confiscatie kan resulteren. Met andere woorden, een goede rechtsbedeling met het oog op een doeltreffende en volledige bestraffing van het laakbare gedrag dat ten grondslag ligt aan het Europees aanhoudingsbevel vereist dat de beklaagde tot aan de onherroepelijke afronding van deze procedurele fase, die volledig deel uitmaakt van de strafprocedure, aanwezig is. Het is immers van cruciaal belang dat de bevoegde autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat niet worden geconfronteerd met bewijstechnische of praktische problemen die verband houden met de afwezigheid van de betrokkene en het uitspreken van een beslissing tot confiscatie in de weg kunnen staan.
66.
In de derde plaats vormt de aanwezigheid van de beklaagde in het kader van een proces dat kan leiden tot een beslissing tot confiscatie een cruciale procedurele waarborg voor die persoon.
67.
In dit verband merk ik op dat kaderbesluit 2002/584, volgens artikel 1, lid 3, ervan ‘niet tot gevolg [kan] hebben dat de verplichting tot eerbiediging van de grondrechten en de fundamentele rechtsbeginselen, zoals die zijn neergelegd in artikel 6 [VEU], wordt aangetast’.27. Aangezien een beslissing tot confiscatie in aanzienlijke mate de rechten van beklaagden kan raken28. en een dergelijke beslissing deel uitmaakt van de strafprocedure tot vaststelling van de straf, is het van belang de procedurele rechten van deze personen te waarborgen, waaronder het recht van de verdachte om in persoon te verschijnen tijdens zijn proces, dat deel uitmaakt van het recht op een eerlijk proces.
68.
Zoals het Hof heeft aangegeven in zijn arrest van 10 augustus 2017, Zdziaszek29. ‘volgt uit de rechtspraak van het [Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM)] dat de waarborgen van artikel 6 EVRM niet alleen van toepassing zijn op de schuldigverklaring maar tevens op de bepaling van de straf (zie in die zin EHRM, 28 november 2013, Dementyev tegen Rusland, CE:ECHR:2013:1128JUD004309505, § 23). De inachtneming van de eerlijkheid van het proces impliceert dus het recht van de betrokkene om aanwezig te zijn bij de pleidooien vanwege de belangrijke consequenties die zij kunnen hebben voor de hoogte van de straf die hem zal worden opgelegd (zie in die zin EHRM, 21 september 1993, Kremzov tegen Oostenrijk, CE:ECHR:1993:0921JUD001235086, § 67).’30. Voor zover zij deel uitmaakt van de bepaling van de straf, moet de strafprocedure die wordt gevoerd met het oog op een eventuele beslissing tot confiscatie dit procedurele recht van de beschuldigde eerbiedigen.31.
69.
Gelet op deze elementen heeft de uitvaardigende lidstaat naar mijn mening het recht om overeenkomstig artikel 5, punt 3, van kaderbesluit 2002/584 een garantie te geven dat de betrokken persoon pas wordt teruggezonden vanaf het moment waarop onherroepelijk is beslist over een bijkomende straf of maatregel, zoals een beslissing tot confiscatie.
70.
Hieruit volgt dat de uitvoerende rechterlijke autoriteit niet kan weigeren het Europees aanhoudingsbevel ten uitvoer te leggen met het argument dat een dergelijke garantie in strijd is met artikel 5, punt 3, van kaderbesluit 2002/584.
71.
Om de reikwijdte van de door mij voorgestelde oplossing af te bakenen, wil ik echter wijzen op de volgende elementen.
72.
In de eerste plaats is het duidelijk dat de fase van de strafprocedure die kan leiden tot oplegging van een bijkomende straf of maatregel, zoals een beslissing tot confiscatie, betrekking moet hebben op hetzelfde strafbare feit als het feit dat ten grondslag ligt aan de uitvaardiging van een Europees aanhoudingsbevel ter fine van een strafvervolging.
73.
