Rb. Amsterdam, 01-05-2018, nr. 13.751270-17
ECLI:NL:RBAMS:2018:2835
- Instantie
Rechtbank Amsterdam
- Datum
01-05-2018
- Zaaknummer
13.751270-17
- Vakgebied(en)
Internationaal strafrecht / Europees strafrecht en strafprocesrecht
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBAMS:2018:2835, Uitspraak, Rechtbank Amsterdam, 01‑05‑2018; (Tussenuitspraak)
Prejudiciële vraag aan: ECLI:EU:C:2019:427
Uitspraak 01‑05‑2018
Inhoudsindicatie
Overlevering. Brits vervolgings-EAB ten laste van een Nederlander. Naar aanleiding van de terugkeergarantie stelt de rechtbank prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de EU over de uitleg van: 1) de artikelen 1, derde lid, en 5, punt 3, van Kaderbesluit 2002/584/JBZ alsmede de artikelen 1, onder a) en b), 3, derde lid en vierde lid, en 25 van Kaderbesluit 2008/909/JBZ en 2) artikel 25 van Kaderbesluit 2008/909/JBZ.
Partij(en)
RECHTBANK AMSTERDAM
INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER
Parketnummer: 13.751.270-17
RK-nummer: 17/2048
Datum uitspraak: 1 mei 2018
TUSSENUITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 28 maart 2017 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 3 maart 2017 door de Judge of the Crown Court te Canterbury (Verenigd Koninkrijk) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1979,
ingeschreven in de Basisregistratie personen en verblijvend op het adres[adres]
hierna te noemen de opgeëiste persoon.
1. Procesgang
1.1
Op de openbare zitting van 20 juni 2017 heeft de rechtbank het onderzoek direct geschorst, overeenkomstig een verzoek om aanhouding van de raadsvrouw, mr. T.E. Korff, advocaat te Amsterdam. De officier van justitie, mr. J.J.M. Asbroek, is op zitting aanwezig geweest. De opgeëiste persoon en zijn raadsvrouw zijn met toestemming van de offcier van justitie en de rechtbank niet op zitting verschenen.
1.2
De vordering is inhoudelijk behandeld op de openbare zitting van 13 juli 2017 in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. R. Vorrink, de opgeëiste persoon en zijn raadsvrouw. De rechtbank heeft het onderzoek voor onbepaalde tijd geschorst om de verdediging in de gelegenheid te stellen een alternatief te zoeken voor het door het Verenigd Koninkrijk uitgevaardigde EAB.
1.3
De rechtbank heeft op deze zitting de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, derde lid, OLW uitspraak zou moeten doen voor onbepaalde tijd verlengd, omdat zij zich opnieuw genoodzaakt zag het onderzoek voor onbepaalde tijd te schorsen.
1.4
Op de openbare zitting van 19 oktober 2017 heeft de rechtbank, met toestemming van de officier van justitie, mr. K. van der Schaft, de opgeëiste persoon en zijn raadsvrouw, het onderzoek hervat in de stand waarin het zich bevond ten tijde van de schorsing op de zitting van 13 juli 2017.
1.5
Bij tussenuitspraak van 2 november 2017 heeft de rechtbank het onderzoek heropend om de officier van justitie en de raadsvrouw in de gelegenheid te stellen zich op de volgende zitting uit te laten over twee passages in de brief van het Home Office van 20 april 2017.
1.6
Op de openbare zitting van 20 februari 2018 heeft de rechtbank, met toestemming van de officier van justitie, mr. K. van der Schaft, de opgeëiste persoon en zijn raadsvrouw het onderzoek hervat in de stand waarin het zich bevond ten tijde van de heropening. De rechtbank heeft het onderzoek voor onbepaalde tijd onderbroken, teneinde zich te beraden op het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie.
1.7
Bij e-mail van 19 maart 2018 heeft de rechtbank aan partijen meegedeeld dat zij besloten heeft om prejudiciële vragen te stellen. Dit besluit brengt mee dat de beslistermijnen met ingang van die datum zijn opgeschort.
1.8
Bij e-mail van 10 april 2018 heeft de rechtbank de conceptvragen aan partijen gestuurd en heeft zij hen in de gelegenheid gesteld daarop per e-mail te reageren.
1.9
De rechtbank heeft kennisgenomen van de opmerkingen van partijen.
1.10
Op de zitting van 24 april 2018 heeft de rechtbank het onderzoek zonder nadere inhoudelijke behandeling gesloten.
2. Prejudiciële vragen
Uniewetgeving
2.1
De artikelen 1 en 5 van Kaderbesluit 2002/584/JBZ van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten (PbEG 2002, L 190/1) luiden, voor zover van belang, als volgt:
Artikel 1
Verplichting tot tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel
(…)
3. Dit kaderbesluit kan niet tot gevolg hebben dat de verplichting tot eerbiediging van de grondrechten en de fundamentele rechtsbeginselen, zoals die zijn neergelegd in artikel 6 van het Verdrag betreffende de Europese Unie, wordt aangetast.
Artikel 5
Garanties van de uitvaardigende lidstaat in bijzondere gevallen
De tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel door de uitvoerende rechterlijke autoriteit kan door het recht van de uitvoerende lidstaat afhankelijk worden gesteld van een van de volgende voorwaarden:
(…)
3. indien de persoon tegen wie een Europees aanhoudingsbevel ter fine van een strafvervolging is uitgevaardigd, onderdaan of ingezetene van de uitvoerende lidstaat is, kan overlevering afhankelijk worden gesteld van de garantie dat de persoon, na te zijn berecht, wordt teruggezonden naar de uitvoerende lidstaat om daar de vrijheidsstraf of de tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel te ondergaan die
hem eventueel wordt opgelegd in de uitvaardigende lidstaat.