In de tweede plaats moet vaststelling van een bijkomende straf of maatregel, zoals een beslissing tot confiscatie, plaatsvinden in het kader van de strafvervolging met het oog waarop het Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd. In het bijzonder moet er sprake zijn van een beslissing tot confiscatie in het kader van een strafrechtelijke procedure en niet in het kader van een civielrechtelijke of administratieve procedure.
74.
In de derde plaats moet worden onderstreept dat de door mij voorgestelde uitlegging van artikel 5, punt 3, van kaderbesluit 2002/584 er evenwel niet toe moet leiden dat deze, vanwege de bijzonderheden van de strafprocedures in de lidstaten, de doelstelling van deze bepaling en die van kaderbesluit 2008/90932., te weten de reclassering van de gevonniste persoon te bevorderen, in de weg staat. Deze doelstelling mag bijgevolg niet door de bevoegde autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat worden genegeerd nadat degene tegen wie het Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd, is overgeleverd. In dit verband dient te worden beklemtoond dat het Hof reeds heeft geoordeeld dat ‘de herintegratie van de Unieburger in de staat waar hij daadwerkelijk is geïntegreerd niet alleen in diens belang is, maar tevens in dat van de […] Unie in het algemeen’.33. Hoewel ik, om de hierboven uiteengezette redenen, aanvaard dat terugzending naar de uitvoerende lidstaat van de tot een vrijheidsstraf of een andere tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel veroordeelde persoon kan worden uitgesteld totdat een bijkomende straf of maatregel, zoals een beslissing tot confiscatie, onherroepelijk is vastgesteld, mag een dergelijk uitstel een redelijke termijn niet overschrijden.
75.
Er mag immers niet uit het oog worden verloren dat elke voortzetting van de detentie van de gevonniste persoon in de uitvaardigende lidstaat, vanaf het moment dat een vrijheidsstraf of een tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel onherroepelijk is geworden, deel uitmaakt van de uitvoering van die straf. Gelet op de doelstelling van artikel 5, punt 3, van kaderbesluit 2002/584 is uitvoering van deze straf in de uitvaardigende lidstaat slechts gedurende een korte termijn aanvaardbaar. Wanneer een Europees aanhoudingsbevel ter fine van vervolging wordt uitgevaardigd onder voorbehoud van de in artikel 5, punt 3, van kaderbesluit 2002/584 bedoelde terugzendingsgarantie, dienen de bevoegde autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat binnen hun bevoegdheden al het mogelijke te doen om ervoor te zorgen dat de termijn tussen de onherroepelijke veroordeling tot een vrijheidsstraf of een tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel, enerzijds, en bijkomende straffen of maatregelen, zoals een beslissing tot confiscatie, anderzijds, zo kort mogelijk is, zodat de terugzending van de gevonniste persoon naar de uitvoerende lidstaat wordt bespoedigd. In dit verband dienen deze autoriteiten, voor zover hun nationale recht dit toestaat, voorrang te geven aan de vaststelling van een bijkomende straf of maatregel, zoals een beslissing tot confiscatie, gelijktijdig met de uitspraak van de vrijheidsbenemende hoofdstraf, zodat de persoon die onherroepelijk tot deze straffen is veroordeeld sneller naar de uitvoerende lidstaat kan worden teruggezonden.
76.
In de vierde plaats mag deze terugzending in elk geval niet worden uitgesteld in afwachting van de uitvoering van een bijkomende straf of maatregel, zoals een beslissing tot confiscatie. Artikel 3, lid 3, van kaderbesluit 2008/909 is in dit verband duidelijk, aangezien dit met name bepaalt dat ‘[h]et feit dat naast de sanctie ook een geldboete is opgelegd en/of een beslissing tot confiscatie is genomen, die nog niet is betaald of geïnd of nog niet ten uitvoer is gelegd, […] geen beletsel [vormt] voor toezending van het vonnis’. Bovendien vloeit uit deze bepaling voort dat de erkenning en uitvoering van geldboeten en beslissingen tot confiscatie in een andere lidstaat moeten voldoen aan bijzondere regelingen in het Unierecht.
77.
Bijgevolg ben ik van mening dat de door het Verenigd Koninkrijk gegeven verduidelijking, die inhoudt dat met ‘andere procedure’ ook ‘het verstrijken van alle betalingstermijnen van een beslissing tot confiscatie of een geldboete’34. kan worden bedoeld, niet in overeenstemming is met artikel 5, punt 3, van kaderbesluit 2002/584. Immers, hoewel de terugzending naar mijn mening kan worden uitgesteld tot een beslissing tot confiscatie wordt uitgesproken, is het evenwel uitgesloten de duur van dit uitstel te verlengen totdat deze beslissing is uitgevoerd. Het Verenigd Koninkrijk dient de terugzendingsgarantie derhalve op dit punt te herzien, anders zou de uitvoerende rechterlijke autoriteit naar mijn mening gerechtigd zijn te oordelen dat deze garantie niet in overeenstemming is met artikel 5, punt 3, van kaderbesluit 2002/584.
78.
Uit de voorafgaande overwegingen vloeit mijns inziens voort dat artikel 5, punt 3, van kaderbesluit 2002/584 aldus moet worden uitgelegd dat de garantie dat de persoon tegen wie een Europees aanhoudingsbevel ter fine van een strafvervolging is uitgevaardigd, na te zijn berecht, wordt teruggezonden naar de uitvoerende lidstaat om daar de vrijheidsstraf of de tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel te ondergaan die hem in de uitvaardigende lidstaat eventueel wordt opgelegd, inhoudt dat een dergelijke terugzending kan worden uitgesteld totdat onherroepelijk uitspraak is gedaan over een aanvullende straf of maatregel, zoals een beslissing tot confiscatie, onder de voorwaarde dat deze wordt uitgesproken in het kader van een strafprocedure en dat deze procedurefase betrekking heeft op hetzelfde strafbare feit als het feit dat ten grondslag ligt aan het betrokken Europees aanhoudingsbevel. Gelet op de doelstelling van deze bepaling, te weten de reclassering van gevonniste personen bevorderen, dienen de bevoegde autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat evenwel binnen hun bevoegdheden al het mogelijke te doen om ervoor te zorgen dat deze terugzending plaatsvindt binnen een zo kort mogelijke termijn.
C. Tweede prejudiciële vraag
79.
Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 25 van kaderbesluit 2008/909 aldus moet worden uitgelegd dat de uitvoerende lidstaat, nadat deze de betrokkene heeft overgeleverd onder de voorwaarde van de garantie dat deze wordt teruggezonden en zodra hij de veroordeling van deze persoon tot een vrijheidsstraf of een tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel ten uitvoer moet leggen, deze straf zodanig mag aanpassen dat deze overeenstemt met de straf die in deze lidstaat voor het betrokken strafbare feit zou zijn opgelegd.
80.
Deze vraag vindt zijn oorsprong in de opvatting van het Koninkrijk der Nederlanden, die naar mijn mening lijkt in te gaan tegen de territoriale werking van het strafrecht, dat buitenlandse strafvonnissen tegen Nederlandse onderdanen die onder de voorwaarde van een terugzendingsgarantie aan een andere lidstaat zijn overgeleverd, moeten worden omgezet in een veroordeling die in Nederland voor een vergelijkbaar strafbaar feit gebruikelijk is. Deze opvatting berust op de wil van het Koninkrijk der Nederlanden een gelijke behandeling te waarborgen tussen dergelijke onderdanen en de Nederlandse onderdanen die in de eigen lidstaat worden berecht.
81.