2.2
De artikelen 1, 3, 8 en 25 van Kaderbesluit 2008/909/JBZ van 27 november 2008 inzake de toepassing van het beginsel van wederzijdse erkenning op strafvonnissen waarbij vrijheidsstraffen of tot vrijheidsbeneming strekkende maatregelen zijn opgelegd, met het oog op de tenuitvoerlegging ervan in de Europese Unie (PbEU 2008, L 327/27) luiden, voor zover van belang, als volgt:
Artikel 1
Definities
In dit kaderbesluit wordt verstaan onder:
a) „vonnis”: een door een rechter van de beslissingsstaat gegeven onherroepelijke uitspraak of beschikking waarbij een sanctie aan een natuurlijke persoon wordt opgelegd;
b) „sanctie”: een vrijheidsstraf of een tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel van bepaalde of onbepaalde duur die wegens een strafbaar feit in een strafprocedure is opgelegd;
c) „beslissingsstaat”: de lidstaat waar het vonnis is gewezen;
d) „tenuitvoerleggingsstaat”: de lidstaat waaraan het vonnis is toegezonden met het oog op de erkenning en tenuitvoerlegging ervan.
Artikel 3
Doel en werking
1. Met dit kaderbesluit wordt beoogd de regels vast te stellen volgens welke een lidstaat, ter bevordering van de reclassering van de gevonniste persoon, een vonnis erkent en de sanctie ten uitvoer legt.
2. Dit kaderbesluit is van toepassing indien de gevonniste persoon zich in de beslissingsstaat of in de tenuitvoerleggingsstaat bevindt.
3. Dit kaderbesluit is uitsluitend van toepassing op de erkenning van vonnissen en de tenuitvoerlegging van sancties in de zin van dit kaderbesluit. Het feit dat naast de sanctie ook een geldboete is opgelegd en/of een beslissing tot confiscatie is genomen,
die nog niet is betaald of geïnd of nog niet ten uitvoer is gelegd, vormt geen beletsel voor toezending van het vonnis. De erkenning en tenuitvoerlegging van een dergelijke boete of beslissing tot confiscatie in een andere lidstaat berust op de instrumenten die tussen de lidstaten van toepassing zijn, in het bijzonder Kaderbesluit 2005/214/JBZ van de Raad van 24 februari 2005 inzake de toepassing van het beginsel van wederzijdse erkenning op geldelijke sancties en Kaderbesluit 2006/783/JBZ van de Raad van 6 oktober 2006 inzake de toepassing van het beginsel van wederzijdse erkenning op beslissingen tot confiscatie.
4. Dit kaderbesluit kan niet tot gevolg hebben dat de verplichting tot eerbiediging van de grondrechten en de fundamentele rechtsbeginselen, zoals die is neergelegd in artikel 6 van het Verdrag betreffende de Europese Unie, wordt aangetast.
Artikel 8
Erkenning van het vonnis en tenuitvoerlegging van de sanctie
(…)
2. Indien de duur van de sanctie onverenigbaar is met het recht van de tenuitvoerleggingsstaat, kan de bevoegde autoriteit van de tenuitvoerleggingsstaat alleen besluiten de sanctie aan te passen voor zover deze zwaarder is dan de maximumsanctie welke naar het recht van die staat op vergelijkbare strafbare feiten is gesteld. De aangepaste sanctie mag niet lager zijn dan de maximumsanctie die krachtens het recht van de tenuitvoerleggingsstaat voor vergelijkbare strafbare feiten geldt.
(…)
4. De aangepaste sanctie houdt, naar aard of duur, geen verzwaring van de in de beslissingsstaat opgelegde sanctie in.
Artikel 25
Tenuitvoerlegging van vonnissen volgend op een Europees aanhoudingsbevel
Onverminderd Kaderbesluit 2002/584/JBZ zijn de bepalingen van het onderhavige kaderbesluit, voor zover verenigbaar met Kaderbesluit 2002/584/JBZ, van overeenkomstige toepassing op de tenuitvoerlegging van vonnissen in het geval dat een lidstaat zich op grond van artikel 4, lid 6, van Kaderbesluit 2002/584/JBZ ertoe verbonden heeft een vonnis ten uitvoer te leggen, dan wel op grond van artikel 5, lid 3, van genoemd kaderbesluit als voorwaarde heeft gesteld dat de betrokkene naar de uitvoerende lidstaat zal worden teruggezonden om er de sanctie te ondergaan, zulks teneinde straffeloosheid te voorkomen.
Nationale wetgeving
2.3
De Overleveringswet (Stb. 2004, 195) (OLW) geeft uitvoering aan Kaderbesluit 2002/584/JBZ. De artikelen 1, 6 en 28 OLW luiden, voor zover van belang, als volgt:
Artikel 1
In deze wet wordt verstaan onder:
(…)
c. vrijheidsstraffen: door de rechter op te leggen straffen met een vrijheidsbenemend karakter alsmede de door deze naast of in plaats van een straf op te leggen maatregelen strekkende tot vrijheidsbeneming;
(…)
h. Onze Minister: Onze Minister van Justitie;
(…)
j. uitvaardigende lidstaat: de lidstaat van de Europese Unie waar de uitvaardigende justitiële autoriteit werkzaam is;
(…)
l. uitvoerende lidstaat: de lidstaat van de Europese Unie waar de uitvoerende justitiële autoriteit werkzaam is;
(…)
Artikel 6
1. Overlevering van een Nederlander kan worden toegestaan voor zover deze is gevraagd ten behoeve van een tegen hem gericht strafrechtelijk onderzoek en naar het oordeel van de uitvoerende justitiële autoriteit is gewaarborgd dat, zo hij ter zake van de feiten waarvoor de overlevering kan worden toegestaan in de uitvaardigende lidstaat tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf wordt veroordeeld, hij deze straf in Nederland zal mogen ondergaan.
(…)
4. De officier van justitie stelt Onze Minister onverwijld in kennis van elke overlevering onder garantie van teruglevering als bedoeld in het eerste lid (…).
(…)
Artikel 28
(…)
2. Bevindt de rechtbank (…) dat de overlevering niet kan worden toegestaan (…), dan weigert zij bij haar uitspraak de overlevering.