Deze opvatting komt tot uiting in artikel 2:11, vijfde lid, WETS, waaruit blijkt dat artikel 2:11, vierde lid, van deze wet, waarbij uitvoering is gegeven aan artikel 8, lid 2, van kaderbesluit 2008/909, niet van toepassing is wanneer de betrokkene door het Koninkrijk der Nederlanden is overgeleverd onder de garantie als bedoeld in artikel 6, eerste lid, OLW, waarbij uitvoering is gegeven aan artikel 5, punt 3, van kaderbesluit 2002/584. Artikel 2:11, vijfde lid, WETS bepaalt in plaats daarvan dat ‘wordt bezien of de opgelegde vrijheidsbenemende sanctie overeenkomt met de sanctie die in Nederland voor het desbetreffende feit zou zijn opgelegd’ en dat ‘[v]oor zover nodig […] de sanctie dienovereenkomstig [wordt] aangepast, waarbij rekening wordt gehouden met de in de uitvaardigende lidstaat levende opvattingen omtrent de ernst van het feit’.
82.
Volgens het Koninkrijk der Nederlanden staat artikel 25 van kaderbesluit 2008/909 in geval van een persoon die onder garantie van terugzending wordt overgeleverd toe dat de straf verdergaand wordt aangepast dan door artikel 8, lid 2, van dit kaderbesluit bepaald.
83.
Ik deel deze lezing van artikel 25 van kaderbesluit 2008/909 niet, aangezien dit naar mijn mening geen rechtsgrondslag bevat die een dergelijke praktijk ondersteunt.
84.
Ik wijs erop dat uit dit artikel voortvloeit dat de bepalingen van kaderbesluit 2008/909 in beginsel van toepassing zijn in het kader van de in artikel 5, punt 3, van kaderbesluit 2002/584 bedoelde terugzending met het oog op de tenuitvoerlegging van de straf.
85.
Kaderbesluit 2008/909 legt een verplichting op om het in een andere lidstaat gewezen vonnis te erkennen en de in dat vonnis vervatte sanctie ten uitvoer te leggen. Zoals het Hof heeft aangegeven in zijn arrest van 8 november 2016, Ognyanov35., ‘bevat artikel 8 van genoemd kaderbesluit strikte voorwaarden voor de mogelijkheid dat de bevoegde autoriteit van de tenuitvoerleggingsstaat de in de beslissingsstaat opgelegde sanctie aanpast. Deze voorwaarden vormen de enige uitzondering op de beginselplicht van die autoriteit om het haar toegezonden vonnis te erkennen en de sanctie ten uitvoer te leggen waarvan de duur en aard zijn vastgelegd in het in die beslissingsstaat gewezen vonnis.’36.
86.
Bovendien heeft het Hof reeds onderstreept dat de bevoegde rechterlijke autoriteit in de uitvoerende lidstaat niet gerechtigd is een nieuw onderzoek ten gronde te verrichten van de analyse die reeds is verricht in het kader van de in de uitvaardigende lidstaat genomen rechterlijke beslissing. Immers, ‘een dergelijk nieuw onderzoek [zou] inbreuk maken op en elk nuttig effect ontnemen aan het beginsel van wederzijdse erkenning, dat impliceert dat er een wederzijds vertrouwen bestaat dat in alle lidstaten de toepassing van het in de andere lidstaten geldende strafrecht ook dan wordt aanvaard wanneer de toepassing van het eigen nationale strafrecht tot een andere oplossing zou leiden, en dat de uitvoerende rechterlijke autoriteit dus niet toestaat haar eigen beoordeling van de strafrechtelijke verantwoordelijkheid van de [betrokkene] in de plaats te stellen van die welke is verricht [in de uitvaardigende lidstaat]’.37.
87.
Zoals het Hof heeft verduidelijkt in het kader van een Europees aanhoudingsbevel dat was uitgevaardigd ter fine van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf of een tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel, ligt ‘[d]e grondslag voor de uitvoering van [deze straf] in het voor tenuitvoerlegging vatbare vonnis dat in de uitvaardigende lidstaat is uitgesproken’.38.
88.
Uit al deze elementen leid ik af dat een in de uitvaardigende lidstaat opgelegde vrijheidsstraf of een tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel enkel onder de strikte voorwaarden van artikel 8 van kaderbesluit 2008/909 in voorkomend geval in de uitvoerende lidstaat kan worden aangepast. Gelet op het verschil in duur van de vrijheidsstraf of de tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel die in deze twee lidstaten kan worden opgelegd voor strafbare feiten van hetzelfde soort als de aan SF verweten strafbare feiten39., lijkt artikel 8, lid 2, van kaderbesluit 2008/909 de enige bepaling te zijn die een mogelijkheid biedt tot aanpassing van de straf die in het Verenigd Koninkrijk tegen SF kan worden uitgesproken. Ik wijs erop dat dit artikel bepaalt dat, ‘[i]ndien de duur van de sanctie onverenigbaar is met het recht van de tenuitvoerleggingsstaat, […] de bevoegde autoriteit van de tenuitvoerleggingsstaat alleen [kan] besluiten de sanctie aan te passen voor zover deze zwaarder is dan de maximumsanctie welke naar het recht van die staat op vergelijkbare strafbare feiten is gesteld. De aangepaste sanctie mag niet lager zijn dan de maximumsanctie die krachtens het recht van de tenuitvoerleggingsstaat voor vergelijkbare strafbare feiten geldt.’
89.
Waarschijnlijk was het Verenigd Koninkrijk ervan op de hoogte dat het Nederlands recht een ruime mogelijkheid bood tot aanpassing van straffen na terugzending van de veroordeelde en wilde het aan het Koninkrijk der Nederlanden laten weten dat het zich verzette tegen een in zo ruime mate toegestane aanpassing van de straf, door in zijn formulering van de terugzendingsgarantie te vermelden dat ‘een overlevering op grond van kaderbesluit [2002/584] Nederland niet toestaat de duur van de eventueel door een Britse rechter uitgesproken straf te wijzigen’. Afgezien daarvan moet erop worden gewezen dat een dergelijke vermelding het Koninkrijk der Nederlanden niet kan verhinderen gebruik te maken van de mogelijkheid tot aanpassing waarin uitdrukkelijk wordt voorzien door artikel 8, lid 2, van kaderbesluit 2008/909.
90.
Uit de voorgaande overwegingen vloeit voort dat artikel 25 van kaderbesluit 2008/909 mijns inziens aldus moet worden uitgelegd dat de uitvoerende lidstaat, nadat deze de betrokkene heeft overgeleverd onder de voorwaarde van de garantie dat deze wordt teruggezonden en zodra hij de veroordeling van deze persoon tot een vrijheidsstraf of een tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel ten uitvoer moet leggen, deze straf niet zodanig mag aanpassen dat deze overeenstemt met de straf die in deze lidstaat voor het betrokken strafbare feit zou zijn opgelegd. Enkel onder de strikte voorwaarden van artikel 8 van kaderbesluit 2008/909 en, met name in het licht van de omstandigheden van het hoofdgeding, van die van lid 2 van dit artikel, kan de in een uitvaardigende lidstaat uitgesproken veroordeling in voorkomend geval in de uitvoerende lidstaat worden aangepast.
V. Conclusie
91.