2.4
De rechtbank Amsterdam is de uitvoerende justitiële autoriteit zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, OLW.
2.5
Nederland heeft Kaderbesluit 2008/909/HBZ geïmplementeerd op 1 november 2012, het Verenigd Koninkrijk op 1 december 2011.
2.6
De Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging vrijheidsbenemende en voorwaardelijke sancties (WETS) (Stb. 2012, 333) geeft uitvoering aan Kaderbesluit 2008/909/JBZ. De artikelen 1, 2:2, 2:11 en 2:12 WETS luiden, voor zover van belang, als volgt:
Artikel 1:1 (begripsbepalingen)
In deze wet en de daarop rustende bepalingen wordt verstaan onder:
a. Onze Minister: Onze Minister van Veiligheid en Justitie;
b. rechterlijke uitspraak: een onherroepelijke beslissing van een rechter wegens één of meer strafbare feiten;
c. sanctie: een bij rechterlijke uitspraak opgelegde straf of maatregel;
d. uitvaardigende lidstaat: lidstaat van de Europese Unie waarin een rechterlijke uitspraak is gedaan, die met het oog op tenuitvoerlegging daarvan aan een andere lidstaat is of wordt toegezonden;
e. uitvoerende lidstaat: lidstaat van de Europese Unie waaraan een in een andere lidstaat gedane rechterlijke uitspraak met het oog op tenuitvoerlegging daarvan is of wordt toegezonden;
f. veroordeelde: de natuurlijke persoon aan wie een sanctie is opgelegd;
g. vrijheidsbenemende sanctie: een sanctie bestaande uit een vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel van bepaalde of onbepaalde duur.
Artikel 2:2 (bevoegde autoriteit)
1 Onze Minister is bevoegd tot erkenning van een van de uitvaardigende lidstaat ontvangen rechterlijke uitspraak, met het oog op tenuitvoerlegging in Nederland.
(…)
Artikel 2:11 (betrokkenheid rechter; aanpassing sanctie)
1. Tenzij Onze Minister reeds aanstonds van oordeel is dat er gronden zijn om de erkenning van de rechterlijke uitspraak te weigeren, doet hij de rechterlijke uitspraak en het certificaat toekomen aan de advocaat-generaal bij het ressortsparket.
2. De advocaat-generaal legt de rechterlijke uitspraak en het certificaat onverwijld voor aan de bijzondere kamer van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (…).
3. De bijzondere kamer van het gerechtshof beoordeelt:
(…)
(…)
c. tot welke aanpassing van de opgelegde vrijheidsbenemende sanctie het vierde, vijfde of zesde lid aanleiding geeft.
4. Indien de opgelegde vrijheidsbenemende sanctie een langere duur heeft dan het voor het desbetreffende feit naar Nederlands recht toepasselijke strafmaximum, wordt de duur van de vrijheidsbenemende sanctie tot dat strafmaximum verlaagd.
5. Indien de veroordeelde is overgeleverd onder garantie van teruglevering als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van de Overleveringswet, is het vierde lid niet van toepassing, maar wordt bezien of de opgelegde vrijheidsbenemende sanctie overeenkomt met de sanctie die in Nederland voor het desbetreffende feit zou zijn opgelegd. Voor zover nodig wordt de sanctie dienovereenkomstig aangepast, waarbij rekening wordt gehouden met de in de uitvaardigende lidstaat levende opvattingen omtrent de ernst van het feit.
(…)
7. De aanpassing op grond van het vierde, vijfde of zesde lid houdt in geen geval een verzwaring van de opgelegde vrijheidsbenemende sanctie in.
8. De bijzondere kamer van het gerechtshof doet zijn oordeel op grond van het derde lid, schriftelijk en met redenen omkleed aan Onze Minister toekomen, binnen een termijn van zes weken nadat de rechterlijke uitspraak en het certificaat zijn ontvangen.
Artikel 2:12 (beslissing Onze Minister)
1. Onze Minister beslist over de erkenning van de rechterlijke uitspraak met inachtneming van het oordeel van de bijzondere kamer van het gerechtshof.
(…)
2.7
Uit deze nationale bepalingen volgt dat:
- de rechtbank Amsterdam in het kader van de beslissing over de toelaatbaarheid van de vervolgingsoverlevering van een Nederlander moet beoordelen of de door de uitvaardigende lidstaat gegeven garantie voldoet aan de eisen van artikel 6, eerste lid, OLW – dat uitvoering geeft aan artikel 5, punt 3, van Kaderbesluit 2002/584/JBZ –;
- de rechtbank de vervolgingsoverlevering van een Nederlander moet weigeren, als zij tot het oordeel komt dat bij een eventuele veroordeling in de uitvaardigende lidstaat tot een vrijheidsbenemende straf of maatregel de terugzending van de Nederlander naar Nederland niet is gewaarborgd;
- als de rechtbank van oordeel is dat de gegeven garantie wel voldoet en zich geen andere gronden tot weigering van de overlevering voordoen, na de overlevering en na een eventuele veroordeling tot een vrijheidsbenemende straf of maatregel in de uitvaardigende lidstaat, de minister van Justitie en Veiligheid beslist over de erkenning van het tegen de overgeleverde Nederlander gewezen vonnis en de tenuitvoerlegging van de aan de overgeleverde Nederlander opgelegde sanctie, met inachtneming van het oordeel van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden;
- het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden oordeelt over de eventuele aanpassing van de aan de Nederlander opgelegde sanctie aan de sanctie die in Nederland voor het desbetreffende feit zou zijn opgelegd zoals bedoeld in artikel 2:11, vijfde lid, WETS.
2.8
De begrippen ‘uitvaardigende lidstaat’ en ‘uitvoerende lidstaat’ zoals bedoeld in artikel 1 WETS wijken af van de terminologie van Kaderbesluit 2008/909/JBZ (‘beslissingsstaat’ respectievelijk ‘tenuitvoerleggingsstaat’). Om verwarring te vermijden zal de rechtbank, waar van toepassing, de begrippen van Kaderbesluit 2008/909/JBZ hanteren en zal zij de begrippen ‘uitvaardigende lidstaat’ en ‘uitvoerende lidstaat’ alleen gebruiken in de betekenis die daaraan in Kaderbesluit 2002/584/JBZ en in artikel 1OLW wordt gegeven.
Relevante feiten en omstandigheden
2.9
Het EAB is uitgevaardigd door een Britse rechterlijke autoriteit tegen [opgeëiste persoon] , een Nederlandse onderdaan, en strekt tot overlevering ter fine van strafvervolging voor twee strafbare feiten, te weten samenzwering tot invoer in het Verenigd Koninkrijk van (1) 4 kilogram heroïne en (2) 14 kilogram cocaïne.
2.10
De officier van justitie heeft de uitvaardigende rechterlijke autoriteit op 30 maart 2017 verzocht om de in artikel 5, punt 3, van Kaderbesluit 2002/584/JBZ en artikel 6, eerste lid, OLW bedoelde garantie te verstrekken.
2.11
De brief van het Britse Home Office van 20 april 2017 houdt het volgende in:
UNDERTAKING REGARDING SURRENDER OF [opgeëiste persoon] TO THE UNITED KINGDOM
In accordance with Article 5(3) of the Council Framework Decision on the European arrest warrant and the surrender procedures between Member States of 13 June 2002 (‘EAW FD’), you have requested that [opgeëiste persoon] ( [geboortedag] 1979) be returned to the Netherlands to serve any custodial sentence which is imposed by a UK court in relation to the conduct for which his surrender to the UK from the Netherlands has been sought.
The UK undertakes that should [opgeëiste persoon] receive a custodial sentence in the UK, he will, in accordance with section 153C of the Extradition Act 2003, be returned to the Netherlands as soon as is reasonably practicable after the sentencing process in the UK has been completed and any other proceedings in respect of the offence for which extradition was sought are concluded.
Full details of any sentence imposed on [opgeëiste persoon] will be provided when he is returned to the Netherlands. It is considered that a transfer under EAW FD does not allow the Netherlands to alter the duration of any sentence imposed by a UK court.
2.12
De passage ‘as soon as is reasonably practicable after the sentencing process in the UK has been completed and any other proceedings in respect of the offence for which extradition was sought are concluded’ is ontleend aan section 153C(4) van de Britse Extradition Act 2003.
2.13
Gevraagd naar de procedures die onder het begrip ‘any other proceedings’ als bedoeld in section 153C(4) van de Britse Extradition Act 2003 vallen, heeft het Britse Home Office bij e-mail van 19 februari 2018 het volgende geantwoord:
I can advise that the “other proceedings” process may include:
(a) Consideration of confiscation;
(b) The procedure for setting any period of imprisonment which will fall to be served in default of payment of any financial penalty;
(c) The exhaustion of any available avenues of appeal; and
(d) The expiry of any period for payment of a confiscation order or financial penalty.
2.14
De passage ‘It is considered that a transfer under EAW FD does not allow the Netherlands to alter the duration of any sentence imposed by a UK court’ houdt kennelijk verband met de omstandigheid dat het verzoek van het Openbaar Ministerie om een garantie te verstrekken in eerdere, vergelijkbare zaken de opmerking bevatte dat Nederland de opgelegde vrijheidsbenemende straf of maatregel kan aanpassen aan Nederlandse maatstaven (overeenkomstig artikel 2:11, vijfde lid, WETS).
Inleiding
2.15
De raadsvrouw van de opgeëiste persoon heeft zich op het standpunt gesteld dat de terugkeergarantie vanwege de hiervoor bedoelde passages niet voldoet aan de eisen van de wet, Kaderbesluit 2002/584/JBZ en Kaderbesluit 2008/909/JBZ en dat de rechtbank de overlevering daarom moet weigeren. De officier van justitie heeft meegedeeld dat die passages in de praktijk weleens tot problemen leiden bij de terugzending naar Nederland en dat overgeleverde Nederlanders daardoor soms langer in de uitvaardigende lidstaat verblijven dan zijzelf wenselijk achten, maar dat die passages uiteindelijk nooit in de weg hebben gestaan aan een daadwerkelijke terugzending naar Nederland. Soortgelijke problemen doen zich volgens de officier van justitie ook voor bij Deense en Duitse terugkeergaranties.
2.16
Volgens het Hof van Justitie geeft – onder meer – artikel 5, punt 3, van Kaderbesluit 2002/584/JBZ de lidstaten de ‘mogelijkheid om in specifieke gevallen de bevoegde rechterlijke autoriteiten toe te staan te beslissen dat een opgelegde straf ten uitvoer moet worden gelegd op het grondgebied van de uitvoerende lidstaat’ (HvJ EU 21 oktober 2010, C-306/09, ECLI:EU:C:2010:626 (I.B.), punten 51-52). Gelet op de dwingende formulering (‘ten uitvoer moet worden gelegd’) en gelet op het gebruik van het woord ‘garantie’ – zowel in het opschrift van de bepaling als in de bepaling zelf – veronderstelt de rechtbank dat van de uitvaardigende lidstaat in elk geval een bindende en effectieve toezegging wordt verlangd dat de betrokkene wordt teruggezonden naar de uitvoerende lidstaat om daar de eventueel in de uitvaardigende lidstaat opgelegde vrijheidsbenemende straf of maatregel te ondergaan.
2.17
Tegen deze achtergrond leveren de bedoelde passages uit de terugkeergarantie mogelijk elk een beletsel voor de tenuitvoerlegging van het EAB op. Afgezien daarvan ziet de rechtbank geen redenen tot weigering van de overlevering.