Gelet op al het voorgaande geef ik het Hof in overweging de prejudiciële vragen van de rechtbank Amsterdam te beantwoorden als volgt:
- ‘1)
Artikel 5, punt 3, van kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten, zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299/JBZ van de Raad van 26 februari 2009, moet aldus worden uitgelegd dat de garantie dat de persoon tegen wie een Europees aanhoudingsbevel ter fine van een strafvervolging is uitgevaardigd, na te zijn berecht, wordt teruggezonden naar de uitvoerende lidstaat om daar de vrijheidsstraf of de tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel te ondergaan die hem in de uitvaardigende lidstaat eventueel wordt opgelegd, inhoudt dat een dergelijke terugzending kan worden uitgesteld totdat onherroepelijk uitspraak is gedaan over een bijkomende straf of maatregel, zoals een beslissing tot confiscatie, onder de voorwaarde dat deze wordt uitgesproken in het kader van een strafprocedure en dat deze procedurefase betrekking heeft op hetzelfde strafbare feit als het feit dat ten grondslag ligt aan het betrokken Europees aanhoudingsbevel. Gelet op de doelstelling van deze bepaling, te weten de reclassering van gevonniste personen bevorderen, dienen de bevoegde autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat evenwel binnen hun bevoegdheden al het mogelijke te doen om ervoor te zorgen dat deze terugzending plaatsvindt binnen een zo kort mogelijke termijn.
- 2)
Artikel 25 van kaderbesluit 2008/909/JBZ van de Raad van 27 november 2008 inzake de toepassing van het beginsel van wederzijdse erkenning op strafvonnissen waarbij vrijheidsstraffen of tot vrijheidsbeneming strekkende maatregelen zijn opgelegd, met het oog op de tenuitvoerlegging ervan in de Europese Unie, moet aldus worden uitgelegd dat de uitvoerende lidstaat, nadat deze de betrokkene heeft overgeleverd onder de voorwaarde van de garantie dat deze wordt teruggezonden en zodra hij de veroordeling van deze persoon tot een vrijheidsstraf of een tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel ten uitvoer moet leggen, deze straf niet zodanig mag aanpassen dat deze overeenstemt met de straf die in deze lidstaat voor het betrokken strafbare feit zou zijn opgelegd. Enkel onder de strikte voorwaarden van artikel 8 van kaderbesluit 2008/909 en, met name in het licht van de omstandigheden van het hoofdgeding, van die van lid 2 van dit artikel, kan de in een uitvaardigende lidstaat uitgesproken veroordeling in voorkomend geval in de uitvoerende lidstaat worden aangepast.’
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 16‑05‑2019
Oorspronkelijke taal: Frans.
PB 2002, L 190, blz. 1.
PB 2009, L 81, blz. 24; hierna: ‘kaderbesluit 2002/584’.
PB 2008, L 327, blz. 27.
PB 2005, L 76, blz. 16.
PB 2006, L 328, blz. 59.
Stb. 2004, 195; hierna ‘OLW’.
Stb. 2012, 333; hierna: ‘WETS’.
Zie met name arrest van 25 juli 2018, AY (Aanhoudingsbevel — Getuige) (C-268/17, EU:C:2018:602, punt 24 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Idem (punt 25 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Zie met name arrest van 12 februari 2019, TC (C-492/18 PPU, EU:C:2019:108, punt 40 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Idem (punt 41 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Zie arrest van 6 december 2018, IK (Uitvoering van een bijkomende straf) (C-551/18 PPU, EU:C:2018:991, punt 39).
Zie met name arrest van 13 december 2018, Sut (C-514/17, EU:C:2018:1016, punt 28 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Idem (punt 29 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Zie met name arresten van 13 december 2018, Sut (C-514/17, EU:C:2018:1016, punt 30 en aldaar aangehaalde rechtspraak), en 21 oktober 2010, B. (C-306/09, EU:C:2010:626, punt 51).
Zie met name arrest van 21 oktober 2010, B. (C-306/09, EU:C:2010:626, punt 52 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Cursivering van mij.
Cursivering van mij.
Zie in dit verband arrest van 25 januari 2017, Van Vemde (C-582/15, EU:C:2017:37, punten 24 en 27).
Zie punt 36 van deze conclusie.
Zie naar analogie arrest van 6 oktober 2009, Wolzenburg (C-123/08, EU:C:2009:616, punt 61).
Idem (punt 62).