Eerste vraag
2.18
De passage ‘as soon as is reasonably practicable after the sentencing process in the UK has been completed and any other proceedings in respect of the offence for which extradition was sought are concluded’ roept de vraag op wanneer de uitvaardigende lidstaat de gegeven terugkeergarantie moet effectueren nadat de betrokkene in die lidstaat is veroordeeld tot een vrijheidsbenemende straf of maatregel. In het bijzonder rijst de vraag of, nadat de veroordeling tot een vrijheidsbenemende straf of maatregel onherroepelijk is geworden, de uitvaardigende lidstaat als beslissingsstaat mag wachten met het terugzenden van de betrokkene naar de uitvoerende lidstaat totdat elke andere procedure met betrekking tot het feit waarvoor de overlevering is verzocht – zoals een confiscatieprocedure – is afgerond.
2.19
De tekst van artikel 5, punt 3, van Kaderbesluit 2002/584/JBZ geeft hierover geen uitsluitsel.
2.20
De rechtbank neemt aan dat van een verplichting tot terugzending naar de uitvoerende lidstaat geen sprake kan zijn voordat de veroordeling tot de vrijheidsbenemende straf of maatregel onherroepelijk is geworden.
2.21
Het ‘ondergaan’ in de uitvoerende lidstaat van de in de uitvaardigende lidstaat opgelegde vrijheidsbenemende straf of maatregel als bedoeld in artikel 5, punt 3, van Kaderbesluit 2002/584/JBZ veronderstelt immers dat die sanctie onherroepelijk en uitvoerbaar is (vgl. EHRM 17 april 2018, ECLI:CE:ECHR:2018:0417JUD004559709 (Paci/België), § 72-74). Een verplichting tot terugzending naar de uitvoerende lidstaat vóórdat de veroordeling tot de vrijheidsbenemende straf of maatregel onherroepelijk is geworden, is bovendien niet praktisch en kan, bijvoorbeeld wanneer tegen die veroordeling een rechtsmiddel is aangewend, in strijd zijn met de in artikel 1, derde lid, van Kaderbesluit 2002/584/JBZ gememoreerde verplichting om de grondrechten van de betrokkene te eerbiedigen, waaronder zijn verdedigingsrechten als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en artikel 48, tweede lid, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (Handvest). Ook in procedures in hoger beroep en in cassatie moet de betrokkene immers de fundamentele waarborgen van artikel 6 EVRM kunnen genieten (zie bijvoorbeeld EHRM 14 februari 2017, ECLI:CE:ECHR:2017:0214JUD003074912 (Hokkeling/Nederland), § 56).
2.22
In elk geval brengt artikel 1, onder a) en onder b) van Kaderbesluit 2008/909/JBZ mee dat het in de uitvaardigende lidstaat tegen de overgeleverde persoon gewezen vonnis waarbij de vrijheidsbenemende straf of maatregel is opgelegd onherroepelijk moet zijn (zie ook HvJ EU 25 januari 2017, C-582/15, ECLI:EU:C:2017:37 (Van Vemde), punten 23-24 en 26-27).
2.23
Daarmee is nog niets gezegd over eventuele andere procedures met betrekking tot het feit waarvoor de overlevering is verzocht die na het onherroepelijk worden van de vrijheidsbenemende straf of maatregel (verder) worden gevoerd.
2.24
Artikel 5, punt 3, van Kaderbesluit 2002/584/JBZ heeft met name tot doel de uitvoerende rechterlijke autoriteit in staat te stellen bijzonder gewicht toe te kennen aan de mogelijkheid om de kansen op sociale re-integratie van de gezochte persoon te verhogen (HvJ EU 21 oktober 2010, C-306/09, ECLI:EU:C:2010:626 (I.B.), punt 52). Volgens artikel 3, eerste lid, van Kaderbesluit 2008/909/JBZ streeft dit kaderbesluit ernaar de reclassering van de gevonniste persoon te bevorderen. In het licht van deze gemeenschappelijke doelstelling zou men kunnen betogen dat de sociale re-integratie/reclassering van de betrokkene is gediend met een terugzending naar de uitvoerende lidstaat zodra de veroordeling tot een vrijheidsbenemende straf of maatregel onherroepelijk is geworden, zonder de uitkomst van andere procedures met betrekking tot het feit waarvoor de overlevering is verzocht af te wachten.
2.25
Er zijn daarentegen ook argumenten die voor de uitleg pleiten dat de uitvaardigende lidstaat als beslissingsstaat mag wachten met de terugzending naar de uitvoerende lidstaat totdat alle andere procedures met betrekking tot het feit waarvoor de overlevering is verzocht definitief zijn afgerond.
2.26
Volgens artikel 3, derde lid, van Kaderbesluit 2008/909/JBZ is dit kaderbesluit alleen van toepassing op de erkenning van vonnissen en de tenuitvoerlegging van sancties in de zin van het kaderbesluit zelf (HvJ EU 25 januari 2017, C-582/15, ECLI:EU:C:2017:37 (Van Vemde), punt 23). Artikel 3, derde lid, van Kaderbesluit 2008/909/JBZ houdt verder in dat het feit dat naast een vrijheidsbenemende sanctie ‘ook een geldboete is opgelegd en/of een confiscatiebeslissing is genomen, die nog is betaald of geïnd of nog niet ten uitvoer is gelegd, (…) geen beletsel [vormt] voor toezending van het vonnis’. Op de erkenning en tenuitvoerlegging van geldboeten en confiscatiebeslissingen zijn immers andere Unierechtelijke instrumenten van toepassing.
2.27
Uit de tekst van artikel 3, derde lid, van Kaderbesluit 2008/909/JBZ zou men kunnen afleiden dat bijvoorbeeld een voorgenomen of lopende procedure tot het nemen van een confiscatiebeslissing wel in de weg zou mogen staan aan toezending van het vonnis aan de tenuitvoerleggingsstaat en dus aan terugzending van de betrokkene naar de uitvoerende lidstaat, ook als de veroordeling tot een vrijheidsbenemende straf of maatregel al onherroepelijk is geworden. De bepaling spreekt immers van een genomen confiscatiebeslissing.
2.28
Zou de uitvaardigende lidstaat als beslissingsstaat de betrokkene al moeten terugzenden zodra de veroordeling tot de vrijheidsbenemende straf of maatregel onherroepelijk is geworden, dan zou deze verplichting afbreuk kunnen doen aan de doelstelling om binnen de ruimte van vrijheid, veiligheid en recht een hoog niveau van veiligheid te waarborgen door middel van maatregelen ter bestrijding van criminaliteit (artikel 67, eerste en derde lid, VWEU). Als de uitvaardigende lidstaat als beslissingsstaat een eventuele confiscatieprocedure bij afwezigheid van de betrokkene zou moeten voeren, dan zou deze lidstaat immers vanwege die afwezigheid mogelijk geconfronteerd worden met problemen van praktische en bewijstechnische aard die zelfs ertoe zouden kunnen leiden dat deze lidstaat zich gedwongen zou zien van een dergelijke procedure af te zien.
2.29
Verder zou men vanwege de in artikel 1, derde lid, van Kaderbesluit 2002/584/JBZ en artikel 3, derde lid, van Kaderbesluit 2008/909/JBZ gememoreerde verplichting om de grondrechten van de betrokkene te eerbiedigen kunnen betogen dat de uitvaardigende lidstaat als beslissingsstaat niet verplicht is om de betrokkene naar de uitvoerende lidstaat terug te zenden voordat een eventuele confiscatieprocedure definitief is afgerond. Een confiscatieprocedure is immers vergelijkbaar met de straftoemetingsprocedure en maakt dan ook deel uit van het vaststellen van de gegrondheid van een ‘criminal charge’ zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM (zie bijv. EHRM 5 juli 2001, ECLI:CE:ECHR:2001:0705JUD004108798 (Phillips/Verenigd Koninkrijk), § 39; EHRM 6 mei 2014, ECLI:CE:ECHR:2014:0506DEC003875912 (Young/Verenigd Koninkrijk), § 34-35). In die procedure moet de betrokkene dus zijn verdedigingsrechten als bedoeld in artikel 6, derde lid, EVRM en artikel 48, tweede lid, Handvest kunnen uitoefenen. Als de uitvaardigende lidstaat als beslissingsstaat verplicht zou zijn om de betrokkene terug te zenden voordat de confiscatieprocedure onherroepelijk is afgerond, dan zou dit de uitoefening van die rechten illusoir kunnen maken.
2.30
Als de uitvaardigende lidstaat als beslissingsstaat niet verplicht is om de betrokkene terug te zenden voordat een eventuele confiscatieprocedure definitief is afgerond, dan brengt dit mee dat de betrokkene ook na het onherroepelijk worden van de veroordeling tot de vrijheidsbenemende straf of maatregel mogelijk nog langere tijd in detentie in de uitvaardigende lidstaat moet doorbrengen voordat hij deze straf of maatregel in de uitvoerende lidstaat kan ondergaan en voordat zijn detentie dus dienstbaar kan worden gemaakt aan zijn sociale re-integratie in die lidstaat. In dit verband zou men erop kunnen wijzen dat de uitvaardigende lidstaat in het kader van de confiscatieprocedure verplicht is de in het EVRM of zijn nationale recht neergelegde fundamentele rechten en grondrechten te eerbiedigen (HvJ EU 30 mei 2013, C-168/13 PPU, ECLI:EU:C:2013:358 (Jeremy F.), punt 48), waaronder het recht op berechting binnen een redelijke termijn. Omdat het in dit geval gaat om de vervolging van drugsdelicten – die onder de reikwijdte van Kaderbesluit 2004/757/JBZ vallen – en dus sprake is van het ten uitvoer brengen van Unierecht in de zin van artikel 51, eerste lid, Handvest, rust eenzelfde verplichting op de uitvaardigende lidstaat uit hoofde van artikel 47, tweede alinea, Handvest.
2.31
Het Hof van Justitie heeft zich niet eerder over de in 2.18 bedoelde vraag gebogen. Naar het oordeel van de rechtbank is het antwoord op deze vraag niet een zogenoemde ‘acte clair’. Het antwoord op die vraag is bovendien noodzakelijk voor de door de rechtbank te nemen beslissing.
Als de uitvaardigende lidstaat als beslissingsstaat de terugzending van de betrokkene naar de uitvoerende lidstaat niet afhankelijk mag maken van de voorwaarde dat elke andere procedure voor het feit waarvoor de overlevering is verzocht is afgerond, dan is de door de eerstgenoemde lidstaat gegeven garantie niet in overeenstemming met het Unierecht. Tenzij deze lidstaat alsnog een garantie zou verstrekken die wel in overeenstemming is met het Unierecht, zou de rechtbank de overlevering moeten weigeren.
Als de uitvaardigende lidstaat als beslissingsstaat die voorwaarde wel mag stellen, dan is de gegeven garantie – in zoverre – in overeenstemming met het Unierecht en levert zij – in zoverre – geen beletsel voor de overlevering op.
2.32
Daarom zal de rechtbank de volgende vraag aan het Hof van Justitie voorleggen:
Moeten de artikelen 1, derde lid, en 5, punt 3, van Kaderbesluit 2002/584/JBZ en de artikelen 1, onder a) en b), 3, derde lid en vierde lid, en 25 van Kaderbesluit 2008/909/JBZ zo worden uitgelegd, dat de uitvaardigende lidstaat als beslissingsstaat:
in een geval waarin de uitvoerende lidstaat de vervolgingsoverlevering van een eigen onderdaan afhankelijk heeft gesteld van de in artikel 5, punt 3, van Kaderbesluit 2002/584/JBZ genoemde garantie dat de betrokkene, na te zijn berecht, wordt teruggezonden naar de uitvoerende lidstaat om daar de vrijheidsstraf of de tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel te ondergaan die hem eventueel wordt opgelegd in de uitvaardigende lidstaat,
de betrokkene – na het onherroepelijk worden van de veroordeling tot een vrijheidsstraf of een vrijheidsbenemende maatregel – pas daadwerkelijk hoeft terug te zenden zodra ‘elke andere procedure met betrekking tot het strafbare feit waarvoor de overlevering is verzocht’ – zoals een confiscatieprocedure – onherroepelijk is afgerond?