Ik wijs erop dat het Europees aanhoudingsbevel dat in het hoofdgeding aan de orde is, is uitgevaardigd ter fine van een strafvervolging voor twee strafbare feiten, te weten samenzwering tot invoer in het Verenigd Koninkrijk van 4 kg heroïne (feit 1) en 14 kg cocaïne (feit 2).
PB 2014, L 127, blz. 39.
Zie eveneens overweging 3 van verordening (EU) 2018/1805 van het Europees Parlement en de Raad van 14 november 2018 inzake de wederzijdse erkenning van bevriezingsbevelen en confiscatiebevelen (PB 2018, L 303, blz. 1), die luidt dat ‘[d]e bevriezing en de confiscatie van hulpmiddelen en opbrengsten van misdrijven […] tot de meest doeltreffende methoden [behoren] om criminaliteit te bestrijden’.
Zie wat betreft kaderbesluit 2008/909 ook artikel 3, lid 4, van dit besluit. Volgens vaste rechtspraak van het Hof moeten de regels van afgeleid Unierecht worden uitgelegd en toegepast in overeenstemming met de grondrechten, waarvan de eerbiediging van de rechten van verdediging, die voortvloeien uit het recht op een eerlijk proces, dat is neergelegd in de artikelen 47 en 48 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, ondertekend te Rome op 4 november 1950 (hierna: ‘EVRM’), integraal onderdeel uitmaakt [zie met name arrest van 10 augustus 2017, Tupikas (C-270/17 PPU, EU:C:2017:628, punt 60 en aldaar aangehaalde rechtspraak)].
Zie in die zin overweging 33 van richtlijn 2014/42.
C-271/17 PPU, EU:C:2017:629.
Arrest van 10 augustus 2017, Zdziaszek (C-271/17 PPU, EU:C:2017:629, punt 87).
Tevens moet worden onderstreept dat de omstandigheid dat de persoon tegen wie een confiscatiebevel is uitgevaardigd niet in persoon is verschenen op het proces dat tot dit bevel heeft geleid, onder bepaalde voorwaarden later een grond kan vormen om dit bevel niet te erkennen of niet ten uitvoer te leggen; zie in dit verband overweging 32 en artikel 19, lid 1, onder g), van verordening 2018/1805.
Zie artikel 3, lid 1, van dit kaderbesluit.
Zie met name arrest van 17 april 2018, B en Vomero (C-316/16 en C-424/16, EU:C:2018:256, punt 75 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Zie punt 18 van deze conclusie.
C-554/14, EU:C:2016:835.
Punt 36 van dit arrest.
Zie naar analogie arrest van 23 januari 2018, Piotrowski (C-367/16, EU:C:2018:27, punt 52). Zie ook arrest van 8 november 2016, Ognyanov (C-554/14, EU:C:2016:835, punten 46-49), alsmede met betrekking tot kaderbesluit 2006/783 arrest van 10 januari 2019, ET (C-97/18, EU:C:2019:7, punt 33).
Zie arrest van 6 december 2018, IK (Uitvoering van een bijkomende straf) (C-551/18 PPU, EU:C:2018:991, punt 56).
In dit verband blijkt uit de schriftelijke opmerkingen van SF dat op elk van de feiten waarvoor hij moet worden overgeleverd [‘organisatie ter ontwijking van het verbod op de invoer van verdovende middelen van categorie A, te weten diamorfine (heroïne)’ en ‘organisatie ter ontwijking van het verbod op de invoer van verdovende middelen van categorie A, te weten cocaïne (cocaïnechloride)’] in het Verenigd Koninkrijk een levenslange gevangenisstraf staat. In Nederland wordt de invoer van deze verdovende middelen verboden door artikel 2, onder A, van de Opiumwet van 1 oktober 1928 (Stb. 1928, 167), en kan deze op grond van artikel 10, vijfde lid, van deze wet worden bestraft met een gevangenisstraf van ten hoogste twaalf jaar. Het Verenigd Koninkrijk voorziet derhalve in een maximale straf die hoger is dan die van Nederland voor dezelfde feiten.