Tweede vraag
2.33
De zinsnede ‘It is considered that a transfer under EAW FD does not allow the Netherlands to alter the duration of any sentence imposed by a UK court’ roept de vraag op of de tenuitvoerleggingsstaat -die als uitvoerende lidstaat een eigen onderdaan onder de in artikel 5, punt 3, van Kaderbesluit 2002/584/JBZ bedoelde garantie heeft overgeleverd- bij de effectuering van die garantie de in de uitvaardigende lidstaat opgelegde vrijheidsbenemende straf of maatregel verdergaand mag aanpassen dan waartoe artikel 8, tweede lid, van Kaderbesluit 2008/909/JBZ hem machtigt.
2.34
Artikel 8 van Kaderbesluit 2008/909/JBZ bevat ‘strikte voorwaarden’ voor de mogelijkheid van aanpassing van die sanctie, die de ‘enige uitzondering’ vormen op de ‘beginselplicht’ van de bevoegde autoriteit van de tenuitvoerleggingsstaat ‘om het toegezonden vonnis te erkennen en de sanctie ten uitvoer te leggen waarvan de duur en aard zijn vastgelegd in het in de beslissingsstaat gewezen vonnis’ (HvJ EU 8 november 2016, C-554/14, ECLI:EU:C:2016:835 (Ognyanov), punt 36). Het tweede lid van die bepaling geeft de bevoegde autoriteit van de tenuitvoerleggingsstaat alleen de bevoegdheid om de in de beslissingsstaat opgelegde sanctie aan te passen, voor zover deze zwaarder is dan de maximumsanctie die naar het recht van de tenuitvoerleggingsstaat op vergelijkbare strafbare feiten is gesteld, waarbij de aangepaste sanctie niet lager mag zijn dan die maximumsanctie.
2.35
De Nederlandse bepaling die artikel 8, tweede lid, van Kaderbesluit 2008/909/JBZ omzet, is niet van toepassing voor zover de betrokkene door Nederland is overgeleverd onder de in artikel 6, eerste lid, OLW bedoelde garantie. Artikel 2:11, vijfde lid, WETS bepaalt in plaats daarvan dat ‘wordt bezien of de opgelegde vrijheidsbenemende sanctie overeenkomt met de sanctie die in Nederland voor het desbetreffende feit zou zijn opgelegd’ en dat ‘(v)oor zover nodig (…) de sanctie dienovereenkomstig [wordt] aangepast, waarbij rekening wordt gehouden met de in de uitvaardigende lidstaat levende opvattingen omtrent de ernst van het feit’.
2.36
Uit de parlementaire geschiedenis van deze bepaling blijkt dat:
- volgens de Nederlandse wetgever artikel 25 van Kaderbesluit 2008/909/JBZ de mogelijkheid biedt om het vóór de implementatie van dat kaderbesluit gevoerde beleid inzake Nederlandse onderdanen in stand te houden;
- dit beleid onder meer inhoudt dat de buitenlandse straf wordt omgezet in een in Nederland voor een soortgelijk feit gebruikelijke straf, omdat daarmee een gelijke behandeling wordt bereikt tussen de over te leveren Nederlandse onderdaan – die immers ook in Nederland had kunnen worden berecht – en een Nederlandse onderdaan die in Nederland wordt berecht
(Kamerstukken II 2010/11, 32885, 3, p. 14-15; Kamerstukken II 2011/12, 32885, 8, p. 3-4).
2.37
De rechtbank betwijfelt of artikel 25 van Kaderbesluit 2008/909/JBZ de ruimte biedt voor een dergelijke invulling. Gelet op de tekst van die bepaling, ligt aan het standpunt van de Nederlandse wetgever klaarblijkelijk de opvatting ten grondslag dat de limitatieve regeling van artikel 8 van Kaderbesluit 2008/909/JBZ afdoet aan en/of onverenigbaar is met Kaderbesluit 2002/584/JBZ. Nu Kaderbesluit 2002/584/JBZ geen regels geeft over de wijze waarop de in de uitvaardigende lidstaat opgelegde vrijheidsbenemende straf of maatregel in de uitvoerende lidstaat wordt ‘ondergaan’ – zoals de Nederlandse wetgever zelf ook erkent Kamerstukken II 2010/11, 32885, 3, p. 15) –, kan logischerwijze niet worden volgehouden dat de limitering van de mogelijkheid van aanpassing van die straf of maatregel die is opgenomen in artikel 8 Kaderbesluit 2008/909/JBZ afdoet aan en/of onverenigbaar is met Kaderbesluit 2002/584/JBZ.
2.38
Ook volgens de Commissie kan artikel 25 van Kaderbesluit 2008/909/JBZ niet gelden als basis voor een voorziening als artikel 2:11, vijfde lid, WETS. De in deze laatste bepaling bedoelde aanpassing van de sanctie strookt volgens de Commissie niet met de letter en de geest van de kaderbesluiten (Verslag van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad betreffende de uitvoering door de lidstaten van de Kaderbesluiten 2008/909/JBZ, 2008/947/JBZ en 2009/829/JBZ inzake de wederzijdse erkenning van rechterlijke beslissingen betreffende vrijheidsstraffen of tot vrijheidsbeneming strekkende maatregelen, inzake proeftijdbeslissingen en alternatieve straffen en inzake toezichtmaatregelen als alternatief voor voorlopige hechtenis, COM(2014) 57 final, p. 10).
2.39
Het Hof van Justitie heeft zich nog niet gebogen over de in 2.33 bedoelde vraag. Naar het oordeel van de rechtbank is het antwoord op deze vraag niet een zogenoemde ‘acte clair’.
Het antwoord op die vraag is bovendien noodzakelijk voor de door de rechtbank te nemen beslissing.
Als de tenuitvoerleggingsstaat na als uitvoerende lidstaat een eigen onderdaan te hebben overgeleverd onder de in artikel 5, punt 3, van Kaderbesluit 2002/584/JBZ bedoelde garantie de in de uitvaardigende lidstaat opgelegde vrijheidsbenemende straf of maatregel niet mag aanpassen in een sanctie die in de tenuitvoerleggingsstaat voor een vergelijkbaar feit zou zijn opgelegd, dan heeft de andere lidstaat een gegronde reden om bezwaar te maken tegen een dergelijke aanpassing, hetzij als uitvaardigende lidstaat bij de verstrekking van de garantie voorafgaand aan de overlevering, hetzij als beslissingsstaat bij de effectuering van de garantie na de overlevering. Zeker als hij dat bezwaar expliciteert in de brief waarin hij de bedoelde garantie geeft – zoals in dit geval –, rijst echter de vraag of die garantie wel geëffectueerd zal kunnen worden (zie overweging 2.16).
Als de tenuitvoerleggingsstaat de in de uitvaardigende lidstaat opgelegde vrijheidsbenemende straf of maatregel wel mag aanpassen in een sanctie die in de tenuitvoerleggingsstaat voor een vergelijkbaar feit zou zijn opgelegd, dan heeft de andere lidstaat – hetzij als uitvaardigende lidstaat bij de verstrekking van de garantie voorafgaand aan de overlevering, hetzij als beslissingsstaat bij de effectuering van die garantie na de overlevering – geen grond om daartegen bezwaar te maken. Wanneer hij dat bezwaar expliciteert in de brief waarin hij de bedoelde garantie geeft – zoals in dit geval –, rijst zeker de vraag of de bedoelde garantie wel geëffectueerd zal (kunnen) worden.
In beide gevallen zal de uitvoerende rechterlijke autoriteit bij de beslissing over de tenuitvoerlegging van het EAB moeten nagaan of de uitvaardigende lidstaat heeft bedoeld de gegarandeerde terugzending afhankelijk te maken van de voorwaarde dat de uitvoerende lidstaat als tenuitvoerleggingsstaat de eventueel opgelegde vrijheidsbenemende straf of maatregel niet aan een dergelijke aanpassing zal onderwerpen. Zo ja, dan is de gegeven garantie – in zoverre – niet in overeenstemming met het Unierecht. Tenzij de uitvaardigende lidstaat alsnog een garantie zou verstrekken die wel in overeenstemming is met het Unierecht, zou de rechtbank dan de overlevering moeten weigeren.
2.40
Daarom zal de rechtbank de volgende vraag aan het Hof van Justitie voorleggen:
Moet artikel 25 van Kaderbesluit 2008/909/JBZ zo worden uitgelegd, dat een lidstaat, wanneer hij een eigen onderdaan heeft overgeleverd onder de garantie als bedoeld in artikel 5, punt 3, van Kaderbesluit 2002/584/JBZ, als tenuitvoerleggingsstaat bij de erkenning en tenuitvoerlegging van het tegen die persoon gewezen vonnis – in afwijking van artikel 8, tweede lid, van Kaderbesluit 2008/909/JBZ – mag bezien of de aan die persoon opgelegde vrijheidssanctie overeenkomt met de sanctie die in de tenuitvoerleggingsstaat voor het desbetreffende feit zou zijn opgelegd en, zo nodig, die opgelegde vrijheidssanctie dienovereenkomstig mag aanpassen?
3. Slotsom
3.1
De rechtbank zal het Hof van Justitie verzoeken de volgende vragen te beantwoorden:
1. Moeten de artikelen 1, derde lid, en 5, punt 3, van Kaderbesluit 2002/584/JBZ en de artikelen 1, onder a) en b), 3, derde lid en vierde lid, en 25 van Kaderbesluit 2008/909/JBZ zo worden uitgelegd, dat de uitvaardigende lidstaat als beslissingsstaat:
in een geval waarin de uitvoerende lidstaat de vervolgingsoverlevering van een eigen onderdaan afhankelijk heeft gesteld van de in artikel 5, punt 3, van Kaderbesluit 2002/584/JBZ genoemde garantie dat de betrokkene, na te zijn berecht, wordt teruggezonden naar de uitvoerende lidstaat om daar de vrijheidsstraf of de tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel te ondergaan die hem eventueel wordt opgelegd in de uitvaardigende lidstaat,
de betrokkene – na het onherroepelijk worden van de veroordeling tot een vrijheidsstraf of een vrijheidsbenemende maatregel – pas daadwerkelijk hoeft terug te zenden zodra ‘elke andere procedure met betrekking tot het strafbare feit waarvoor de overlevering is verzocht’ – zoals een confiscatieprocedure – onherroepelijk is afgerond?
2. Moet artikel 25 van Kaderbesluit 2008/909/JBZ zo worden uitgelegd, dat een lidstaat, wanneer hij een eigen onderdaan heeft overgeleverd onder de garantie als bedoeld in artikel 5, punt 3, van Kaderbesluit 2002/584/JBZ, als tenuitvoerleggingsstaat bij de erkenning en tenuitvoerlegging van het tegen die persoon gewezen vonnis – in afwijking van artikel 8, tweede lid, van Kaderbesluit 2008/909/JBZ – mag bezien of de aan die persoon opgelegde vrijheidssanctie overeenkomt met de sanctie die in de tenuitvoerleggingsstaat voor het desbetreffende feit zou zijn opgelegd en, zo nodig, die opgelegde vrijheidssanctie dienovereenkomstig mag aanpassen?
4. Beslissing
HEROPENT het onderzoek ter zitting.
VERZOEKT het Hof van Justitie de hiervoor onder 3.1 bedoelde vragen te beantwoorden.
SCHORST daartoe het onderzoek voor onbepaalde tijd.
BEVEELT de oproeping van de opgeëiste persoon – met tijdige kennisgeving daarvan aan zijn raadsvrouw – tegen een nog vast te stellen datum en tijdstip.
Aldus gedaan door
mr. C. Klomp, voorzitter,
mrs. J.A.A.G. de Vries en R.A.J. Hübel, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. V.H. Glerum, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 1 mei 2018.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.